De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
De strijd om de Brielsche Zeenimf.I.Wel zelden is zoo helder in het daglicht gesteld, hoe in Nederland over het algemeen een feest ter herdenking van een gewichtige gebeurtenis of ter eere van een historische persoonlijkheid wordt voorbereid, als in het Leidsche Dagblad van den 9en Januari 1872. Als inleiding toch tot het veelbesproken feest ter herinnering aan de inneming van Den Briel door de Watergeuzen, wordt door den schrijver van het artikel: ‘Het Brielsche Monument’, het volgende op het feestprogramma gebracht: ‘Veeljarige en verwoede pennestrijd, eerst over de beteekenis der feestviering, daarna over de waarde van het monument’. Wat de schrijver verder op het programma plaatste, laten wij voor ditmaal buiten beschouwing, en zijn daarin gelukkiger dan de leden der toenmalige Brielsche feestcommissie, die juist om dat overige van alle kanten bij de ooren werden getrokken en uitgescholden voor radicalcn, vrijmetselaarsGa naar voetnoot1) en wat dies meer zij. En is er een tijdperk van vijf en twintig jaar verloopen sedert die roerige en rumoerige voorbereiding voor ‘den misgeschoten wolf’, zooals Multatuli de Brielsche feesten geliefde te noemenGa naar voetnoot2), een tijdperk dat in de geschiedenis der volksontwikkeling wel voor een eeuw kan gelden - toch ziet nog de eerste de beste, die Den Briel bezoekt, met een bedenkelijk gezicht het standbeeld aan, dat door de leden der Brielsche feestcommissie gehandhaafd is, zooals ternauwernood een soldaat van de oude | |
[pagina 76]
| |
garde het zijn adelaar zou hebben gedaan. Met een klein weinig uitlegging wordt de allegorie door den belangstellenden aanschouwer gevat, en ziet hij de nimf met haar blijde boodschap, sprekende uit het vriendelijke gelaat, oprijzen uit de golven, de vlag hoog houdende en met den wijsvinger der linkerhand wijzende naar het Noord-Westen. ‘Daar, van de wijde zee, kwam de redding!’ Maar als hij bij ongeluk in handen van een Brielschen spotvogel gevallen is, wordt hem medegedeeld, dat het de Maasnimf is, die naar den Rotterdamschen Waterweg wijst, om de plaats aan te duiden, vanwaar voor Den Briel de ondergang kwam. Eerzame waschvrouwen leggen haar lakens en andere haar toevertrouwde panden rond het beeldje, zoodat het een zeker schrijverGa naar voetnoot1) aan een Indisch waschmeisje deed denken. In de laatste jaren heeft de goede smaak van eenige inwoners het standbeeld doen omringen door een sierlijk bloemperk; de arme nimf met haar aardig gezichtje schijnt thuis te hooren tusschen die bloemen. Maar het is, of het haar nòg meer verwijdert van dat geweldige, dat hartstochtelijke, dat ruw-grandiose waarvan zij getuigen moet en waarvan de branding der zee bruist daar in het gansche Noordwesten om het oude stadje heen in den herfst als na een zwaren storm een sombere stilte is neergedaald. Mij werd wel eens de vraag gedaan, hoe het toch mogelijk is geweest, dat men niet gevoeld heeft wàt er verrijzen moest. Dan moest ik de schouders ophalen, omdat ik een kind was in de dagen toen men sprak over het stichten van een monument. Maar als ik zulk een belangstellende bij de platenverzameling van Alexander Ver Huell bracht en met hem stond voor het ontwerp van dezen teekenaar: een Geus, die de ketenen verbroken heeft en, het hoofd ontbloot, God dankt, die het arme volk niet verlaten heeft; de Geus, staande op een voetstuk, waarop het nageslacht de namen gegriffeld heeft der drie Oranjevorsteu, die mèt het kleine volkje geleden, gebeden en gestreden hebben - dan vroegen wij elkaar af, of zulk een monument niet duidelijker tot het nageslacht zou gesproken hebben dan die arme, mooie zeenimf. Of heeft soms juist die Geus van Ver Huell ons iets te | |
[pagina 77]
| |
vertellen, waarnaar welzeker met belangstelling geluisterd mag worden?.... Thans - overal een herleving van den volksgeest, een zich voelen van onze natie zooals sedert de 18e eeuw, de eeuw der zelfgenoegzaamheid, nooit meer het geval scheen te kunnen zijn. Geen ijdele zelfvergoding - want nooit zijn we ontevredener geweest dan nu. Maar juist daarom zoeken en speuren we, met de zekerheid van den krachtvolle, die zal vinden, of sterven in het geloof, dat de dag der dagen niet verre is. En alweder niet als de avontuurlijke conquistadores, die met een Ferdinand Cortez El Dorado gaan zoeken of de bron der eeuwige jeugd. Maar als de soldaat.... de Duitscher bij Spicheren en Forbach, die ‘zonder bepaald bevel van hooger hand’ zelf weet te komen en te strijden. Het is in onze dagen alleen maar verschrikkelijk om te weten dat men elken avond een dagje ouder geworden is. Men zou thans vooral jong willen blijven, frisch en opgewekt; met glanzende oogen en bruisend bloed.... Is deze renaissance - als die der 16e eeuw - insgelijks door het Hellenisme voorbereid? Heeft dàt ons de Brielsche zeenimf te zeggen, zij, die zoo warm verdedigd werd door een Vosmaer? Maar - dàn hulde aan Alexander Ver Huell, die, een kwarteeuw geleden, nader bij ons volk en het volk stond, dan de meeste artisten uit dien tijd. Dan hulde aan hem, dien men verouderd heeft genoemd - maar die jonger was dan de meeste zijner tijdgenooten,Ga naar voetnoot1) jonger dan menigeen van dezen tijd. Men zij het met zijn Geus eens of niet, men moge, alvorens een oordeel uit te spreken, bedenken, dat een strijdende Geus met zijn halve maan op de muts gehecht, onaannemelijk is voor onze Katholieke landgenooten - maar men erkenne, dat Alexander Ver Huell zich in dit ontwerp aan den nakomeling geopenbaard heeft en zal blijven openbaren als de man, die regelrecht tot ons volk ging. Doch.... de heer Ver Huell, en anderen voor of na hem, | |
[pagina 78]
| |
