De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De val van Formosa.Wanneer er ooit eene nederlandsche navolging van een recent geschrift, Our lost colonies, het licht zal zien, dan zal het ‘Schoone Eiland’, Formosa, die droeve rij behooren te openen. Het was de vooruitstrevende handelsgeest van den landvoogd Koen die, in den jare 1624, de muren van het fort Zeelandia uit dien gezegenden grond beurde. Het was de zwakheid van den landvoogd Maatsuycker, de persoonlijke veete in den Raad van Indië, de naijver tusschen plaatselijke machthebbers welke, in 1662, die muren weder in het stof deed zinken. ‘Verzuimd Brasil!’ - zong de dichter der Geusen, Onno Zwier van Haren, O rijke gronden,
Wier aard' is diamant en goud;
Ik hoor uw overgaaf verkonden,
Nu Bankert u niet meer behoud!
Dezelfde regelen hadden het oude Tayowan mogen gelden, zonder meerdere omzetting dan den naam Frederik Coyet in de plaats van dien van Bankert. Koen had aan den handel op China zekere vastheid willen geven, door het bezetten van eenig geschikt punt in de naburige wateren. Hij had daarvoor acht schepen uitgezonden onder bevel van Willem IJsbrantsz. Bontekoe; dezelfde die met zijn schip Nieuw Hoorn in de lucht was gesprongen maar er 't leven en de eer had afgebracht en wiens rampspoeden, tot den huidigen dag, iedere ongelukkige schipvaart ‘een reis van Bontekoe’ zouden doen heeten. | |
[pagina 105]
| |
Zijne instructie luidde: een basis van operatie voor den chineeschen handel te verkrijgen; daarvoor zich meester te maken van het portugeesche Macao, of van een der (onbewoonde) Piscadores. Formosa werd nog niet genoemd. De Lusitaniërs verdedigden echter hun bolwerk aan den rand van het groote China zóó, dat ze den hollandschen ketter en mededinger met aanzienlijk verlies deden afdeinzen. In zoover was 't een bedorven voyagie; weder ‘een reis van Bontekoe.’ Wat de Piscadores of Visschers-eilanden betreft, deze heetten eene bezitting der chineezen, met welke men 't echter niet eens kon worden ten aanzien van eene blijvende vestiging en vrijheid van handel. Een reeks van vijandelijkheden volgde, ten leste beëindigd door een vergelijk waarbij de Nederlanders zich verbonden die eilanden te ontruimen tegen de vergunning om zich op Formosa te vestigen. De chineesche regeering was in hare buitenlandsche staatkunde weinig minder exclusief dan de Japansche. Beiden zagen de ‘westersche barbaren’ met geen goede oogen aan; de een had genoeg aan den Hollander van Desima, verbannen naar een scherp bewaakt eilandje onder den rook van Nagasaki; de andere aan den Portugees van Macao. Liever dan een tweede westersche natie zoo dicht in de nabijheid te dulden, wees men haar het ietwat verder gelegen Formosa aan. De ruil intusschen was voordeelig. De Visschers-eilanden waren schraal of niet bevolkt, een groep begroeide klippen welke alleen als maritiem station eenige waarde, konden hebben, welke uit zichzelve geene hulpbronnen en geene voordeelen bezaten. Reeds hunne namen: Verdrietig Eiland, 't Vuyle Eiland, 't Rovers Eiland, 't Clippig Eiland, enz. boezemden weerzin in. Formosa daarentegen telde eene talrijke inheemsche bevolking, vermeerderd, inzonderheid in het westelijk deel des eilands, door chineesche koloniën van den overwal. Het was daar een vruchtbare, boschrijke grond, een over het algemeen gezond klimaat, eene overvloedige flora en fauna, eene ligging die zich eigende tot een centrum voor den handel op China, Japan en de Filippijnen. De bodem verborg goud en zilver; er groeiden rijst, suikerriet, thee en tal van keerkringsgewassen; de herten- en elandsvellen konden bij scheepsladingen worden uitgevoerd. | |
[pagina 106]
| |
De bekende reiziger Wouter Schouten schreef er van: ‘Dit eiland scheen door de toenemende zeevaart en den koophandel der Chineesen een der gezegendste vastigheden der Ed. Maatschappij te worden. Hetzelve was zeer volkrijk en als een aards paradijs.’ Hier bouwden de nieuwe volkplanters in 1624 het fort Zeelandia, een naam vermoedelijk afgeleid van dien van het schip Zeelandia, waarmede de eerste gouverneur Maarten Sonk was uitgekomen. Van Kampen schrijft dat zich hier allengs wel 25.000 chineesche gezinnen nederzetten, nijvere landbouwers wier producten aan rijst en suiker eerlang bij scheepsladingen konden worden uitgevoerd. Behalve aan de bevolking zelve kwam die bloei aan de Comp. te stade: gelijk overal, ook hier stond de fiscus op zijn post met het tarief van inkomende en uitgaande rechten. De grond was verdeeld onder vele inheemsche stammen, zonder dat door een chineeschen stadhouder of een inlandschen Koning eenig oppergezag werd uitgeoefend. Maar de inboorlingen gevoelden weldra den invloed die van het nieuwe fort uitging, die hunne onderlinge geschillen beslechtte, aan hunne samenleving wetten stelde en de instandhouding daarvan desnoods met het blank geweer afvorderde. Sommige kroniekschrijvers spreken er van dat de Comp. de inboorlingen niet alleen onder contributie stelde, maar het eiland tevens als slavenmarkt benutte. Een bedrijf, dat haar trouwens gansch niet vreemd was. Zeelandia bleef het hoofdkwartier, maar tal van versterkte handelsposten verrezen langs de kusten, stations waarvan somtijds de namen, Bokkenburg, Smeerdorp, enz. den nederlandschen oorsprong verrieden. De gouverneur was rechtstreeks ondergeschikt aan den Gouverneur-generaal te Batavia en na de zaken van den handel werden die van den godsdienst met ijver behartigd. Het proselytisme was een hefboom tot uitbreiding van gezag, zoo goed als vlooten en vestingen. Met dat onbekeerlijke chineesche element, dat ‘kromme en verdraayde geslagte’ het zich ten dezen niet veel aanvangen, maar des te beter gedijde onder de inboorlingen het goede zaad, uitgestrooid door tal van predikanten, schoolmeesters en ziekentroosters. Een kerkelijk geschiedschrijver getuigde: ‘De toebrenging der Heidenen op dat eiland in de 17de | |
[pagina 107]
| |
eeuw is inderdaad het lichtpunt in de christelijke werkzaamheid der Hollanders in O.-Indië. Dáár althans is onder en voor de heidenen, dáár het meest en het best gearbeid; daar heeft de Ned. Herv. Kerk geleden en gestreden, daar telde zij hare meeste bloedgetuigen’. De handel vond hier een willige markt: Koen's vaste blik had wederom goed gezien. Twaalf achtereenvolgende gouverneurs zouden er de zaken van negotie, dertig predikanten de zaken der religie helpen uitbreiden en bevestigen. Reeds drie jaren na de vestiging bedroeg de uitvoer naar Japan en naar Nederland, voornamelijk aan chineesche zijde, ver over het millioen. In den aanvang had men het jachtveld niet alleen. De Japanners bezaten hier de oudste brieven; men moest hun den vrijen handel toestaan; inzonderheid na het conflict met den gouverneur Pieter Nuyts. De Spanjaarden bezaten de sterkte Kelang, in het noorden des eilands. De eersten echter trokken zich vrijwillig terug, de laatsten werden ‘uitgeboend’. Het Portugeesche Macao lag te dichtbij dan dat twee zulke mededingers op den duur hadden kunnen voortbestaan zonder dat de een den ander zijn licht betimmerde; de val van een van beiden liet zich vooruitzien. Maar behalve dien vijand aan den overwal had men er een anderen naast de deur: het chineesche element was niet te vertrouwen. Dit vormde de dreigende schaduw over Formosa's toekomst. Ten jare 1652 werd een opstand door hen voorbereid met het doel de sterkten der Nederlanders te overrompelen, de officieren en ambtenaren over de kling te jagen en het eiland tot een chineesch wingewest te maken. Een Thyestes-festijn was aangerecht om, ware 't mogelijk, vele hoofden met één slag te doen vallen. Doch het complot werd uitgebracht, de Nederlanders en de met hen verbondene christen-Formosanen behielden de overhand, de gansche beweging werd in bloed gesmoord. De leider van den opstand Fayet was in het gevecht gesneuveld, maar zijn medestander Lonegua viel met velen der zijnen aan de bezetting van het kasteel in handen. Die uitslag ware wel niet verkregen geworden, had de bekeeringsijver van hervormde predikanten niet reeds voorlang een zoo groot gedeelte der inboorlingen op den kant der Nederlanders gebracht. Voor den Portugeeschen jezuïten- | |
[pagina 108]
| |
vader niet onderdoende hadden zij zich vóór alles beijverd voor het verwerven van taalkennis. Zij hadden zich toegelegd op de studie van de verschillende dialecten des eilands, zij hadden woordenboeken in den eersten aanleg saamgesteld, gedeelten der H. Schrift overgezet, de Nederlandsche taal ingevoerd en, met geringe middelen dikwerf, hoeksteenen gelegd voor het Koninkrijk Gods. Een enkel predikant, Robertus Junius, doopte hier meer dan 5500 menschen, behalve de kinderen, en bevestigde een duizendtal in het sacrament van den echt. ‘Dwingt ze om in te gaan!’ luidde, wel is waar, ook hier de leus. De Comp. had in ieder dorp een sergeant of korporaal met eenige soldaten, bij wijze van plaatselijke politie toegevoegd aan het inlandsche hoofd; in ieder dorp een onderwijzer, die ook de volwassenen voor zijne rekening had te nemen. De tuchtroede des schoolmeesters en de korporaalsstok dienden zoo noodig als de instrumenten tot volksverbetering. De inwoners moesten op boete van een hertenvel ten behoorlijken tijde ter kerk komen. Men onderwees hen in de gronden der religie, in het lezen en schrijven en in de Nederlandsche taal. De twaalf artikelen des geloofs, de tien geboden, het Gebed des Heeren en een kleine catechismus der Hervormden waren door naarstige predikanten in het formosaansch overgezet en aan meer dan 15000 nieuwe christenen uitgedeeld, waarvan velen ook tot het H. Avondmaal werden toegelaten. Er werd briefwisseling gehouden met de classis van Amsterdam om formosaansche kinderen naar Nederland te zenden, ze daar te onderwijzen en later te doen wederkeeren als voorgangers der gemeente. Ook om, voor godsdienstige oogmerken, eene drukkerij op te richten. Eilacy! hoe vloekte hier de praktijk met de theorie. De Nederlandsche zielenherder predikte het christendom als een godsdienst van liefde en van mededoogen, de Nederlandsche gouverneur oefende op den chineeschen verwonneling dezelfde gruwzame rechtspleging die ook Jan Pietersz. Koen, de sombere puritein, zeer wel verdragelijk achtte met zijn kalvinisme. Van Kampen schrijft dat bij den opstand van het jaar 1652 ongeveer 9000 Chineezen het leven lieten of in ketenen werden geslagen en dat de opperhoofden op eene huiveringwekkende wijze werden ter dood gebracht. Valentijn bevestigt | |