hadden goed voorstellen. De Brielsche heeren moesten beslissen. Op hun hoofd kwam alles neder, indien zij zich niet naar den zin van het meerendeel gedroegen. Want het allen naar den zin te maken, het mocht hun reeds van den beginne af niet gegeven zijn. En het dient hier onmiddellijk bijgevoegd: niet in de banale beteekenis worde dit ‘allen naar den zin maken’ opgevat. Neen! Die allen.... moesten de Nederlanders zijn. En men weet, dat een deel van ons volk zich van het vieren der Aprilfeesten onthouden heeft. Omdat de Hoofdcommissie - zooals de moedervereeniging te Brielle genoemd werd - met de meeste mannen van naam uit die dagen, en wel van allerlei richting, in betrekking kwam, zoowel als met personen uit alle deelen van ons Vaderland; omdat verder de Hoofdcommissie van alle kanten raad ontving, of critiek, gunstige en ongunstige, moest aanhooren, terwijl groote en kleine woorden en beginselen de hartstochten, booze en goede, in beweging brachten, zou een geschiedenis van haar handel en wandel een uitbeelding geven van haar tijd. De vraag doet zich echter voor, of er liever niet nòg een periode van vijf en twintig jaar verloopen moet, eer men in staat zal zijn met genoegzame objectiviteit die gansche historie te schrijven. Het verstandigst zou zijn de notulen der vergaderingen van de Hoofdcommissie, benevens al de dagbladartikelen uit de toenmalige pers in een of meer bundels uit te geven - indien ten minste voor zoo iets een uitgever gevonden kon worden. De vele honderden brieven en stukken, die den verderen inventaris vullen, kunnen bij zorgvuldige nalezing tot evenveel tientallen geschift worden. In afwachting echter van wat de toekomst brengen zal, wil ik enkele bijzonderheden mededeelen van datgene, wat in het aangehaalde artikel in het Leidsche Dagblad omschreven werd, als de inleiding tot het feestprogramma te zijn. | |
II.Om geen gevaar te loopen mij te verliezen in allerlei details,Ga naar voetnoot1) begin ik maar dadelijk met te zeggen, dat in de | |
[pagina 79]
| |
eerste vergadering, waarvan notulen gemaakt werden, na de gewone plichtplegingen de vraag aan de orde werd gesteld, wat men doen zou om - laat ik het maar noemen: een clou te hebben voor het feest. Een van de heeren meende, dat men zich moest beijveren ‘iets tot stand te brengen, dat strekken zou tot moreeleGa naar voetnoot1) en intellectueele ontwikkeling der Brielsche burgerij,’ een ander wilde geld bij elkaar gebracht zien voor een kazerne en dan bij petitionnement aan het Vorstelijk huis verzoeken die te bevolken, wat aan een derde ‘met het oog op onzen constitutioneelen regeeringsvorm, waarin de Minister van Oorlog van zulke zaken een overwegende stem had, minder wenschelijk voorkwam.’ Een vierde ‘meende dat Brielle zou gebaat zijn met een of meer loggervischschepen gelijk te Maassluis met uitstekend succes in werking waren.’ Terwijl ten slotte een vijfde ‘meende te moeten aandringen op de oprichting van een standbeeld of monument,’ Er schijnen nog andere plannen geopperd te zijn, want de notulen dezer vergadering (van den 11 en Januari 1871) spreken van ‘deze en dergelijke plannen.’ Nader gedefinieerd werden zij echter niet. In een volgende vergadering kwam er een zeevaartschool bij, een standbeeld van Tromp, een bewaarschool, en nog een voorstel waarop ik later in den breede zal terug moeten komen. Thans wil ik liever dadelijk mededeelen, dat een der leden aanraadde ‘om de heeren dr. W.J.A. Jonckbloet te 's-Gravenhage en R. Fruin te Leiden te raadplegen over een plan, dat het feest waardig zou zijn, en tevens geschikt om de sympathie der natie op te wekken.’ Bij deze historici werd ook nog dr. G.P. Seijn te Roermond genoemd, de vroegere rector van het Brielsche Gymnasium en in die stad bijzonder gezien.Ga naar voetnoot2) Wel werd hier tegen aangevoerd, ‘dat alle grond voor een dergelijk voorstel ontbrak, daar historici als zoodanig niet beter in staat zouden zijn een dergelijk plan aan de hand te | |
[pagina 80]
| |
doen, dan ieder ander,’ doch in dien zin heeft men toch gehandeld. Nu geloof ik niet, dat men aan het rechte kantoor klopt, wanneer men bij geschiedkenners komt vragen: hoe zullen we feestvieren? Het beoefenen toch der historie brengt zekere aarzeling mede, bijna zou ik zeggen: onbeslistheid. Het pro en contra wordt zoo angstvallig tegen elkaar opgewogen, eerdat men een oordeel kan of mag vellen, en dan wordt van een berghoogte op deze ondermaansche dingen neergekeken, dat eigenlijk zulke lieden eer gevaar loopen bij een feest als spelbrekers te fungeeren, dan als ontwerpers van een feestprogram. Bij ongeluk was ook hier geen sprake van een toelichting, hoe b.v. een reeds bekende gebeurtenis van a tot z plaats heeft gehad. En in die meening zal toch wel het verzoek gedaan zijn door den voorsteller, die, als jurist, wel op zijn terrein thuis was, maar door zijn bezigheden als anderszins niet vertrouwd zal geweest zijn met de algeheele omkeering, die er juist in deze dagen ging ontstaan in de historische beschouwing onzer 16e eeuw. Wanneer we thans b.v. Fruin's ‘Voorspel van den Tachtigjarigen oorlog’ lezen,Ga naar voetnoot1) komt ons dit alles zoo bekend voor, dat we haast vergeten zouden, hoe nieuw dat alles voor de niet-vakmannen van dien tijd was. Sedert is voor onze verbeelding voorbijgegaan het eerste gedeelte van den Tachtigjarigen Oorlog, en die voorbijgang heeft niet nagelaten een grooten invloed op ons volk uit te oefenen. Ik voor mij geloof, dat die invloed niet hoog genoeg kan aangeslagen worden. Maar een kwarteeuw geleden - toen men zuchtte: ‘Och, eerst Heiligerlee, zoometeen Den Briel en dan Haarlem, Alkmaar, Leiden; hoe moet dat terecht komen? het zal ons op het laatst de keel uithangen; en, wat het ergste is: waar halen we het geld voor de standbeelden vandaan? Heiligerlee zit nog met zijn monument, Dillenburg met zijn toren:’ - een kwarteeuw geleden zag men alles nog zoo op z'n achttiende-eeuwsch, zoo met rechte lijntjes getraceerd en in vakjes verdeeld. Hier een graafje, daar een geusje, elders een prins die precies zijn rol speelde zooals de souffleur het hem voorzei, en allen en alles in huisjes en kasteeltjes en vestinkjes als van een bouwplaat. | |
[pagina 81]
| |
Voor ons is de bliksem van iets machtigs door al dat geknutsel geslagen. En, wat als een rollende donderslag voor deze eeuw door heel Europa heenklonk om straks in een tijd - dien wij nog herdenken moeten - langs alle zeeën der wereld te gaan, heeft onze passie wakker geschrikt. Nu mag ik den grooten naam van Fruin weer uitspreken, nu zal ik niet misverstaan worden, wanneer ik historici niet de juiste mannen heet voor het geven van een feestprogram, zelfs voor dat, hetwelk een nationalen gedenkdag moet voorbereiden of omschrijven. Tien, twintig jaar vroeger zou men een antwoord gekregen hebben, dat met genoegen gelezen was geworden, iets in den trant van wat dominee Cleijn in 1772 voor de Brielsche Vroedschap wist op te duikelen. Maar nu, in 1872? Tot mijn overgroote spijt heb ik het antwoord van prof. Fruin niet kunnen vinden. Wel dat der beide andere heeren. Maar de notulen, die van aller antwoord melding maken, bewijzen mij, dat zijn advies niet van dat der andere afweek. Een zekere verslagenheid moet er over de vergadering gekomen zijn. Ten minste ik lees, dat een der leden vroeg of er, nadat de leden kennis genomen hadden van genoemde brieven, ‘voor Brielle nog wel reden tot feestviering (bestond).’Ga naar voetnoot1) Geen wonder dat men die vraag deed. Daar werd toch de heele nieuwere critiek, die afbrekend moest zijn, juist omdat ze nog nieuw was, op het arme Brieltje toegepast. Wat moest men al niet vernemen! Een kentering in den wind had de schepen voor den Mond der Maas gebracht, maar hierin was volstrekt geen soort voorbeschikking te zien. Een troepje vrijbuiters was geland, een troep schooiers, geheel en al volgens de letterlijke vertaling van hun spot- en eerenaam. Met de meest booze voornemens hadden zij Den Briel opgeeischt, en de lieden daar, in plaats van dapper hun stad te verdedigen, hadden op de meest schandelijke manier het hazenpad gekozen. Die hoog geroemde Watergeuzen, waarmede tegenwoordig de Briellenaars, figuurlijk gesproken, opstonden en naar bed gingen, waren luidjes, waarmede men liefst niet voor den dag moesten komen, en Lumey was feitelijk een laaghartig monster. De heeren histo- | |
[pagina 82]
| |
rici zeiden dit alles natuurlijk in beter gekozen woorden en met de noodige krulletjes. Doch daarop kwam het neer. Maar het was nu toch al te dwaas, om, deze brieven gehoord, kalm uiteen te gaan, en thuis aan vrouw en kinderen, en straks aan de heele burgerij te vertellen, dat er geen feest zou zijn. Vroeg men in arren moede, ‘of het historische feit van die waarde was om op den eersten April van het jaar 1872 feestelijk herdacht te worden’ na lange discussies kwam men tot de bevinding, hoe het meerendeel der leden het gevoelen was toegedaan, ‘dat het een nationaal feest behoorde te zijn.’ Gelukkig ontbrak de humor niet in al die ellende. Altijd zijn er menschen, die op het juiste oogenblik een woord te pas brengen, dat niet vergeten wordt. En in dit geval was het de heer P. Kruijne, die zulk een eigenaardigen toestand als waarin zich de commissie bevond, in beeld wist te brengen. Hij ‘maakte de opmerking, dat het feest derhalve door de natie moest, maar niet zou gevierd worden, en daarentegen door de ingezetenen van Brielle niet moest, maar wel zou gevierd worden.’ Eigenlijk zeide hij: ‘zal gevierd worden,’ en aan dat zal herkent men dezen man met zijn ijzeren wil. Helaas, hij heeft het feest, waartoe hij, naar ik vermeen, den stoot gegeven had, niet mogen beleven. Reeds in Juni van het jaar 1871 is hij overleden. Maar daarom doet het ons goed dezen man, met zijn zwak lichaam en zijn krachtigen, wakkeren geest, onmiddellijk na zijn geestige opmerking te hooren getuigen, als vreesde hij, dat men er aan twijfelen mocht, of hij de natie opgaf voor het groote feest: dat hij betere gedachten koesterde van de belangstelling der natie in de feestviering. En dadelijk de daad bij het woord voegend, stelde hij voor: ‘om ter herinnering aan 1 April 1572 bij circulaire aan de natie bijdragen te vragen voor de stichting van een nuttige inrichting te Brielle’. - Men bemerkt, dat er twee stroomingen waren, zoowel in de plannen, die men had omtrent de wijze, waarop het feest gevierd zou worden, als in die welke men vormde omtrent een monument. Zou men een nationaal of een plaatselijk feest voorbereiden; zou men een nuttige instelling zien te verkrijgen, of een monument in engeren zin oprichten? Wat | |
[pagina 83]
| |
het laatste aangaat, men weet dat een standbeeld de victorie weggedragen heeft, althans wat de Hoofdcommissie betreft. En vraagt men naar de reden, dan kan het antwoord kort zijn. Als het feest nationaal moest worden - en in die richting stuurde men toch eigenlijk - zouden er van alle kanten gelden kunnen inkomen; en die te gebruiken voor een uitsluitend Brielsche instelling, scheen niet alleen zelfzuchtig, maar men vreesde dan ook niet zooveel offervaardigheid te zullen vinden. Als gansch het Vaderland gelden bijdroeg, moest het monument ook iets nationaals hebben, iets, dat sprak van en tot het gansche Vaderland. Men gevoelt het, daar ligt iets ruims in deze opvatting. En toen al heel spoedig Koelman met zijn ontwerp kwam, dat zoo opeens den Gordiaanschen knoop doorhakte en de commissie verloste van de nachtmerrie van een Geus, of van een veerman Koppelstok - die, volgens de opvatting dier dagen niets meer of minder gedaan had dan zijn stad verraden - van een Bloijs van Treslong - volgens de oude bedeeling een edelman in den vollen zin des woords, maar waaraan toch wel een steekje los kon komen bij dat voortdurend snuffelen in die enge archieven - wel, toen dansten in figuurlijken zin de commissieleden even vroolijk rond het ontwerp, als ik met een heelen troep kwajongens tusschen