[pagina 109]
| |
het met de mededeeling, dat velen werden geradbraakt en gevierendeeld. Fayet's onderbevelhebber en mede-ontwerper van den opstand werd ‘levendig voor een vuur gebraden, agter een Paard door de stad gesleept en zijn Hoofd op een staak gezet.’ Welnu, zoo deze vonnissen met bloed geschreven waren, zij getuigden tevens van den oudtestamentischen geest. Godvruchtige koningen van Israel hadden desgelijks met hunne vijanden gehandeld en de Comp. verdelgde den heiden niet anders dan David het volk van Rabba, waarvan geschreven stond: ‘hij voerde het uit en leidde het onder zagen, en onder ijzeren dorschwagens, en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den tigchel-oven doorgaan.’Ga naar voetnoot1) De betrekkingen tusschen de hollandsche factory op Formosa en het chineesche bestuur namen een ander karakter aan toen de regeerende dynastie van den troon verdrongen werd door eene insurgenten-partij, welke het groote maar slechtbestuurde rijk reeds lang in beroering had gehouden. Keizer Zung Chin was door zijne eigene mandarijnen en krijgsoversten verraden geworden. Hij had zijne eenige dochter doorstoken ‘om haar niet ten guichelspele des triumfeerenden vijands te stellen’ en zichzelven aan een pruimenboom opgehangen. De voorspoedige tegenstander had zich te Peking op den ledig geworden troon gezet, doch ook zijn rijk zou niet lang duren. Enkele schrijvers noemen hem kortweg: Li, Vondel echter, in zijn treurspel Zungchin, of Ondergang der Sineesche Heerschappye voert hem ten tooneele onder den naam Ly-kungzus. De dichter doet in zijn drama den geest van Xavier, den grooten heiden-apostel verschijnen, minder nog om den ondergang van dezen Ly-kungzus en de zijnen te voorspellen, dan wel om te profeteeren van de toekomstige verbreiding des Christendoms onder het bestuur van een nieuwen heerscher, den Grooten Tartarischen Chan. Een visioen doemt op, een rei heft aan, een mystieke wolk daalt neer en onthult de schim des martelaars: De wolk gaat open. Welk een glans en heerlijkheid
Verschijnt hier in 't verschiet, uit 's Hemels goude bogen,
Een Heilig, rijk van glans, verkwikt de schrevende oogen
En opent zijnen mond tot 's Allerhoogstens eer.
(De geest van Xaverius.)
| |
[pagina 110]
| |
Dan wil de groote Khan, in dezen ommezwaai
Van staten, Tartarye en Sina en Kathay,
In ééne heerschappij gesmolten. trotsch regeeren.
Hij zal uw vrijheid niet besnoeien, maar vermeeren,
Terwijl ge 't Heidendom herbaart door Kristus' wet.
Het wettig strijden gaat voor 't heerlijk triomfeeren.
Wie kan Gods oordeel en voorzienigheid grondeeren!
Want krachtig treft ze 't wit en oogmerk, daar ze op mikt,
Terwijl ze lieflijk 't voorgeziene in orde schikt.
Echter behoorde deze grondvester eener nieuwe dynastie minder tot den stam der Tartaren dan tot dien der Tungusen. Over den Grooten Chineeschen Muur het rijk binnengedrongen veroverde hij weldra het noorden des lands en vestigde in de hoofdstad Peking de dynastie der Mantchoes. In het zuiden echter vond hij een geduchten tegenstander in een mongoolschen soldat de fortune, Iquang genaamd. Deze had zich in Fokien en elders een grooten aanhang weten te verwerven, bezat er verscheidene strongholds en beheerschte de zee met een vloot van jonken, welke beurtelings voor de negotie en ter kaapvaart uitzeilde. Hij dreef handel met de Spanjaarden van Manila, de Portugeezen van Macao, de Japanners van Dai Nippon en de Hollanders van Formosa. De laatsten had hij gedwongen om, voor het recht van vrijen handel op China, 30,000 rijksdaalders te betalen en sedert in vast verbond met hen geleefd. Enkele schrijvers willen dat hij hun zijn zoon Coxinga had toevertrouwd ten einde die eene europeesche opvoeding mocht ontvangen. En dat de Nederlanders hem een kroon en scepter van goud zonden, als een van die ‘gentillessen ende frayigheden’ waarmede de Comp. gewoon was de machthebbers in den vreemde aan hare belangen te verbinden. Iquang was aan het verdreven stamhuis van Li getrouw gebleven; hij had zelfs een telg uit dat geslacht in Fokien laten kronen, maar ten leste was hij in handen van den Mandschoeryer geraakt. Zelf in die gevangenschap om het leven gekomen, bleef zijn vrijbuitersrijk bestaan en Coxinga bond van nieuws den strijd aan tegen de vijanden zijns vaders. Die hem evenwel te sterk waren. | |
[pagina 111]
| |
Het Dagh-Register van het kasteel Batavia teekent den toestand met de woorden: ‘Uyt vele omstandigheden wordt gemeent, dat hij van den Tartar zeer benaeuwt wordt en dat hij derhalven op Formosa zijn aessem zal zoeken te scheppen.’ Dit onweer had men op het kasteel Zeelandia zien aankomen, maar op het zooveel verder gelegen Batavia zag men het niet. Althans niet bij tijds. Coxinga hield nog enkele punten op den vasten wal bezet, maar er moest hem veel aan gelegen zijn om in een naburig eiland als Formosa een vluchthaven te bezitten; tevens een operatie-basis, van waar hij tegen de Mantchoe-dynastie kon blijven ageeren. Hij rekende, en niet ten onrechte, op de chineesche bevolking des eilands welke, op de geïnde hoofdgelden afgaande, in 1651 reeds 200,000 zielen had bedragen. Frederik Coyet was gouverneur, een abel en wakker man. Tevens een man die van wanten wist; immers, reeds tien jaren was hij op dit kantoor opperkoopman en secunde geweest. Onderwijl dat hij de regeering te Batavia over Coxinga's veroveringsplannen inlichtte, had hij zich schrap gezet, alle devoir aanwendende tot kloeke verdediging. ‘Waarover hij nog wakker beschrobd wierd,’ volgens Valentijn. Nl. door de Hooge Regeering, onder wier leden zich mede bevond zijn vijand Nicolaas Verburg, voormalig gouverneur van Formosa, sedert lid in den Raad van Indië geworden. Deze stelde Coyets vertoogen, Coyets herhaalde waarschuwingen en aanvragen tot versterking voor als ten eenenmale ongegrond en overdreven. Hij kende daar de toestanden uit eigen ervaring, hij kon zeggen dat deze gouverneur een alarmist was en iemand die de vrees tot slechten raadsman had. Daarbij zag de zuinige Maatsuycker op tegen de kosten eener expeditie. Het onweer kon overdrijven, het zou zich nog wel doeken met de zaken op Formosa. Hoe verder van het vier, hoe minder zorg voor zengen - gelijk Vondel het uitdrukte. Sedert was de opstand van Fayet en de zijnen, van het jaar 1652, opgekomen en onderdrukt geworden (Coxinga had er heimelijk de hand in gehad, naar men vaststelde) en nu begon er op het Bataviaasch Kasteel toch een andere wind | |
[pagina 112]
| |
te waaien. Het garnizoen van het fort Zeelandia was reeds vroeger op last van Bewindhebbers gebracht op 1200 man, maar dit fort was er niet op gebouwd om een talrijken buitenlandschen vijand te wederstaan en de nederzetting er om heen was niet dan een open vlek. Toen de vertoogen van Coyet en zijn raad zoo dringend werden en zoozeer gestaafd door daadzaken dat de benarde toestand niet meer te loochenen viel, besloot men te Batavia eindelijk om eene vloot uit te zenden. Mochten de zaken op Formosa dan onderwijl een gunstigen keer genomen hebben, zoo konden de schepen den steven wenden naar Macao en daar het vroeger afgeslagen beleg hervatten. Met zulk een conquest zouden de kosten der expeditie allicht gedekt worden. Er werden twaalf schepen uitgerust en bemand met zeshonderd soldaten onder bevel van den majoor Jan van der Laan, ‘Jan dwars in den weg’ luidde zijn bijnaam en ten aanzien van zijne houding tegenover Coyet en zijn raad was zoodanig sobriquet alleszins op zijn plaats. Zijne inzichten waren geheel de inzichten van Nicolaas Verburg; de Chineezen waren te zeer bloodaards om zich aan hollandsche forten en garnizoenen te wagen. Zijn oogmerk bepaalde zich geheel tot het tweede deel zijner instructie: de verovering van Macao; maar op Formosa gekomen vond hij den gouverneur en den politieken raad daartoe gansch ongezind. Deze oordeelden terecht, dat aan het behoud der hollandsche kolonie meer gelegen was dan aan de verovering der portugeesche; zij spraken beslist hun non possumus uit. Ongetwijfeld was Jan van der Laan een dapper man, maar tevens een koppig man. Men gaf hem de eer de schrik der Portugeezen te zijn en hij had het bewezen onder de muren van het hardnekkig belegerde Colombo, waar hij onder de vanen van Gerard Hulft had gestreden, in den roemrijken veldtocht van Rijklof van Goens op de kust van Malabar, en voor de verhakkingen van het versterkte Palembang, ten allen tijde een der gevaarlijkste en der verraderlijkste onder de vijanden der Comp. Maar Jan had dien sultan ‘de broek opgenesteld.’ Waar de zege minder aan het voorzichtig beleid dan aan de onstuimige dapperheid hing, daar was zij, Jan van der Laan de voorste, aan den kant der Nederlanders. | |
[pagina 113]
| |
Gerlach, in zijne Fastes Militaires, wijdt aan deze strijdbare figuur de regelen: ‘Toujours à la tête des plus intrépides, toujours le premier à l'assaut, et le dernier à quitter le champ de bataille, il se couvrit de gloire et d'honneur. Les Portugais eux-mêmes le considéraient comme un des plus grands capitaines du temps.’ Dat hij echter zijn hart op de verovering van Macao gezet had, wordt door sommige schrijvers onbewimpeld toegeschreven aan zijn geldzucht. De buit in dat portugeesche bolwerk moest aanzienlijk wezen; de verijdeling van zijne voornemens door de verdedigers van Formosa griefde hem diep. Valentijn schrijft over hem: ‘Deze man, een brusk mensch en in zaken van Politie zeer onervaren, quam, na eerst de vijanden op Macauw wakker gemaakt te hebben, in September op Tayouan, daar hij veel menschen hoorde zeggen dat Coxinga vast besloten had Formosa aan te tasten, maar hij wilde niets van alle die klare waarheden gelooven, en dreef onverstandig, tegen 't oordeel van den ganschen raad op Tayouan, daarbij zeer sterk aan dat hij, nog zijn volk, hier niet noodig, en dat het dierhalven best voor hem was om volgens den last van Haar Edelheden Macauw te gaan veroveren; maar wanneer hij nu zag dat hij zijn oogmerk in dezen niet bereiken kon, schold hij den Landvoogd en den Raad van Tayouan niet weinig, en bedreigde zich aan alle diegeenen die hem dwarsboomden (schoon hij zelf Jan dwars in de weg daar genaamt wierd) wel te zullen wreeken, makende den Landvoogd en den Raad al te zamen voor bloode Poltronnen uit.’ Zoo hij niet op Macao los mocht gaan, op Formosa wilde deze Ajax furieux niet blijven. Uit wraakzucht, meent van Kampen, keerde hij terug naar Batavia en liet slechts drie schepen met hunne militaire bemanning, maar zonder officieren, op het eiland achter. Van der Laan nam zijn wrok met zich en bewaarde dien voor de eerste vergadering van den Raad van Indië ten Kasteele. Daar stelde hij het beleid van Coyet in een zoo ongunstig daglicht dat de regeering besloot dezen te doen vervangen en zekeren Clenk van Odessa, gewezen advocaatfiscaal te Batavia, uitzond om hem te vervangen. Doch Coxinga had slechts op het vertrek van van der Laan | |
[pagina 114]
| |
gewacht om de operaties tegen Formosa in te leiden. De teerling was geworpen. Met een talrijke vloot van oorlogsjonken en een leger van 25,000 man bracht hij de landing ten uitvoer, welke de Nederlanders onmachtig waren te beletten. En deze chineesche krijgers waren niets minder dan gewapende koelies, dan een samenraapsel van vagebonden en mongoolsche sansculotten. Wouter Schouten schreef over hen: ‘Zij bedienen zig van zijdmessen, of groote sabels met lange schagten of handvatten, met dewelken zij als met zeissen onder hunne vijanden mayen. Zij hebben ook boogen en lange spiessen, aan dewelken een wit vaantje. Hunne vaandels zijn op de wijs als wimpels of standaarden, waarop draaken, duivels en andere monsters verbeeld zijn. Zij zijn ook van het hoofd tot de voeten geharnast. Hunne helmen of stormhoeden bedekken het geheele hoofd tot over de schouders, zijnde de mond en de oogen alleen vrij; en van boven is de helm van eene scherpe pin voorzien, waarmede zij iemand kunnen ter neder stoten. Hun harnas hangt met een menigte van maliën, schubswijze, twee of driedubbeld over malkanderen om het lijf, en zij zijn, dus toegerust, genoegzaam voor musketkogels en schroot bevrijd. Zij houden ook een strikte order in hunne krijgsbedrijven; en wijken voor geen musketten. Voor iedere bende rijd één, en op beide zijden en agter twee krijgsoversten te paerde met de blanke sabel, om den krijgslieden het wijken te beletten.’ Een andere bijzonderheid omtrent het voorkomen dezer troepen deelt het Dagh-register van het Kasteel Batavia mede. In een omstandig verhaal van het beleg van Zeelandia komt voor: ‘Vele soldaten waren vermomt met een ijsere plaet, daer een roodachtig, open schrik-bakhuys op geschildert stond, apparent om de kinderen daer mede te bed te jagen.’ Zoozeer waren de zucht tot mommerij en de voorliefde tot het gedrochtelijke bij deze Mongolen doorgedrongen, dat ze zich uitten, zelfs in hunne krijgsgebruiken. 't Geen het ‘schrik-bakhuys’ niet kon uitwerken, dat deed de overmacht. De chineesche jonken, waaronder er waren die veertig stukken geschut voerden, konden wateren bezeilen waar de zware hollandsche fluiten en jachten aan den grond | |
[pagina 115]
| |
zouden zijn geraakt. Bij het zeegevecht tusschen deze en Coxinga's vaartuigen sprong een van de vier nog aanwezige Comp.-schepen door eigen buskruit in de lucht; de overigen konden het tegen een zoo groote overmacht niet harden. Zij moesten zich bergen onder het geschut van het fort. De chineesche bevolking van het eiland, gelijk te verwachten was, viel den veroveraar bij; de inlandsche bood weinig of geen tegenstand. Binnen kort was het geheele eiland door chineesche benden overstroomd. Coxinga had aanstonds het fort Zeelandia doen opeischen; en tevens het nabijgelegen fort Provincia waar de landdrost Jacobus Valentijn het bevel voerde. ‘Mijn vader Iquan,’ zoo deed hij zeggen, ‘heeft de Hollanders dit land geleent; nu kome ik om dit land te verbeteren. Ende dewijl het u niet en betaemt myn land nog langer te bezitten, zoo geeft mij hetzelve over en ik zal u tot hoogen staet verheffen, en, benevens uwe vrouwen en kinderen, in 't leven sparen, ook uwe goederen wedergeven, en alsdan kunt ghy onder mijn gebied nae uw welgevallen blijven woonen. Andersins zal ik u altesamen dooden.’ Inzonderheid voor Provincia was deze opvordering de voorbode van een spoedig einde. Er waren slechts luttel verdedigers binnen die benauwde veste, dicht omsingeld door 's vijands drommen; er was nog voor vijf à zes dagen leeftocht en zoo weinig ammunitie dat men het lood van de daken moest breken om er musketkogels van te gieten. Valentijn zond naar Zeelandia om hulp aan volk en voorraad, ‘klagende daerenboven dat zij, mits de naeuwe bezetting, hare dagelijksche vuyligheid niet meer en konden uytbrengen ende ook alreede gebrek aan water en leeftochten hadden.’ De gouverneur zond vierhonderd man tot ontzet, maar Coxinga had evenvele duizenden daar tegenover. Een scherp gevecht volgde, waarbij het grootste deel der nederlandsche troepen in de pan werd gehakt. Slechts weinigen ontkwamen door zich 't lijf met zwemmen te bergen, of door nog bij tijds de poort der vesting te bereiken. Nu lag al hun hoop in 't voetzand. Het beleg had reeds aan ettelijke honderden binnen die veege muren het leven gekost, de toevloed van vluchtelingen bij de landing der Chineezen was zoo groot geweest, dat het spook van den | |
[pagina 116]
| |
hongersnood reeds voor den drempel stond, de toestand werd onhoudbaar... en Provincia viel het eerst. ‘Das ist die Zeit der schweren Noth!’ - dit was tevens het begin van het einde. Een ander fort, verder afgelegen en gevestigd op de plaats der voormalige Spaansche versterking Kelang of Quelang, ging verloren doordien de bezetting, meest ‘krepel volk’ en ontbloot van provisie en ammunitie, de versterking ontruimde. Zij borg zich op een paar schepen en voer naar Japan. Eerlang was ieder punt van eenige strategische beteekenis in handen des vijands. Formosa was reeds een verloren post, waar alleen de hoofdvesting Zeelandia nog hield. De gouverneur Coyet was doof gebleven voor Coxinga's opeisching; een eisch in opgeschroefde en hoovaardige termen vervat. Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glauben; - zoo dacht blijkbaar ook de politieke raad des kasteels toen de eerste voorstellen van Coxinga werden overgebracht, ‘alsoo zijn milde toe-zeggingen maer lok-aesen zijn om ons te vangen, ende hij in alle gevalle niet en is te vertrouwen.’ Had hij niet ook den vrede gesimuleerd, telkens wanneer Coyet hem over zijne voornemens omtrent Formosa had zoeken te ‘sondeeren’, en eerst na het vertrek van Jan dwars in de weg het masker afgeworpen? Doch de vesting, hoezeer in zooveel gunstiger omstandigheden dan Provincia, werd fel bestookt. De Chineezen hadden grof geschut met zich gebracht, 't welk zij dagelijks op de wallen lieten spelen. De dappere kapitein Thomas Petel had met tweehonderd vrijwilligers een uitval gewaagd en was onder de rondmaaiende chineesche ‘zeepmessen’ gevallen, terwijl slechts tachtig der zijnen het leven er afbrachten. De vijanden, naar het Dagh-register verhaalt, ‘hadden in 't quartier, tegen het fort aen, een grote hooge borstweering gemaekt ende ons volk zodanig onder subjectie, dat zij niet een hoofd dorsten buyten steken. Ook hield de vijand zoo goeden krijgsdiscipline, alsof het Hollanders waren.’ Te water werd niet minder fel gestreden dan te land. De chineesche vaartuigen waren in 't voordeel door hun overmacht en hun geringen diepgang, de hollandsche door de | |
[pagina 117]
| |
onversaagdheid der bemanning en meerdere vertrouwbaarheid met het zeegevecht. Een enkel schip, het jacht 's Gravenlande, weerde zich met voordeel tegen een dertigtal chineesche jonken en deed ze ten slotte afdeinzen. Echter niet zonder deerlijk geteisterd te worden. ‘Den brand was al driemael in de constabelskamer geslagen en het schip was vol vierpijlen. Maer opdat den vijand haer niet en zoude in brand schieten, hadden d'onse een stuk geschut uyt de stierplecht genomen en in de cajuyt gebruykt om te beter te kounen raken. Waerdoor zij den vijand van achter zodanig begroet hebben, dat het bloed in de jonken de spygaten uytstroomde. Dit hevig gevecht duurde omtrent 2 of 3 glasen en de vijand moest haer alsdoen met schande verlaten.’ Aan een der overbrengers van het afwijzend bescheid des gouverneurs was door Coxinga toegevoegd: ‘Wat meent ghij Hollanders, dat uwe schepen van yzer of stael zijn en mijne jonken van papier?’ Echter waren zeegevechten als deze alleszins geschikt om hem van zijne geringschatting terug te brengen. Kloekmoedig verdedigde zich het hollandsche fort tegen duizenden van strijdbare Mongolen, ofschoon de bezetting daarbinnen nog geen twaalfhonderd man telde, ofschoon het mangelde aan officieren en de vesting geenszins op aanvallen als deze berekend was. ‘Das Fort Zeelandia - aldus een Duitsch schrijver - “ward auf einer Sanddüne errichtet und seine Lage nicht mit Rücksicht auf leichte Vertheidigung und strategischen Werth, sondern lediglich im Interesse des Handels so nahe als möglich dem Meere gewählt, um das Ausladen der Schiffe zu erleichteren, da man bei der Errichtung des Forts an einen Angriff durch eine grosse Armee nicht dachte.” Zooveel behoorde men op het kasteel van Batavia er ook van te weten: waarom niet bij Coyets eerste waarschuwingen voor een nieuw en krachtiger bolwerk gezorgd?’ Toen de mare van de chineesche invasie Batavia bereikte en tevens de vijanden des gouverneurs in hun oneerlijk optimisme beschaamde, werd de nieuwe titularis Clenk van Odessa ijlings teruggeroepen en een vloot van tien schepen, bemand met 700 man versterkingstroepen, onder het lid in | |