de groote menschen door in eigenlijken zin gedanst heb rond de metalen nimf op den vroolijken 11en September 1873, den dag van het onthullingsfeest. Lang heeft echter de commissie geen pleizier beleefd aan dat ontwerp. Dat het mooie nimfje zulk een tegenkanting heeft moeten verduren als het geval is geweest, had ik echter niet kunnen vermoeden. Waar ik in zekeren zin après date oordeelen kan, lijkt mij bij den spoedig gevolgden pennestrijd het ingezonden artikel in het Leidsche Dagblad van den 18en December 1871 het merkwaardigste. Het lokte toch niet alleen van alle kanten òf instemming òf tegenspraak uit, maar werd ook door Vosmaer belangrijk genoeg geacht om besproken te worden, zij het dan ook in afkeurenden zin. Het beoogde niet zoozeer een veroordeeling van de handelwijze der Brielsche heeren, al werd erop gewezen, dat zij iets voorstelden eer de zekerheid verkregen was, dat de middelen ter verwezenlijking aanwezig waren, terwijl de op- | |
[pagina 84]
| |
roepers voor een nationaal monument liever in een vergadering van gedelegeerden uit de sub-commissies het plan hadden moeten vaststellen. Maar de schrijver past in de allereerste plaats een scherpe kunstcritiek toe op het ontworpen standbeeld. Hij was nieuwsgierig ‘naar de plastische voorstelling eener nimf, die naar de plaats verwijst, vanwaar zij gezegd wordt op te rijzen en werwaarts zij, zooals de beweging met de hand schijnt aan te duiden, zich haasten zal weder te verdwijnen’. En hoe zou dat gaan met die vlag? Daarmee kunnen ‘behangers en stoffeerders wonderen verrichten’. Maar in de monumentale kunst was zoo iets geheel misplaatst, ‘om de eenvoudige reden, dat het kenmerk van een vlag in de kleuren gelegen is, die bij een uitvoering in steen of brons niet zijn terug te geven’Ga naar voetnoot1). En verder de zee? Hoe moest die voorgesteld worden? Toen kwam Vosmaer uit zijn tent, en diende den schrijver van het bovenvermelde van repliek. Daar ieder lezer Vosmaer's Vlugmaren òf zelf bezit, òf gemakkelijk in handen kan krijgen, citeer ik, om plaatsruimte te winnen, de woorden van dezen kunstkenner nietGa naar voetnoot2). Maar wel wil ik mededeelen, dat de man van het Leidsche Dagblad met zijn welversneden pen den 25 Jan.(?) 1872 weer op die voorstelling der zee terugkwam. De ontwerper heeft, om dit doel te bereiken, zijn nimf op een groote schelp geplaatst, ‘wier omtrek, om de golven uit te drukken, op kleingeestige wijze geribd is, zoodat het den schijn heeft, of zij op een presenteerblad aan de sub-commissiën moet worden aangeboden, terwijl wij in voortdurende spanning verkeeren, of het haar gelukken zal, op dat wiegelend voetstuk, onder alle omstandigheden, haar evenwicht te bewaren’. Dat heele beeld zegt niets. Zulk een vrouwenfiguur kan evengoed voor Flora of Ceres door- | |
[pagina 85]
| |
gaan. ‘Geef haar, in plaats van een vlag een kandelaar in de hand, en gij zult een uitmuntend ontwerp voor een gasornament bezitten’. - ‘Mij docht’, heette het in een artikel, dat onder het opschrift: Geen steenen voor brood tegen Kerstmis 1871 in het Vaderland verscheen, ‘mij docht, de tijd der standbeelden was voorbij, en het getob met Piet Hein en Heiligerlee zou anderen afschrikken van navolging’. En zoo ging het voort. Ook in brieven ontving de Hoofdcommissie critiek op haar handelingen. Amsterdam wilde zoowel het monument als de wijze van feestvieren wijzigen, terwijl juist Maassluis bezwaren tegen een dergelijke wijziging had. De burgemeester van Papendrecht zou zich aan deelneming moeten onttrekken ‘indien de allegorie in het monument niet in overeenstemming werd gebracht met de artistiek’, en een particulier gaf in bedenking ‘om de nimf te vervangen door de Nederlandsche maagd of door een matroos, om de schadelijke nevengedachte, die een uit het water opkomende nimf kan opwekken.’ Edoch - de Hoofdcommissie handhaafde haar plan. En dat kon wel niet anders. Tegenover de bewering, dat zij eerst sub-commissies had moeten vormen en in een vergadering van gedelegeerden het plan aan de orde brengen, stond nu eenmaal het feit, dat zij andersom gehandeld had. Op haar schreden terugkeeren, ging niet aan. Bovendien staat het te bezien, of, bij een andere manier van handelen, er iets van heel het feest terecht gekomen zou zijn. Sprak men al meer en meer over een nuttige instelling en ook over een ander monument, de hoofdcommissie hoorde niet één definitief voorstel. Toen eindelijk de eenvoudige waarheid: ‘dat een nuttige instelling te Brielle ook ten algemeene nutte kon zijn,’ in een practisch plan werdt omgezet en der Commissie vrij onverwacht aangeboden, toen heeft zij op een wijze gehandeld, harer volkomen waardig, zonder echter haar plan te willen.... of te kunnen loslaten. En heeft verder de critiek het stilzwijgen niet bewaard op het argument, dat de nimf en haar feest minder kosten zouden dan zulk een weldadige inrichting, waarvoor wellicht niet eens àl de gelden bij elkaar zouden te brengen zijn; de tijd heeft hierin de Commissie in het gelijk gesteld. Het zij verre van mij een oordeel te | |
[pagina 86]
| |
willen uitspreken: ik tracht slechts de feiten te geven, zooals ze zich voordeden. Maar als men bedenkt, dat voor het Zeemansasyl - de nuttige instelling dan, welke het resultaat der vele overpeinzingen over een dergelijke inrichting is geweest - in den eersten aanloop niet meer gelden ingekomen zijn dan om het hoofdgebouw te stichten,Ga naar voetnoot1) dat verder door de koninklijke gift van Alexander Ver HuellGa naar voetnoot2) de Noordervleugel kon opgebouwd worden, en dat tot den huidigen dag het gebouw nog onvoltooid is - dan is men geneigd de nimf met een beter oog aan te kijken, die ten minste van top tot teen voltooid is. Den Briel heeft toch al uit de middeleeuwen een onvoltooiden toren en een onvoltooide kerk geëerfd, zoodat er aan dit genre in de Geuzenstad geen behoefte meer bestaat. Verder dient vermeld, dat tegenover de critiek in afkeurenden zin, een warme toejuiching werd gehoord, en dat - wat wel het beste was in een land, waar geld nu eenmaal de waardemeter is - de giften van alle kanten toestroomden voor het doel, dat de Hoofdcommissie zich gesteld had. En ten slotte: men stond niet geheel vrij meer. Men wachtte op een beslissing van den Koning. | |