[pagina 118]
| |
den Raad van Justitie mr. Jacob Caeuw naar Formosa gezonden. Clenk was daar intusschen reeds aangekomen en Coyet waarlijk niet weigerachtig hem het bestuur over te geven. De last van gouverneur-generaal en rade luidde immers dat hij terstond na aankomst van zijn vervanger zou ‘opstaen en van alle chergiën ontbloot zijn,’ ten einde met den secunde van Waveren en den landdrost Valentijn zich te Batavia te verantwoorden over van der Laan's acte van beschuldiging! Maar de toestand bruide den nieuwen goeverneur weinig. Instede van eene welvarende hollandsche kolonie vond hij een verloren post en een chineesch wespennest. Hij oordeelde het raadzaam zijne ankers te lichten en naar de hollandsche factory op Desima te stevenen, voorgevende gebrek aan water en rijst te hebben. ‘Dit was een zeer trouwlooze daad,’ oordeelt Valentijn. ‘Hij wierd over deze zaken, nadat hij weer op Batavia gekomen was, wel voor den Raad des Gerichts aangesproken, dog 't Pleydoy bleef steken en men zond hem, wel verre van hem daarover te straffen, nog als Hoofd der Vloot naar 't Vaderland, waarschijnelijk opdat hij daarover niet verder zou aangesproken werden.’ Doch het Dagh-register stelt de zaak eerder als een geval van force majeure voor. Clenk had slechts twee schepen bij zich, de gemeenschap met de bewoners van Zeelandia was reeds zeer moeilijk geworden en Coxinga's jonken waren gereed hem te bespringen. ‘Den derden dag daer aen zag hij hem weder van Chinezen omcingelt en bespeurende datter geen apparentie en was om aen land te komen ofte om bescheyd van land te krijgen, resolveerde bewesten Formosa nae Japan te loopen,’ enz. Zoo ontviel aan de ‘bezettelingen’ in Zeelandia ook deze matige versterking hunner strijdmiddelen, maar daarvoor behielden ze hun gouverneur. Deze wees Coxinga's herhaalde aanzoeken standvastig van de hand. ‘Nichts von Verträge, nichts von Uebergabe!’ luidde steeds zijn bescheid. Alleen had men gecommitteerden gezonden, vóór den val van het fort Provincia, om ware 't mogelijk een vergelijk te treffen en met de bezetting die van Zeelandia te versterken. Doch de sluwe Chinees doorzag den toestand te goed, dan dat hij rabat zou geven op een bijkans vervallen wissel. | |
[pagina 119]
| |
Bij die gelegenheid waren de vier hollandsche gemachtigden in een tent gebracht, waar men hun aanzegde: Coxinga zou hen ontvangen zoodra zijn haar gekamd was. ‘De Heer Pompoan,’ gelijk hij in de officieele briefwisseling wel genoemd werd, was juist bezig met dat omslachtig haartoilet, waarvan het landsgebruik de minutieuse afwerking vorderde bij ieder man van aanzien. Eindelijk voor hem gebracht vonden ze hem in een blauwe open tent in een armstoel zitten en te midden van zijne grooten, ‘in lange rokken als Paapen gekleed.’ Karakteristiek waren de redenen van den mongoolschen condottiere, hier en daar scherper en puntiger dan voor hollandsche ooren aangenaam kon zijn. Hij zei b.v. ‘dat de vriendschap der E. Maatschappij omtrent hem even zoo als omtrent alle Indische vorsten, dat is, zoo lang van duur was, als 't met haar belang overeen quam, en ook langer niet, en dat zij daarna, als zij maar konden, hen 't net over 't hoofd haalden.’ Verder het oude zeggen: de Hollanders waren op Formosa slechts geduld geworden als handelaars, niet als bezitters van den grond. Die grond was van oudsher chineesch territoir geweest en nu zijn krijgvoeren tegen den ‘Tartar’ 't noodwendig maakte zou hij Formosa bezitten, 't zij door minnelijk accoord, 't zij door vuur en staal. De gecommitteerden beriepen zich van hun kant op het accoord, waarbij hun Formosa in ruil was gegeven voor de Piscadores - ‘Die u evenmin toebehoorden!’ gaf Coxinga te kennen. Er viel niet verder te onderhandelen met een man, die met uitzondering van een paar bolwerken het gansche eiland reeds in zijn macht had en blijkbaar uitging van den stelregel: ‘Possession is nine points of the law.’ Benden van Chineesche bandieten liepen intusschen het eiland af. Een ieder, vreemde oosterling en christen-formosaan, bukte voor hun geweld. Slechts weinigen onder die laatsten hadden lust in deze dagen van benauwdheid martelaar te worden voor de zaak der Nederlanders, lijf en vrijheid te verliezen of zoo arm als Lazarus te worden. Bij velen bleek het goede zaad ook op de steenrots gevallen; tal van bekeerlingen verloochenden die grondstellingen der religie, welke nederlandsche predikanten hun met zooveel moeite bijgebracht hadden. Een van de schoolmeesters der Comp., Steven Jansz. | |
[pagina 120]
| |
genaamd, kwam aan de bedrukte godsdienstleeraars in het fort Zeelandia verhalen dat verscheyde inwoonderen en hare oudsten, zoo uyt het gebergte als ook uyt de vlakte, jae de gansche zuyd des eylands, haer zonder tegenspreken, aen Coxin overgegeven hadden, dewelke alsdoen mede van de Christen leere zeer verachtelyk spraken, haer verheugende datse nu daervan en van het school gaen verlost waren, vernielende alomme de kerkelijke gereedschappen ende boeken, ende hadden hare oude, heydense grouwelen weder ingevoert. Als zij hoorden dat Coxin gekomen was, hadden zij een Nederlander niet alleen vermoordt, maer ook om zijn hoofd met groote blijdschap en vrolykheyd gedanst, gelijkse gewoon zijn te doen over hare verwonnen vijanden, ende hadden hem, Steven Jansz., gedwongen om 't zelve te aenschouwen. O Hemel, sta ons bij! dit is een mislyk teeken! - mogen ijverige evangeliedienaars gezucht hebben, toen welhaast Jobstijdingen als deze zich vermenigvuldigden. Zoo waren dan deze naam-christenen bij den eersten onspoed tot hunne oude drekgoden teruggekeerd en schudden het Christendom van zich als een onrein kleed en doopten hunne handen in het bloed hunner bekeerders. Was het niet van deze dat geschreven stond: ‘Geeft het heilige niet aan de honden, en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen; opdat zij die misschien niet met hunne voeten vertreden, en zich omkeeren en u verscheuren.’Ga naar voetnoot1) Hoe bitter was ook de tegenstelling tusschen deze afvalligen van ‘de ware gereformeerde religie,’ en de bekeerlingen van het Katholicisme in het naburige Japan! Voorwaar, de blinde heidenen welke ginds door den portugeeschen jezuïtenvader gekerstend waren, hadden zich andere ‘bloedgetuigen’ getoond toen het zwaard van den vervolger over hen kwam. Toen ieder, die weigerde op het Mariabeeld te spuwen, of het crucifix onder zijne voeten te vertrappen, ten doode gemarteld werd met de uitgezochtste pijnigingen; en niettemin duizende geloovigen zich gelaten te pletter lieten werpen van de rotsen van Nagasaki, of nederstorten in de vlam van het brandende Simabara. | |
[pagina 121]
| |
Er waren intusschen christen-formosanen, die aan de nederlandsche partij getrouw bleven, maar het was een klein kuddeke. De Chineezen doodden in ieder dorp de inwoners, die zij onder de wapenen vonden; in de eerste furie werden vrouwen, noch kinderen, noch slaven gespaard. De predikanten, de schoolmeesters, de ‘polityken’, de soldaten van de over het eiland verspreide detachementen, al wat zich niet bij tijds achter de wallen van Zeelandia had kunnen bergen of over zee ontvluchten, werd gevangengenomen, en de Mongool was een harde meester. ‘De Comp. bestaet maer uyt koopluyden,’ was Coxinga gewoon te zeggen. ‘Als ik het fort winne, dan zal het te laet zijn om genade van my te krijgen.’ Maar juist dat ‘winnen’ bleek een harde proef. Ofschoon het beleg reeds geruimen tijd duurde en in de verschillende gevechten de victorie meestal aan den kant der Chineezen was verbleven, ook zij hadden zware verliezen bekomen. Een zijner waarzeggers had den mongoolschen veroveraar in 't oor geblazen ‘dat het casteel was gelyk een schildpadde, die, bovenaen rondom in zijn schulp besloten, geen leed en konde ontfangen ende dienvolgens onwinbaer was.’ Zooveel indruk had dit zeggen op Coxinga's gemoed gemaakt dat hij zijn belegeringsgeschut deed zwijgen, tenzij dan dat die in 't kasteel een uitval waagden. Zijn taktiek veranderde; 't geen hij door geschut en stormladders niet had kunnen uitwerken, wilde hij met een ander scherp zwaard, met den honger tot stand brengen. En zoozeer gevoelde hij er zich zeker van dat de buit hem niet zou ontgaan, dat hij niet schroomde zijne vloot te verzwakken door een gedeelte naar den vasten wal van China te zenden om versterkingen te halen en, tot eigen gerief, zijn vrouwentimmer; dat hij onder zijn volk landbouwgereedschappen deed uitdeelen om suiker- en rijstvelden aan te leggen, en het veroverde fort Provincia als een blijvende woning voor zich en de zijnen in te richten. In de onmiddelijke nabijheid van Zeelandia, waar eenmaal eene bloeiende hollandsche nederzetting onder de muren van het kasteel zich veilig had gevoeld, deed hij schans na schans opwerpen, van tijd tot tijd de sterkte opeischende - ‘en aldus passeerde den tìjd vast heen, somtijds op malkanderen wat vuur gevende en somtijds malkander een praetje verleenende.’ | |
[pagina 122]
| |