IIITe weinig is mijns inziens bedacht, hoe de Hoofdcommissie rekening moest houden met het Hoofd van den Staat. Nu kan men in ons goede Vaderland zich op twee wijzen een voorstelling vormen van Hem of Haar, die den troon bekleedt. Als Hoofd van den Staat in streng doctrinairen zin, of... zooals het volk, de natie, in treffende naïveteit dat gewoon is te doen. De laatste beschouwing heeft het altijd op de eerste gewonnen, zooals de practijk het meestal wint op de leer. In onze dagen komt dat, zoo mogelijk, nog sterker uit. Voor welk feit echter werd de Brielsche Hoofdcommissie gesteld! Een nationaal feest wilde zij gevierd hebben. Geen | |
[pagina 87]
| |
feest kon dat zijn zonder den Koning. En was daar juist niet een deel van ons volk, dat het feestlied transponeerde in een toonaard, welke het gehoor en het gevoel tergde? De Koning kan een eersten steen leggen voor welk gebouw hem belieft, van een Katholieke of Protestantsche kerk als het moet. Maar komt hij ter viering op van een bepaald historisch feit in de geschiedenis van zijn volk, dan is hij de Koning, het symbool van geheel zijn volk, en rond hem zijn het alle Nederlanders. Voelt men nu, waarom de Hoofdcommissie niets anders kon vooropstellen dan de herdenking van de geboorte onzer nationale onafhankelijkheid en onzer gewetensvrijheid? Geen verheerlijking der Geuzen kon plaats hebben, en alle plannen voor een standbeeld in die richting moesten, onbesproken, afgewezen worden. De optocht zou dan ook niet historisch, maar allegorisch zijn: een voorstelling van de vrijheid ingehaald door landbouw en nijverheid, terwijl men ook om die reden, b.v. niet dr. Beijnen, die een bepaalde richting vertegenwoordigde, als feestredenaar kon uitnoodigen, maar tot prof. de Vries gegaan is, van wien men zeker was, dat hij in tegenwoordigheid van den Oranjevorst den Koning der Nederlanden niet zou vergeten.Ga naar voetnoot1) Aan de Koninklijke familie heeft men al vrij spoedig kennisgeving gedaan van het plan tot oprichting van de vrijheidsnimf. Zeer lang heeft het geduurd eer er van dien kant een | |
[pagina 88]
| |
teeken van goed- of afkeuring kwam. In de dagen, toen iedereen, behalve de Commissie, met moedeloosheid geslagen was omtrent de nimf, die naar het gevoelen van velen wel nooit uit de baren verrijzen zou, heeft de Commissie, in het zoeken naar de reden, waarom toch zoolang een antwoord mocht uitblijven, zichzelf van een onhandigheid beschuldigd. Zij meende die onhandigheid begaan te hebben, doordat zij ‘in haar tweede missive aan den Koning het ontworpen monument niet onderworpen had aan de goedkeuring van Zijne Majesteit.’ Zelfs begon men te vreezen, dat Z.M. tegen het monument was, en gaf een der leden te kennen, dat, in dit geval ‘de Hoofdcommissie verplicht was haar oorspronkelijk plan te laten varen’. Zoo stond het den 2en Februari 1872 geschapen. En als men bedenkt, dat den 27en Januari vrij plotseling een kennisgeving ingekomen was van de heeren Van Boetselaer c.s. te Utrecht, waarbij medegedeeld werd, ‘dat zij zich hadden vereenigd ter verkrijging van de noodige gelden om te Brielle een asyl voor oude en verminkte Nederlandsche zeelieden te stichten, dat Z.M. de Koning een aanzienlijke bijdrage toegezegd had en bereid was bij het tot stand komen den eersten steen te leggen’ - dan zal men begrijpen, hoe onaangenaam dit onze Brielsche heeren met hun nimf moest stemmen. Daarom is het kranig van hen geweest, dat zij op den 6en Febr. den Utrechtschen heeren het volgende telegram zonden: ‘Wij wachten nog steeds 's Konings antwoord, maar indien uwe Commissie er bij blijft om haar asyl - overigens ook door ons gewild - te stellen, niet nevens, maar in plaats van ons monument, dan kan er voorloopig althans van geene samenwerking sprake zijn.’ Had Vosmaer in zijn phantasie over den Keulschen en Utrechtschen domGa naar voetnoot1) geen recht om te zeggen: ‘het aanvankelijk dom-idee om de brielsche Nimf door oude zeelieden te doen verjagen, is door de echt-oud-geusche houding der brielsche commissie gekeerd’? Gelukkig echter voor deze commissie kwam reeds twee dagen later de welverdiende belooning voor haar taaie volharding. Den 8sten Febr. 1872 toch ontving zij het heuglijke bericht, | |
[pagina 89]
| |
dat Z.M. duizend gulden verleend had voor de oprichting van het Monument. Ik sprak daar van taaie volharding. En ik heb te bewijzen dat deze uitdrukking niet te sterk is. Wat mij niet moeilijk kan vallen. Omdat ik bij al wat ik te dien opzichte reeds heb aangevoerd, slechts deze mededeeling heb te voegen, dat nooit ofte nimmer de Brielsche Hoofdcommissie, maar wèl de ontwerper zelf moedeloos geworden is. Op Woensdag den 17en Januari 1872, toen de Heer Koelman Briellewaarts gekomen was, werd hij, nadat andere zaken afgehandeld waren, door de Commissie uitgenoodigd om binnen te komen. ‘Na medegedeeld te hebben, dat hij een stuk bij zich had, waarin hij zeer breedvoerig de nimf had verdedigd tegen de in 't Leidsche en andere dagbladen gedane aanvallen, en dat te groot was om voorgelezen te worden....’ Ja, nu ging de heer Koelman een woord gebruiken, dat eenige toelichting behoeft. Zoo er ooit een Wagneriaan gevonden mocht worden, die de gebeurtenissen van het besproken voorjaar tot stof voor een opera wil bezigen, dan dient hij een Leit-motief te hebben, hetwelk dat der Ultramontanen zal heeten. Want onder dezen naam verstond men in die dagen de Katholieken, die er bezwaar in hadden het feest als een nationaal feest mede te vieren.Ga naar voetnoot1) Dat op dit motief een reeks phantasieën zijn gevlochten om onze arme nimf heen, zal duidelijk zijn. En hierin nu vond de heer Koelman aanleiding om zijn schepping op te geven. Hij gaf der Commissie in overweging ‘om, nu de Ultramontanen zich tegen de feestviering hadden verklaard, alle inschikkelijkheid te hunnen aanzien te laten varen en de nimf te doen vervangen door een beeld van Willem den Zwijger.’ Maar als een tweede Mirabeau sprong hetzelfde lid op, voor wiens ruime gedachte wij eenige bladzijden vroeger respect hebben mogen eischen. Hij herinnerde aan alles wat voor het behoud van het oorspronkelijk plan pleitte, en voegde bij de door ons reeds ontvouwde redenen nog dit: dat het handhaven van de nimf ook als een bewijs kon gelden, dat de Hoofdcommissie ‘de | |