Tijdens dit beleg van maand tot maand zich rekte, gebeurde die tragedie van den predikant Antonius Hambroek, welke dichters aan de stof voor hoogdravende ontboezemingen zou helpen, en ook het proza van den geschiedschrijver hooger vlucht doen nemen. De schilder zou met die voorstelling zijne fantasie verrijken en haar op het doek een zichtbaren en een kleurrijken vorm geven, terwijl beoefenaren der geschiedkunde nog jaren daarna strijd zouden voeren over den historischen kern van eene betwiste episode. Geboren Rotterdammer, was Hambroek reeds vijftien jaren predikant te Schipluiden bij Delft geweest alvorens hij naar Indië vertrok. Zoo destijds onder het korps indische godsdienst-leeraars al menig ‘schurftig schaapken’ viel aan te wijzen, hij althans was een vroed man in zijn handel en wandel, en waar het den dienst der Kerk betrof geen ‘lauwe Laodiceër.’ In 1648 was hij naar Formosa beroepen, waar hij zich in het dorp Mattauw als standplaats had gevestigd met zijne echtgenoote, een zoon en drie dochters. Gelijk de meesten onder zijne ambtsbroeders ging hij uit van den stelregel; ‘de taal is gants het volck.’ Hij had zich met ijver toegelegd op de beoefening der inlandsche taal en dit was geene lichte zaak. Slechts van een enkel predikant, van Robertus Junius, zou 't bekend worden dat hij het formosaansch in die mate onder de knie kreeg, dat hij de gemeente in haar eigen taal ex cathedra kon toespreken. Doch zoo 't bij Hambroek al bij de theorie bleef, daarin althans zou hij uitmunten. Te samen met twee medepredikanten had hij de evangeliën van Mattheus en Johannes in het formosaansch overgezet; er werd zelfs gezegd dat hij aan de inboorlingen een letterschrift zou hebben geschonken met latijnsche karakters, hun tot dien tijd onbekend. Tijdens Coxinga's inval was hij een der oudste evangeliepredikers op het eiland, een der ijverigste tevens in het beschavingswerk. 't Scheen wel als wilde hij door zijne onverdroten bemoeiingen en de gunstige uitkomsten van zijn arbeid in partibus infidelium de vrienden in 't vaderland tot de erkentenis brengen, dat de kalvinistische zielenherder in 't bekeeren niet behoefde onder te doen voor den roomschen missionaris. Alleen de verhouding tot het burgerlijk bestuur was voor | |
[pagina 123]
| |
hem en zijne ambtgenooten dikwerf het struikelblok. Dezelfde kerkelijke naijver aan den eenen, dezelfde ambtelijke prikkelbaarheid aan den anderen kant, die op Java en in de Molukken zoo vaak de gemeente op stelten hadden gejaagd, riepen ook op Formosa meermalen botsingen in 't leven. Hoewel erkend als eerzaam burger en rechtzinnig kalvinist, de kroniek zegt dat Hambroek, door eenige leden van den politieken raad, ‘groote smaadheden’ waren aangedaan en dat hij, om redres te verkrijgen, daarvoor naar Batavia was gereisd. Doch spoedig daarna keerde hij terug en hervatte den arbeid in den wijngaard des Heeren. Twee zijner dochters, Helena en Henica, waren op Formosa in hetzelfde jaar (1659) gehuwd, de eene met Johannnes van der Burch, de andere met Dominicus van Vorster. Zij hadden gelegenheid gehad in het kasteel Zeelandia te vluchten toen, als een onweerswolk, de ontzachlijke chineesche jonkenvloot straat Fokien kwam afdrijven, maar Hambroek zelf, zijn echtgenoote, zoon en derde dochter waren den veroveraar in handen gevallen. Coxinga duchtte niet dat de bezetting van Zeelandia hem nog eens dwingen zou het beleg op te breken, maar hij duchtte dat ze het harden zou, zoolang totdat een nieuwe vloot van Batavia kwam opdagen. En dan stond de krijgskans op 't keeren. Hierop berustte ook de hoop der belegerden. Een krijghsman wint genoegh, al wint hij niet dan tijt. De vrees voor ontzet drong Coxinga om zijne pogingen tot onderhandelen vol te houden. Bekend met Hambroeks invloed op zijne landgenooten, zond hij dezen naar het fort om de bezetting tot overgave te bewegen. Zoo had ook eenmaal een sultan van Bantam den gevangen Pieter van den Broecke voor de muren van het belegerde Jacatra gezonden, 't zwaard op de keel en den dood voor oogen zoo hem zijne zending niet mocht gelukken. In geen van beiden echter aardde het renegatenbloed. ‘Onderwerpt u!’ luidde hun opdracht, ‘houdt vol!’ klonk hun raadgeving. Doch dit was een zware gang! In 't kasteel bevonden zich zijne beide gehuwde dochters, daarbuiten in het vijandelijk kamp vrouw en kinderen; naar | |
[pagina 124]
| |
welke zijde de balans ook oversloeg, het leven van een deel der zijnen stond op het spel. Ook zijn eigen leven! - geen stroohalm meer waard indien hij met een weigerend antwoord terugkeerde. Doch dit achtte hij eerst in de tweede, neen in de derde plaats. Voorop stond 's lands belang, de eer der natie, de behoudenis der christelijke religie; daarna het leven der zijnen - en wel verre van aan Coxinga's opdracht te voldoen, wendde hij al zijne redeneerkracht aan om de bezetting van Zeelandia aan te sporen tot eene standvastige verdediging. Er is geen eenheid in 't verhaal tusschen de verschillende geschiedschrijvers, of Hambroek zich al dan niet verbonden had tot zijne ketenen terug te keeren. In het fort liet men het ter zijner keuze. De wallen van Zeelandia zouden den vader beschutten nevens de dochters; en deze dochters wisten te goed welk lot hem bij zijn terugkeer wachtte, dan dat zij niet een afscheid zouden genomen hebben gelijk men afscheid neemt aan den voet van het schavot. Hambroek wankelde niet, noch onder den handdruk van deelnemende vrienden, noch onder de omarming van weenende dochters. Zijn weg was gekozen, zijn lot was beslist. ‘Aldus’, ontboezemt zich ds. François Valentijn, ‘scheurde deze grootmoedige ziel zich uit het midden van zooveel waarde panden, om met veel grooter Heldenmoed als de onvergelijkelijke Roomsche Borgermeester Attilius Regulus, wanneer hij door de Carthageniensers gevangen was, door 't afraden van de overgave (die dog daarna er op volgde) zichzelven aan de dood veel liever over te geven dan een lafhertigheid te begaan, die een eeuwige schande op hem, op zijn Ordre en op zijn gansche Natie kon gelegt hebben. Want schoon men bekennen moet dat Regulus geen voorbeeld van zulk een daad onder de zijnen had, en dat hij, schoon 't in zijn hand hebbende om zijn leven te kunnen behouden, de edelmoedigheid had van de Romeynen hetzelve tot behoudenis, eere en luister van zijn Vaderland af te raden, zoo valt hier vooreerst nog zeer aan te twijfelen (gelijk veele doen) of dit geval wel waar, en zoo 't al waar is heeft die man zulke zielroerende voorwerpen niet gehad, die hem ten allerminste konden doen wankelen; daar 't geval van dezen Heer Hambroek onbetwistelijk waar, en zijn Eerw. voor alles, ja voor het tederste | |
[pagina 125]
| |
dat iemant tot afval bewegen kon, blootgesteld geweest, en egter zoo gansch onverzettelijk en standvastig in zijn voorgenomen besluit gebleven is dat alle, die dit gehoord hebben en hooren zullen, daarover ten uitersten nog moeten verbaasd staan.’ Weinig vermoedde Valentijn in zijn eerlijke geestdrift voor een heldhaftigen ambtsbroeder dat, evenals Polybius door zijn stilzwijgen aan Regulus' zelfverloochening zou doen twijfelen, ook het gebeurde met Hambroek onder de bril des lateren geschiedvorschers ineen zou krimpen; dat hetgeen hij als ‘onbetwistbaar waar’ zou voorstellen, nog eenmaal ontkend zou worden: zooal niet de zaak zelve, dan toch de toedracht er van.Ga naar voetnoot1) In zoover wijkt Hambroeks geschiedenis af van die van Beyling en Regulus, dat de laatsten zich plechtig hadden verbonden tot terugkeer; en dat hij niet, aanstonds en tengevolge daarvan, om hals werd gebracht. Doch kort daarna brak er onder de Formosanen een plaatselijke opstand uit tegen de chineesche overweldigers. Coxinga geloofde, of gaf voor, dat de nederlandsche gevangenen daarin de hand hadden gehad en gaf last hen allen om te brengen. Hambroeks hoofd viel op den 5 Juli 1661 te Tilocen, te zamen met dat van zijn zoon. Op hetzelfde executieveld vonden toen den dood de predikanten Petrus Mus, Johannes Camp en Arnoldus Winsheim. Dit komt derhalve ten prejudice van eene noodeloos opgesierde lezing omtrent Hambroeks zelfverloochening, dat hij echtgenoote en twee kinderen achter zich liet, die zijn terugblijven in Zeelandia gewis met den dood hadden moeten boeten. Zijne verdienste bestond in het terugwerpen van iedere gedachte om zichzelven te bergen ten koste van zijn gezin - en welk vroom en liefhebbend huisvader zou voor zooveel zwakheid den moed gevonden hebben? Er was mede verdienste in zijne aansporing van Zeelandia's veege bezetting to fight it out till the bitter end; om vol te houden en moed te houden totdat de ontknooping daar zou zijn: het ontzet of de dood. Maar niet zooveel verdienste als chauvinistische kroniekschrijvers daaraan zouden toekennen. Frederik Coyet was er wel de man naar om ook zonder die | |
[pagina 126]
| |
aansporing zijn plicht te doen. Terwijl het Dagh-register de gezindheid der machthebbenden teekent met de regelen: ‘Op het voorgaende schrijvens, zoo van Coxin als van den landdrost (Jacobus Valentijn) rakende het overgeven van beyde de casteelen, is wel diepe en breede vergadering gehouden en eyndelijk, tot groot geluk van Comp. staet, bij pluraliteyt van stemmen besloten het casteel Zeelandia tot den uyttersten toe te behouden.’ Waarom zoude men ook desespereeren; er was immers een vloot van Batavia op komst! Niettemin blijft Antonius Hambroek eene kloeke figuur uit die ontroerde dagen. Hij had aan zichzelven niet gedacht, had met opgerichten hoofde den dood in 't aangezicht gezien en, de poort uitgaande, ‘met een weergadelooze hardvochtigheid de soldaten tot hun plichten en tot de uiterste standvastigheid aangemaand.’ ‘Waarom,’ roept Van Kampen uit, ‘zwijgen toch de schrijvers van andere volken, die zoo mild zijn in het ophalen der edelmoedige feiten zelfs van Barbaren, waarom zwijgen zij van deze grootsche daad van een Hollander? Waarom bekleedt deze eenvoudige predikant, die op een dorp aan het einde der wereld den luister van zoovele wijdberoemde verwoesters van menschengeluk heeft doen tanen, geen plaats in eenige Geschiedenis buiten die van een paar onzer eigene Schrijvers?’ Wellicht heeft aan deze eigen woorden Jan Frederik Helmers het dichterlijk vuur ontleend, 't welk hij in zijn begeesterden maar gezwollen stijl deed tintelen in de regels: Zoo lang de Gele Zee zal om Formosa vloeyen,
Zal Hambroeks deugd ons hart in eedle drift ontgloeyen,
Wat zeg ik? neen! al stort Formosa in d' Oceaan,
De deugd van Hambroek blijft voor de eeuwigheid bestaan!
Waarom vereert geen zuil dien grooten volksbeschermer?
Maar neen! zijn deugd is verr' verheven boven marmer!
De deugd der braven is het woên des tijds te sterk!
Zijn stalen zeis sloop' vrij der Phidiassen werk,
Maaij' steden, volken neer, de deugd blijft altoos leven,
Ze is eeuwig als God zelf, die ze ons heeft ingedreven.
Nog hield de benarde veste toen, op den 9 Aug. 1661, het smaldeel van Caeuw kwam opdagen. | |
[pagina 127]
| |
Het beleg had toen reeds maanden lang geduurd, en, zegt de kroniek, ‘de komste van dese vloot veroorsaekte in 't casteel Zelandia zulken vreugde, dat zelfs de zieken en krepelen 't ziekenhuys uytliepen en juygten.’ Doch die vreugde verkeerde in teleurstelling toen een opkomende storm de schepen noodzaakte om hunne ankers te winden en van eene gevaarvolle kust af te houden. Eerst na een paar weken afzijns keerden zij terug en hoewel een der vaartuigen strandde en den vijand in handen viel, men slaagde er in soldaten, mond- en krijgsbehoeften binnen het fort te brengen. Zwaarder viel 't den vijand in zijn sterke stellingen afbreuk te doen. Vijf der schepen trachtten hunne projectielen te brengen in 't voormalige vlek Zeelandia, thans een versterkt kamp des vijands. Zij vonden dien echter zoo wel verschanst en Coxinga's grof geschut zoo wel bediend, dat het overstelpend vuur hen deed afdeinzen. Het jacht Koukerken raakte aan den grond, en kort daarna door de vuurpijlen der Chineezen in den brand. Het achterschip sprong in de lucht en de vijand, het wrak enterend, hieuw de bemanning neer, of stortte de rampzaligen in den gloed van 't brandend vaartuig. Een ander schip, de fluit Kortehoef, strandde eveneens. De Nederlanders waren in booten gesprongen en trachtten der Chineezen jonken met vuurballen en handgranaten in brand te steken. Vergeefs! de overmacht was te groot. ‘De Chineezen,’ schrijft Wouter Schouten, ‘wisten de handgranaaten zeer vaerdig met stukken van zeilen te onderscheppen, en ze op deze wijs in onze vaartuigen terug te kaatzen, waardoor zelfs veelen van de onzen omkwamen; weshalven zij moesten afdeinzen met verlies van omtrent driehonderd en tachentig man, behalven de gekwetsten. De dooden sneden de Chineezen neus, ooren en andere ledemaaten af, en lieten ze dus in het water drijven.’ Bijkans gelijkluidend met het verhaal van Schouten vermeldt het Dagh-register: ‘De vuerpotten en handgranaten, die d'onze in de jonken overgoyden, wist de vijand aerdig in matten te vangen en alzoo terstond weer in de boots te werpen. De vijand was zelve van vuurwerken wel verzien ende de jonken hielden haar doorgaens bij malkander gesloten. Veel houts quam des anderen daegs van 't jacht Koukerke onse oever op drijven; | |
[pagina 128]
| |
ook menigte van onse dooden, eenige zonder armen, andere zonder beenen, zommige de neuzen afgesneden, alle bij paren, arm aen arm, toon aen toon, hayr aen hayr gebonden, welke opgevist en begraven zijn. Daer was ook een, die de vijand het lichaem vol spijkers geslagen hadde; andere waren de (genitalia) afgesneden en op het gruwelijkste mishandelt.’ Daarmee ervoer men, dat men tegen het wreedste volk van Azië oorloogde. Het gevecht was beslissend geweest. Caeuw had 700 man meegebracht en daarvan waren er reeds 380 om 't leven gekomen, doch door de vele gekwetsten was het verlies aan levende strijdkrachten veel grooter. De schepen waren òf zwaar geteisterd, òf geheel te gronde gegaan. Aan offensief optreden kon nu niet meer gedacht worden; de ‘schildpadde’ moest weder in zijn schaal kruipen. Maar de chineesche regeering had onderstand beloofd; het belang der Hollanders was het hare. Er werd besloten dat men die versterkingen zou gaan halen, de vastigheden van Coxinga op de kust van Fokien aantasten, en hem daardoor zoo mogelijk van zijne operaties tegen het fort Zeelandia aftrekken. Valentijn verhaalt: ‘Tot deze ouderneming bood de Heer Caeuw zijn dienst (zoo het uiterlijk geleek) met veel kloekhertigheid aan, hetwelk, alzoo men van hem niet de minste quade gedagten had, ook aangenomen wierd; dog in Zee gekomen zijnde nam hij zeer trouwloos, buiten eenigen drukkenden nood, met twee der beste schepen de vlugt, eerst na Siam (daar hij zeer zotte grillen met zijn schieten aanrechtte, dat beter in Tayouan zou gekomen hebben) en daarna na Batavia nam, waarover hij naderhand vrij flauw aldaar met een geringe geldboete, en met een schorzing in zijn dienst voor zes maanden, gestraft is.’ Zoo spande het verraad met het ongeluk samen; zoo werkten de elementen met de menschen mede, om op Formosa de nederlandsche vlag in het stof te halen. Want de storm had (volgens een andere lezing) de vijf schepen van Caeuw verstrooid en het vuig bedrijf van overloopers zou de zaak der verdedigers nog hachelijker maken. Het was bijkans een keerpunt in de geschiedenis van dit beleg toen de sergeant Stockaart bij de nederlandsche bezetting uit het vendel liep | |
[pagina 129]
| |
en aan Coxinga de zwakke punten van het fort verried. (Opmerkelijk is het dat de duitsche schrijver van het artikel Eine vergessene holländische ColonieGa naar voetnoot1) hem een Hollander noemt, Van Kampen daarentegen van een Duitscher spreekt.) Te voren was reeds een soldaat overgeloopen, zekere Anthony Pergens van Lutsenburg, ‘die d'onse daernae vele vileynie heeft aengedaen.’ Coxinga was niet traag om met hunne aanwijzingen zijn voordeel te doen. De vloot van Caeuw vernietigd of verstrooid zijnde, en in het bezit van belangrijke topografische gegevens, kon hij het stelsel van blokkeering nu prijsgeven voor het stelsel van bestorming. Een voorwerk, de reduit Utrecht, werd door de zijnen ingenomen. De bezetting van Zeelandia, in den aanvang 1140 man, was tweemalen versterkt geworden, maar 1600 waren reeds gevallen in de verschillende moorddadige gevechten; kerk en pakhuizen lagen vol zieken. Een enkele maal keerden zij, die in 's vijands macht waren geweest, levend terug in de vesting, maar niet aldus de bemanning der drie schepen, welke naar de Piscadores waren gezonden om visch en verversching voor de zieken te halen. De Chineezen hadden hen overrompeld en ‘tot moes gekapt,’ behalve tien mannen welke men neus en ooren had afgesneden, de rechterhand afgekapt, hun die om den hals gehangen en daarna teruggezonden naar het fort. Hot open vlek rondom de versterking was reeds voorlang prijsgegeven. De Chineezen hadden er zich versterkt, de suikerkisten, die zij er vonden, met aarde vullende en op de voornaamste punten batterijen opwerpende. Een aanzienlijke voorraad rijst was hun daarbij in handen gevallen en voorzag in eigen nijpend gebrek. Daarbinnen in 't kasteel teerde men voornamelijk op rijst en gedroogd hertenvleesch, zoomede op eenige scheepsprovisiën, achtergelaten door de smaldeelen van Jan v.d. Laan en Jacob Caeuw. Er waren in deze laatste dagen van het beleg nog 1733 zielen in de vesting, maar daaronder telden 218 vrouwen en kinderen, zoomede 547 slaven en slavinnen met hunne kinderen. Het kasteel was nu dicht omsingeld, strijdbare mongoolsche benden en zware kanonnen aan de landzijde, een mastwoud | |
[pagina 130]
| |
van jonken aan den zeekant. De fortificatiën waren in deerlijken toestand. Caeuw had naar Batavia geschreven ‘dat alle treyns-goederen, als daer zijn roopaerden en affuyten, alsdoen meest vergaen waren; dat een deel buskruyd door versuym van keeren bedorven was; ende dat de meeste stukken, doordien zij te voren jaren lang geladen gestaen hadden zonder afgeschoten te worden, meest met banken waren begroeyt en ingekankert, zoo datter geen roy mede kon geworpen worden.’ Het chineesche geschut had groote bressen in wallen en gebouwen gemaakt, met zooveel ‘eeters’ begon de teerkost op het eind te raken want het beleg duurde nu reeds negen maanden en na de beide expedities uit Batavia was er vooreerst geen derde te verwachten. De laatste dagen waren dagen des toorns geweest en van onafgebroken rampspoed - Thus woe succeeds a woe, as wave a wave!en wat zou het einde zijn? Een uitgevaste manschap, een algemeene storm, een bloedbad.... Toch wilde Coyet het stormloopen der Chineezen een laatste maal nog afwachten. Kon men dien aanval afslaan, wellicht zou Coxinga, die toch ook zware verliezen had geleden, den algemeenen storm als een laatste poging beschouwen en bij de mislukking, gestijfd door zijne waarzeggers en sterrekijkers, het beleg opbreken. Maar de politieke raad in 't kasteel overstemde den gouverneur. Er was nu, meende men, genoeg goed en bloed verloren gegaan, er was geen uitkomst meer te hopen en het werd tijd op het behoud van zooveel menschenlevens te denken. Dientengevolge kapituleerde het laatste nederlandsche bolwerk op Formosa. Op deze voorwaarden: dat de wederzijdsche gevangenen rantsoenvrij zouden losgelaten worden; dat het kasteel, het geld en de goederen nevens veertig kanonnen den Chineezen zouden worden overgeleverd en dat de bezetting, in 900 man zoo gezonden als zieken bestaande, met hun volle geweer, slaande trom en vliegende vaandels zou uittrekken. Zoo waren Hambroek en de zijnen dan toch te vergeefs gestorven! | |