[pagina 90]
| |
handelwijze van Katholieken, als het geachte medelid, de heer Arens, die de Commissie zijn blijven steunen, apprecieert’, en hij besloot zijn advies met te zeggen, dat verandering van plan zou kunnen aangegrepen worden als een reden tot onthouding. Wel verdedigde de heer Koelman nog nader zijn voorstel, onder meer aanvoerende, dat het doel, waarmede de nimf was gekozen, niet bereikbaar was, en dat de omstandigheden sedert veranderd waren; ‘maar niet één lid, dat door hem werd bewogen de nimf vaarwel te zeggen’. Voor haar spraken nog andere leden: een nieuw plan zou nieuwe moeilijkheden en een nieuwe beweging te voorschijn roepen, de Hoofdcommissie had geen recht om van plan te veranderen zonder raadpleging met de sub-commissies, enz. Gevraagd naar eenige inlichtingen omtrent de kunstwaarde, antwoordde de heer Koelman, dat hij uit het oogpunt van kunst geen bezwaar had tegen de nimf, en gaf hij verder te kennen ‘dat hij (haar) als kunstproduct tegen iederen aanval verdedigen kon en tegen de gedane aanvallen verdedigd had in de brochure, die hij op schrift bij zich had.’Ga naar voetnoot1) Na de aanneming met algemeene stemmen van een motie om het oorspronkelijke plan vast te houden, wordt ook bestreden het door den heer Koelman nog geopperde denkbeeld ‘om ter bekoming van een nationaal monument een prijsvraag uit te schrijven. Na deze bestrijding echter, ziet hij van zijn verdediging dadelijk af.’ Wil de lezer, om beter met de Commissie mede te kunnen leven, nu nog even in chronologische volgorde na dezen 17en Januari de reeds bekende bijzonderheden van den 26en Januari, 2en en 6en Februari aan zijn geest laten voorbijgaan? - Die Hoofdcommissie heeft vele gedenkwaardige oogenblikken doorleefd. Ik weet niet, of zij het onderhoud met den heer Koelman daaronder gerekend heeft. Voor den nakomeling doet het zich wel degelijk als zoodanig voor. Hier stond een kunstenaar, die van alle kanten aangevallen was, ja, wien men geen persoonlijkheden gespaard had, een man, impressionabel van natuur òmdat hij artist was - tegenover mannen | |
[pagina 91]
| |
die zijn schepping als een beginsel hadden leeren beschouwen. Men zegt, dat Rouget de l'Isle op de vlucht door zijne vervolgers zijn eigen lied hoorde aanheffen. In zekeren zin geschiedde hier op het Brielsche Stadhuis iets dergelijks. Maar de lieden, die den tot wanhoop gebrachten kunstenaar inhaalden en tot staan brachten, hebben hem tot een zegepraal geleid. Vergelijk de nimf, zooals zij verrezen is, met de lithographieën, die aan de sub-commissies deden zien, hoe zij worden moest. Wat een ziel is er gekomen in dat vriendelijke wezen, dat glimlacht, alsof ze niet weet, dat haar meester haar geschapen heeft met wanhoop in het hart, een wanhoop... die hem tòch dwong tot een daad. Zijn schepping moge niet voldoen aan den eisch, dien men in een land waar een nuchter volk woont, aan een standbeeld moet stellen - zijn bekoorlijke vrouwenfiguur, die van ter zijde gezien den indruk maakt of er de zeewind langs speelt,Ga naar voetnoot1) zijn mooie brengster van een blijde boodschap, is als zoodanig geslaagd. Geen wonder! Er kleeft immers hartebloed aan deze schepping? Verstand en passie zijn er twee, en in de kunst is de laatste de meerdere. Maar als het er op aankomt de eeuwig beweeglijke passie van te ver naar links weder naar rechts te brengen, kan datzelfde nuchtere verstand toch ook wel een rol spelen in de kunst. | |
IV.Nu ik eenmaal de grenzen over ben, die, bij een onderwerp als het mijne, evenals in den regenboog niets anders zijn dan samenvloeiingen telkens van twee kleuren - men is van de eene kleur in de andere voor men het weet -; nu moet ik, in het terugkeeren naar mijn gebied, nog even een paar bijzonderheden mededeelen, welke mij ten minste zeer interesseeren. Men zal zich herinneren, dat ik, bij het | |
[pagina 92]
| |
bespreken der tweede vergadering van de Hoofdcommissie, zinspeelde op een voorstel, waarop ik later zou terug komen. Voor dat voorstel vraag ik thans uw aandacht. Een lid namelijk ‘meende te moeten aanbevelen het locaal houden der feestviering door oprichting van een nuttige inrichting voor deze stad; daarvoor niet aan te kloppen bij de natie, maar alleen bij hen, die ons van nut kunnen en willen zijn, in de eerste plaats bij Z.M. den Koning die zijn dynastie, n.l. die der Nassau's, aan den vrijheidsoorlog van die dagen dankt, en die in de eerste plaats geroepen is om daarvoor zijn dankbaarheid te betoonen. Spreker wenschte dat een Commissie tot den Koning zou gaan om die medewerking te verzoeken.’ - Deze spreker was de heer Saagsveldt, pastoor der R.K. gemeente te Brielle. De Hoofdcommissie is een anderen weg opgegaan. Men weet het. Maar als zij naar deze woorden geluisterd had, zou zij zich heel wat verdriet bespaard hebben. Nu men weet, dat bovenstaande woorden gesproken werden door den pastoor, die lid van de Hoofdcommissie geweest is van 18 Januari 1871 tot aan den 20sten December van dat jaar, op welken laatsten datum de notulen vermelden, dat hij zijn ontslag nam als lid der Commissie,Ga naar voetnoot1), zal men ze nog wel eens overgelezen hebben. Misschien zal men daarbij dat haast vertrouwelijk klinkend spreken over den Koning vergeleken hebben met den constitutioneelen zin, van welken in de eerste vergadering een lid getuigenis aflegde, toen er sprake was van het vragen aan Z.M. om meer garnizoen. Over dat ontslagnemen heeft de Pers evenmin het zwijgen bewaard. Daarbij werd deze gebeurtenis bejammerd. Maar tevens werd gewaagd van de goede eigenschappen van dezen geestelijke. Doch men weet hoe het gaat in dagen van opgewekten hartstocht. Al naarmate men het voor zijn doel noodig heeft, worden iemands kwade of goede eigenschappen in het licht gesteld. Hoe beter het oordeel over dezen pastoor luidde, hoe dieper men moest gevoelen, dat het allicht zijn schuld niet kon zijn, zoo door zijn terugtreden de wagen | |
[pagina 93]
| |
niet meer lustig op rolletjes liep. Daarom acht ik het mij tot een plicht hier scherp en bepaald uit te doen komen, dat in dit geval de voorstelling juist was. Gaarne wil ik in alles wat ik in dit opstel neerschreef, het oordeel van den lezer vrijlaten. Het is althans mijn streven geweest. Maar geen overweging ter wereld zou mij kunnen terughouden van te zeggen, wat ik van dezen pastoor weet. En dat is kort en bondig gedaan in deze weinige woorden: dat ik zelden iemand gekend heb, die zoo de algemeene achting zijner medeburgers genoot. Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat ik in die dagen eigenlijk nog een kind was, en mijn herinneringen dus niet veel waarde hebben. Maar daargelaten dat ik hier de opinie teruggeef van zijn nog in leven zijnde tijdgenooten, wier oordeel ik nog onder het schrijven van dit opstel heb ingewonnen - mijn herinnering kan dààrom van zooveel waarde zijn, omdat zij teruggeeft wat wij, kinderen, van hem door onze ouders hebben hooren vertellen. En dat wel kort na de instelling van de bedevaarten naar den Heiligen Put, een gebeurtenis, die iets provocants had, ten minste in de stad mijner geboorte zoo werd beschouwd en bij den gemeenen man veel verbittering heeft verwekt. Altijd gewaagden onze ouders met achting van hem. In niet één Protestantsch gezin, waar en wanneer dan ook, heb ik ooit anders dan met eerbied over dezen pastoor hooren spreken. Toen hij dan ook in Augustus 1874 - waarom onthoud ik die maand en dat jaar zoo goed! - afscheid van zijn gemeente nam; werd, in den vroegen morgen, de Katholieke kerk te Brielle bezocht ook door een groote menigte Protestanten, of juister: door lieden van allerlei richting. Ik was daar ook; waar is een jongen al niet! En toen hij, na de godsdienstige plechtigheid, zich voor het altaar omwendde en al die lieden zag, die hem zulk een ongezochte hulde brachten, dankte hij met ontroering voor zooveel hartelijkheid. Aangegrepen door zijne woorden, verwijderde men zich uit het kerkgebouw. En toen geschiedde - wat ieder, die een kleiner of grooter aantal jaren in Den Briel gewoond heeft en het plaatsje verliet met achterlating van vele vrienden, zich nog wel met eenige sympathie zal herinneren - toen geschiedde dat hartelijke van zoo'n afgelegen stadje, het zich vereenigen van een groote | |
[pagina 94]
| |
menigte belangstellenden bij de stoomboot, die den scheidende zal heenvoeren. Het was vol op het oude Maarland op dien mooien zonnigen Augustusmorgen onder het dichte loover der boomen, die vooral toenmaals aan dat gedeelte van het stadje zulk een eigenaardige bekoorlijkheid bijzetten. De inwoners der Geuzenstad deden een Roomsch-Katholiek priester uitgeleide. Nu kan door den een of ander de gevolgtrekking gemaakt worden, dat een zoo gezien persoon onmogelijk een ijveraar kon zijn. Ik zou deze quaestie liefst door zijn geloofsgenooten zien uitgemaakt. Mits zij hem niet rukken uit de lijst van zijn tijd. Wil men echter een degelijker bewijs voor de achting, die men pastoor Saagsveldt toedroeg dan het vermelden van een afscheid, wanneer het oogenblik van zooveel invloed is; dan behoef ik gelukkig niet verlegen te staan. In de vergadering van de Hoofdcommissie op Vrijdag 22 Maart 1872 des avonds om half acht ten Raadhuize te Brielle gehouden, deelde de secretaris mede welke heeren de uitnoodiging tot deelneming aan het feestmaal aangenomen hadden. Met den Minister van Marine, de commandanten van marine, garnizoen en schutterij en de leden der Utrechtsche commissie, behoorden daartoe de feestredenaar, de heer Koelman, pastoor v. Saagsveldt en eenige andere heeren. Onmiddellijk na dit bericht leest men in de notulen het volgende: ‘Vooral het bericht der aanneming van den heer Van Saagsveldt wordt met applaus ontvangen.’ Vergeet niet, dat de pastoor voor het lidmaatschap der Commissie bedankt, en haar daardoor in een minder prettige positie gebracht had! Ter juiste beoordeeling van dit ontslag, wil ik u ten slotte hiervan een afschrift geven. Weledele Heer! - Daar ik overtuigd was, van uwe edele bedoelingen, heb ik er geene zwarigheid uit gemaakt, om lid te worden van de commissie, die zich heeft geconstitueerd ter viering der inneming van Brielle. | |
[pagina 95]
| |