[pagina 131]
| |
Proviand en munitie voor de schepen, alle boeken en papieren zoomede het privé eigendom der vertrekkenden mocht worden meegenomen. De kas der Comp. echter en hare koopmansgoederen, ter gezamenlijke waarde van ongeveer vijf tonnen gouds, moest worden prijsgegeven. Voor zooveel onspoed en zooveel schade aan den lande moest, te Batavia, een souffre-douleur gevonden worden. Niet Nicolaas Verburg echter, die door zijne valsche voorstellingen en zijne verdachtmaking een tijdige, vooral een voldoende hulp verhinderd had. Niet de dappere, maar rancuneuse Jan van der Laan, die voor de poorten van Zeelandia het stof van zijne voeten had geschud en in arren moede was teruggekeerd. Niet de advokaat-fiskaal Clenk van Odessa, die zijn gouverneurschap in den steek had gelaten, noch mr. Jacob Caeuw, die even voor de catastrophe zich geborgen had. Maar Frederik Coyet werd er voor uitgekozen. De meesten zijner vijanden en zijner bedillers meenden: Zeelandia zou niet verloren zijn gegaan indien zij daar van den aanvang af de zaken geleid hadden. 't Geval liet zich terugbrengen tot de beeldspraak van vader Cats, die van zulke gevallen gezongen had: 't Is lustigh van een stille ree
Te zien een ongetoomde see,
Te zien haer wonder-groot gebaer,
Te zien eens anders groot gevaer,
Te zien hoe dat een machtigh schip
Rijst boven aen een hooge klip,
En weder in een korten stont
Wort afgedreven na den gront,
En weder met een snelle vlucht
Komt op-gestegen in de lucht.
Voorwaer, het is dan licht geseyt:
Die lieden hebben geen beleyt,
Enz.
Het deed er niet toe dat Coyet de vesting tot het laatst had willen verdedigen. Dat zijne vroegere en dringende aanvragen tot versterking nog in het archief van 't kasteel Batavia berustten. Dat hij de dwarsheid van v.d. Laan, de lauwheid van Clenk, de plichtverzaking van Caeuw met nadruk ter sprake kon brengen, en zeggen: | |
[pagina 132]
| |
Weet hiervan eenig mensch, ik weet er van te spreken! Beschuldigd van lafhartigheid (dit gold waarschijnlijk zijne bezwaren tegen een aanslag op Macao) en van verkeerde maatregelen werd hij door den achtbaren raad van justitie schuldig bevonden, op het schavot gebracht, met het zwaard over 't hoofd gestraft en na eene gevangenschap van drie jaren voor zijn leven naar Poelo Ay in de Banda-groep gebannen. Valentijn aanschouwde daar nog het huisje, waar de verguisde bevelhebber van het fort Zeelandia negen jaren zijns levens in afzondering en vergetelheid doorbracht. Eerst daarna bekwam hij door voorspraak van vrienden en bloedverwanten bij den stadhouder Willem III verlof om naar het vaderland terug te keeren en schreef er voor eene onkundig gehouden natie zijn verweerschrift, zijne Deductie. Jonkheer Onno Zwier van Haren kreeg het droef verhaal in handen en schreef er van, in de Aanteekeningen op zijn vaderlandsch heldendicht De Geusen: ‘Die liefhebbers zijn van stukken waarbij netjes werd uitgepluist een verzameling van onwettigheeden en schelmstukken, door een half douzijn veragtelijke kerels in 't werk gesteld om een braaf man te onderdrukken, wiens Eer en Deugd haar in de weg was, die zullen genoegen vinden in de Deductie van Frederyk Coyet, laatste Bevelhebber op Formosa, gedrukt tot Amsterdam in 't jaar 1675.’ Eveneens, ofschoon de schrijver zijne initialen aanduidt met C.E.S.,Ga naar voetnoot1) schijnt hij de hand te hebben gehad in de uitgave van het vrij zeldzaam geworden boek 't Verwaerloosde Formosa, ‘of verhael hoedanigh door verwaerloosinge der Nederlanders in O.I. het Eylandt Formosa van den chinesen manderijn ende zeerover Coxinja overrompelt ende vermeestert is.’ Doch zoo een Oranjeprins hem al genade bewees, recht werd hem niet gedaan. Zijn klacht, die een aanklacht was, liet de natie ongeroerd, hij had daarmee den doove een sprookje verhaald en indien later een enkel vaderlander als Van Haren ook zijn stem voor hem verhief, met bitterheid moet hij tot het einde zijner dagen gedacht hebben aan eene prijsgegeven kolonie, aan onverdiende ballingschap en aan | |
[pagina 133]
| |
een land waar de schalen van de godin der gerechtigheid zoozeer uit het lood hingen. Coxinga had na Zeelandia's val het zwaard tot kouter doen omsmeden, van Formosa eene bloeiende, vooral eene productieve kolonie gemaakt. De nijvere chineesche landbouwer was reeds tijdens het beleg aan 't werk getogen, de rijstvelden, de suiker- en de theetuinen vermenigvuldigden zich alom. Het scheen zijn streven ieder teeken, ieder aandenken van het hollandsche regiment te doen verdwijnen en duur had hij, in de maanden des belegs, het verlies van zoovelen der zijnen gewroken aan den westerling en den inboorling beide. Ook het bloed zijner landgenooten, ten jare 1652 door deze christenen in eene barbaarsche rechtspleging vergoten, vond in hem een wreker. Een deerlijk lot was ten deel gevallen aan de gevangen Comp. dienaren en hunne gezinnen, aan predikanten, schoolmeesters, soldaten en burgers. Coyet had gelegenheid gehad den koopman Loenius, drie hollandsche vrouwen en eenige christen-inboorlingen van een der bedreigde kuststations te doen afhalen en overbrengen naar Desima. Meerdere europeesche vrouwen en kinderen waren uit Zeelandia vooruit gezonden naar Batavia, zoodra de draden strak begonnen te staan. De predikanten Cruyf en Masius waren den algemeenen doodendans ontsprongen door de vlucht. Zij vormden als 't ware de eerste geredden van een zinkend schip. Maar de hoofden van Hambroek en de zijnen waren gevallen, terwijl zestienhonderd mannen ongeveer, door het zwaard en door ziekte, in dit noodlottig beleg waren omgekomen. Een der predikanten werd aan het kruis genageld; hij leefde nog tot den vijfden dag. Enkele slachtoffers moesten voordat de chineesche beul hen kwam onthalzen, ‘getuygen zijn van het godloos schenden hunner vrouwen.’ Een tolk en een schoolmeester waren beschuldigd geworden van opruiing der Formosanen tegen de Chineezen en deswegen veroordeeld. Hambroek leefde toen nog en had de gunst verworven om voor deze ongelukkigen een gebed te doen. ‘'t Welk gedaen zijnde wierden zij elk aen een bysonder kruys gehecht, de handen kruyswys over 't hoofd en over malkander geleydt en met een spijker vast gemaekt; door yder hiel en kuyt wierd mede een spijker geslagen, als ook door de armen. Zij hingen alzoo drie dagen lang zonder | |
[pagina 134]
| |
eten en drinken onder de bewaring van ons eygen volk, die met bloote houwers daerbij mosten zitten; ende zijn daerna, noch niet heel dood zijnde, nae Sincan gevoert en aldaer mede ten toon gestelt, ende na haer overlijden ook begraven.’ Bij de vermeestering van het fort Provincia had Coxinga ongeveer een honderdtal der inwonenden gevangen en tot slaven gemaakt; voor sommigen zou de ellende der chineesche slavernij tweeëntwintig jaren lang gerekt worden, meerderen nog daarin den dood vinden. De vrouwen van omgebrachte godsdienstleeraars, van nederlandsche ambtenaren en militairen werden onder de chineesche officieren verdeeld. Hambroeks derde dochter kwam in Coxinga's ‘vrouwen-huys’ terecht. Het zwaarst woog dit slavinnenlot op degene, die in het huis van gehuwde officieren kwamen, d.i. onder den voet hunner ‘jaloersche en bittere wyven.’ De minnenyd van chineesche njonja's wist voor hen kwellingen uit te vinden, feller dan het woeden van den krijg hen reeds had doen uitstaan. Sommigen werden ten doode toe mishandeld en bestierven het ten leste, ‘na onuitdrukkelijke spijt, hoon, smaadheden en onlijdelijke pijn uitgestaan te hebben.’ Ook voor hen was het woord van den psalmdichter geschreven; ‘Mijne tranen zijn mij tot spijs dag en nacht.’ De langstlevenden van deze droeve schaar werden niet eerder verlost voordat de Coxinga-dynastie door de keizers van China ten val was gebracht en Formosa bij het groote rijk ingelijfd. Een brief van den Bataviaschen kerkenraad aan de classis van Amsterdam meldde daarover: ‘Het overblijfsel dezer ellendige gevangenen hebben eindelijk het geluk gehad van door den Tartarischen Veldheer, die dat eiland den Sinezen afgenomen heeft, in volle vrijheid gesteld te worden, en zijn met hun elven in Siam aangekomen, van waar wij dezelve met d'eerste gelegenheid tegemoet zien.’ De val van Formosa verwekte zoo in Indië als in Nederland geen geringe ontsteltenis en bracht aan het hollandsch gezag in Oost-Azië een gevoeligen schok toe. Bewindhebbers en participanten der O.I. Comp. betreurden inzonderheid het verlies van een buitencomptoir, dat in de slechte jaren nog een avans van drie tot vijf tonnen gouds had verschaft. | |
[pagina 135]
| |
Terwijl de vrienden der zending en steunpilaren der Kerk aan hunne verslagenheid lucht gaven over den ondergang van een voorpost der Ned. Hervormde kerk, eene nog jonge stichting, maar die reeds beloofde een bolwerk der Christenheid in Oost-Azië te zullen worden. ‘Ik worde beroert en beve,’ schreef de ontsnapte ds. Cruyf aan zijn ambtsbroeder ds. Baldaeus, als ik gedenke hoe den Vijandt als een Arent tegen het huys Godts is aangekomen. De verdervinge van zoo veel aankomende Gemeynten daar omtrent 3 à 34 getrouwe Leeraren haren arbeydt hebben besteedt, gezontheydt en leven afgeslooft, het vergieten van zooveel bloets van Leeraren en andere vrouwen, de groote schade en schande van de E. Compagnie, 't verlies van goedt en bloet der particulieren waaronder wij ook moeten gerekent werden, want hebbe mijn Huysvrouw en Vader verloren, de onnozele Wezen van welke het jonghste is drie jaren, en met Vader en Moeder bijna alle levensmiddelen, al wat mij Godt in vijftien jaren tijds verleent hadde is mede onder de Chineezen verbleven. Het kwam overeen met de orthodoxie van het tijdvak om deze ramp te beschouwen, niet zoozeer als een gevolg van menschelijke tekortkomingen, van veete en verdeeldheid, als wel als een straffe Gods, toebedeeld aan eene immer zondigende menschheid. 't Geen den gereformeerden Nederlander in Batavia in droefheid bracht, deed den roomschen Portugees in Macao juichen; hier een boete-dag en ginds een vreugdevuur. Welnu, dit alles was de wil des Heeren; en wellicht zou nog eenmaal op datzelfde ‘Verwaerloost Formosa’ het bloed der martelaren tot het zaad der Kerk worden. De auteur der Nauwkeurige Beschrijvinge van Malabar en Choromandel, ds. Philippus Baldaeus, vult den brief van den beroofden ambtsbroeder dan ook aan met regelen als deze: ‘Zoo heeft Godt in zijn rechtvaardige toorn door de wreedste en tyrannighste der Heydenen een Parel van de Kroon der E. Maatschappij afgerukt, zoo is zelfs de eere van ons hoofd gedaalt, en o wee ons! dat wij zoo gezondight hebben; zoo zijn de Heydenen in 't erfdeel Gods gevallen en de doode lichamen zijner Knechten 't Gevogelte des Hemels ten spijze gegeven, en 't vleesch zijner gunstgenoten aan het gedierte des veldts, en haar bloet is als water vergoten. Zoo quam | |
[pagina 136]
| |
de woedenden Chinees als een anderen Zanherib in 't wout des schoonen velts.’ En zoo kwam ds. Baldaens als een andere Jeremia in den geest nederzitten op de puinhoopen van het verwoest Zeelandia, zich buigende onder de roede des Heeren, maar zonder de schuld te gedenken dergenen, welke deze ramp hadden mogelijk gemaakt. Vergeefs trachtte de regeering te Batavia het pand te herwinnen, 't welk zij niet had weten te behouden. Het hof van Peking had belang bij den val van Coxinga en zijn avonturiers-rijk, het had reeds vroeger bijstand aangeboden om den gemeenschappelijken vijand te vernietigen en steunende op die toezegging zeilde in 1663 de vloot van den admiraal Bort uit, ten einde te beproeven wat men met gezamenlijke krachten tegen Coxinga zou kunnen uitrichten. Doch toen het op daden aankwam wilde de Mongool het den westerling alleen laten ‘afbakken.’ Niets dan ijdele beloften werden gegeven en Bort achtte zijne strijdmiddelen te gering om alleen den aanval op Formosa te wagen. Onverrichterzake keerde hij terug. Het volgende jaar werd de tocht hervat, onder denzelfden vlootvoogd. Ditmaal slaagde de hopman Christiaan Poleman er in eenige versterkte punten langs de kust van China te nemen. Coxinga was toen reeds gestorven, maar zijn zoon stelde een vergelijk voor. Hij bood den vrijen handel aan, zoomede een station daarvoor op Formosa en de loslating der Nederlandsche gevangenen, toenmaals nog ongeveer een honderdtal. Maar men kon het onderling niet eens worden. Steunende op de reeds verkregen voordeelen stelden de Nederlanders hooge eischen en instede van de oester bekwamen zij de ledige schelp. Men had zich op de vroegere bezitting, op de Piscadores kunnen vestigen, een onvruchtbaar land en een ongeschikt station; zou men die klippen in ruil genomen hebben voor Formosa, het ‘Schoone Eiland’ der Portugeezen? Doch ook ditmaal durfde Bort zich aan het volkrijke en versterkte eiland niet te wagen; of hij zag geen kans om, eenmaal weder meester zijnde, ook meester te blijven. Wellicht had de Chineesche regeering zich dáárom met ‘frivole uytvlugten’ van eene co-operatie met de Nederlanders afgemaakt, dewijl zij het eiland voor zich alleen wenschte. ‘De peere was nog niet rijp!’ maar mettertijd, hoopten de mandarijnen, | |
[pagina 137]
| |
zou ze hun in den schoot vallen. 't Geen de uitkomst bewaarheidde. Zoo moest ook deze poging eene poging blijven. Eene derde expeditie, in den jare 1664, richtte evenmin iets uit. Ware de gouverneur generaal Joan Maatsuycker niet zoozeer persona grata geweest bij Heeren Meesters, men had hem allicht euvel kunnen duiden het spillen van 's Comp. penningen, in 't uitrusten van zooveel kostbare maar onvruchtbare krijgstochten. Of ook de slechte keuze der aanvoerders, aan welke hij het oorlogsbeleid toevertrouwde. In zoover bleef men den verloren post nog in het oog houden, dat men zich omtrent den handel op China met het hof te Peking poogde te verstaan. Wellicht konden de diplomatieke betrekkingen nog eenmaal tot de teruggave van Formosa leiden. Reeds in 1655 waren de opperkooplieden Pieter de Goyer en Jacob de Keizer met een gevolg van veertien personen en aanzienlijke geschenken naar Peking gezonden geworden. In 1662 volgden de gezanten Johan van Kampen en Constantijn Nobel denzelfden weg, doch zonder noemenswaardig gevolg. ‘De Comp. bestaet maer uyt koopluyden!’ zoo dacht men ook in het krijgshaftige Japan, waar daimyo's en hatamoto's, met geringschatting op den koopmansstand neerzagen; en al waren de Chineezen geenszins de evenknieën van een volk, 't welk Heeren Bewindhebbers eene ‘moedige, superbe en precise natie’ plachten te noemen, zij waren uitermate voorzichtig met het toelaten van vreemde invloeden in de ‘Bloem van het Midden.’ De zoo ijverig begeerde handel met het aloude Cathay, de herwinning van Formosa, de verlossing der Nederlandsche gevangenen, 't zou alles onder Maatsuyckers langdurige regeering een onvoldane wensch blijven. Omtrent den chineeschen geweldenaar, die tegelijk de bezitting der Comp. en de dochters harer predikanten mijnde, verhaalt Valentijn: ‘Coxinga heeft ook, zoo men wil, niet langer dan een groot jaar daarna geleefd. Men wil dat de Tartars hem gevangen kregen en dat hij, vreezende dat zij hem dingen, die hij niet geern wilde, zouden hebben doen bekennen, eerst zijn tong, en opdat zij hem niet zouden dwingen te schrijven, daarna ook zijne voorste vingeren afgebeten, en kort er aan een elendig einde gehad heeft.’ | |
[pagina 138]
| |
Honderd en tachtig jaren later! - en het door hem op Formosa vergoten christenbloed zou komen over de hoofden zijner landgenooten te Batavia. De schimmen van Hambroek en de zijnen waren nog onverzoend. De zonden der vaderen zouden gewroken worden aan de kinderen van het derde en vierde geslacht: tienduizend Chineezen, welke bij de Bataviasche bloedbruiloft van het jaar 1740 deerlijk het leven lieten. Formosa zou onherroepelijk voor de Edele Compagnie en hare erfgenamen verloren blijven, een der eersten van Our lost colonies. Reeds ten halve gekerstend had het behouden kunnen worden voor de eer der natie, voor het landbezit der Maatschappij en voor het gewin der Kercke Christi; het ging aan den heiden over door den euvelmoed dergenen, die hunne persoonlijke belangen en hunne persoonlijke veeten niet wisten ten offer te brengen aan het algemeen belang. Ds. Valentijn valt in denzelfden oudtestamentischen klaagtoon als ds. Baldaeus, waar zijne pen het moet boekstaven dat ‘alles wat men in 37 jaaren met zooveel moeite onder den Formozaan bewerkt en gewonnen had, in rook en damp verdween, en daar alles weer of tot het vorig Heydendom, of tot dat van de Tsjineesche Afgoderij vervallen is, zijnde het te beklagen dat dit schoon Formosa zooveel swoegen, arbeyd, zugten, goed en bloed van zooveel wakkere en ijverige leeraars te vergeefs gekost heeft.’ Zelfs de kortvleugelige muze van Jan de Marre neemt hooger vlucht en vindt zuiverder toon op 't onstemde speeltuig, wanneer zij na een zoo veelbelovenden aanvang een zoo deerlijk einde herdenkt. Iets van den souffle des dichters en tevens van den toorn des boetgezants klinkt uit zijn treurzang op het Verwaerloosd Formosa, en de regels: Men zegt, wanneer de vloot het rijk Kanton verlaat,
De kromme stevens boegt voorbij Formosaas straat,
Dat zij de volken, die hier sneefden ongewroken,
Bij duistre nachten op de waatren hooren spooken.
Een naar geluid, een galm van wraak, en ach, en wee!
Rolt met de golven van de Tajouansche rêe,
En zucht de kielen na. -
S. Kalff.
|
|