Wijl ik bovendien met grond vrees, dat gij noch ik in staat zullen zijn, om het programma, zooals het begrepen en voorgesteld is, geheel te handhaven, en uit te voeren, zoo zie ik mij genoodzaakt, bij deze mijn ontslag te nemen als lid der Commissie. Of de pastoor de eerste steenlegging met zijn tegenwoordigheid heeft vereerd, kan ik niet zeggen. Wel ben ik in staat mede te deelen, dat hij een toegangskaart van de Commissie ontvangen heeft, naar mij blijkt uit de notulen van den 18en Maart 1872. Zoo hij er niet bij tegenwoordig is geweest, heeft de pastoor ten minste één aanrakingspunt met mij gehad. Het gelukte mij namelijk niet aan het toezicht mijner huisgenooten te ontsnappen, zoodat ik niets van de aankomst des Konings, zoomin als van de eerste-steenlegging gezien heb. Het spijt mij nog. Toch heb ik aan dat leed twee dingen te danken. Ten eerste de levendige herinnering hoe het niet zoo overvol was als men had verwacht. En men begrijpt hoe ik mij van zulk een argument bediende om uit mijn huis te kunnen komen, terwijl ik later, om mijn huisgenooten reeds hier op aarde over deze aan mij bedreven misdaad gewetensfolteringen te doen ondergaan, allerlei berichten bijeenverzamelde, als daar zijn van een overbuurman, een café-houder, die voor ƒ 300 een tent in zijn tuin had doen oprichten en daarvoor twee kwartjes entrée hief, maar haast geen mensch in huis zag, en van andere lieden meer, die, door onvervulde verwachting, in hun later leven niet meer zoo ophadden met de Watergeuzen. En ten tweede, dat ik met de prikkeling van een verboden genot des avonds laat in den donker het vertrek des Konings heb bijgewoond. Nu zou het kunnen geschieden, dat iemand van het tegenwoordige geslacht niet inzag, hoe er sprake kon zijn van een eerste-steenlegging, waar Den Briel namens zichzelf en een groot aantal sub-commissies met een nimf, en de Utrechtsche heeren met een asyl kwamen aandragen. Misschien vraagt hij zich af, of het denkbeeld van Mevrouw Storm om de nimf ‘in plaats van op den grond’ te plaatsen, ‘hoog boven de tinne (te doen uitkomen) van een asyl’, en ‘tevens tot windwijzer en verlichting’ te doen dienen - verwezenlijkt | |
[pagina 96]
| |
is?Ga naar voetnoot1) Tot wegneming van alle misverstand deel ik hier het reeds door Hofdijk vermelde feit mede, dat de plechtigheid der eerste steenlegging op den 1en April, ‘met het oog zoowel op het monument als op 't asyl, plaats hebben zou’Ga naar voetnoot2). | |
V.Men moet nu echter niet denken, dat te Brielle de nimf en het asyl de eenige monumenten zijn, die den nazaat het derde eeuwfeest in voortdurende herinnering moeten brengen. De raad, door het lid der Staten van Zeeland, den heer Vader, aan de Hoofdcommissie per missive gegeven, en in een reeks artikelen voorkomende in bladen als de Bazuin in het openbaar aangeprezen, is niet ongehoord voorbijgegaan. Dat wil zeggen: wel heeft de Hoofdcommissie haar standpunt niet verlaten. Maar die Nederlanders, die op den voorgrond stelden, dat ‘niet met een Zeenimf der Grieksche Heidenen, maar met den Heer der Heirscharen Willem I een vast verbond had gemaakt,’Ga naar voetnoot3) hebben aanleiding gegeven tot oprichting van het Geuzengesticht en van de Geuzenkerk te Brielle. Het laatste monument, in de wandeling ‘het Geuzenkerkje’ genoemd, is het bedehuis der Christelijk Gereformeerden, en draagt in den voorgevel een steen met de jaartallen 1572 en 1872, en den bijbeltekst: Si Deus pro nobis, quis contra nos? Nu zal men altijd eerbied moeten gevoelen voor de lieden, inderdaad meestal tot ‘de cleijne luijden’ behoorende, die, zelf den zwaren strijd om het bestaan voerende, nooit deze herinnering aan den eersten April opgegeven hebben. Het kerkje ziet er van binnen uit, of de gemeente geheel uit vermogenden bestond, is versierd met een fraai | |
[pagina 97]
| |
orgel, en wordt in den winter verwarmd, iets wat voor Brielle een bijzonderheid is. En zoo er toch een verandering in het oorspronkelijke gebouw gebracht is, mag deze een triomf genoemd worden. Want deze verandering was een uitbouw. En toch - dit Christelijk monument heeft een punt van aanraking met de heidensche nimf. Beide zijn zij in hetzelfde kwaad vervallen door een Latijnsch opschrift te voeren, de nimf heeft Brielle's devies: Libertatis Primitiae, en het Geuzenkerkje heeft voor ons volk de schoone bijbelwoorden omsluierd. Men kan dit mijn bezwaar kinderachtig noemen, toch blijf ik de overtuiging toegedaan, dat het te kwistig gebruik der Latijnsche taal ons volk verwijderd heeft gehouden van zijn groote mannen. En men moet in een plaats wonen, waar talrijke Latijnsche opschriften voorkomen, wier inhoud weer voor elk nieuw geslacht vertaald moet worden, om eerst recht die ergernis te gevoelen. Welke zotte vergissingen hebben er niet door plaats! Dat Libertatis Primitiae ‘Eerstelingen der Vrijheid’ hooren de Hollanders - die men immers voor n-slikkers scheldt - zelfs door den besten Latinist vertalen als ‘Eerstelinge der Vrijheid’. Daar het Latijn altijd zoo deftig klinkt, vermoedt men bij het hooren van die toonlooze Hollandsche e eenzelfde deftigheid, en de volksphantasie brengt dat vrouwelijke ‘Eerstelinge’ over op de stad zelf. Zoodat men algemeen in Den Briel kan hooren verkondigen, dat deze stad de Eersteling der Vrijheid is. En omdat deze uitspraak alweer volkomen juist is, heb ik zelfs eens iemand, die niet vreemd was aan de Latijnsche taal, maar een geboren Briellenaar, bij het ontvangen van een feesttelegram: ‘Libertatis Primitiae floreant’ (Leven de eerstelingen der Vrijheid!) hooren mompelen; wat drommel, dat moet toch zijn ‘floreat’. Dan doet de Geus, die in het front van het Geuzengesticht prijkt, beter. Want men mag niet zoo puriteinsch zijn om hem van het ‘pro patria’ in zijn vlag een verwijt te maken. Dat devies hoort even zoo eigenaardig tot de zinnebeelden van den ruwen zeerob als de halve maan, die hij niet onder stoelen of banken steekt, maar royaal op de muts heeft gehecht, terwijl het hem volstrekt niet schelen kan, wat ge van zijn bijl denkt, die hij in de rechtervuist klemt. En toch, ook deze ruw-ronde klant met zijn plompe schippersschoenen, | |
[pagina 98]
| |
heeft een aanraking met de teere, slanke nimf: de vlag zooals de lezer reeds opgemerkt zal hebben, - die zich met een fijn lachje herinneren zal, wat er om zoo'n vlag in de kunst te doen is geweest. Dat is heelemaal iets van Koelman, zeide men, ‘zoodat men hem, met recht, den vlagofficier der Nederlandsche kunstenaren kan noemen’Ga naar voetnoot1). In elk geval heeft onze Geus dit voordeel, dat hij zijn vlag toont! En nog een ander, waardoor zich een dergelijk beeld zeer aanbeveelt. Door den invloed van het weder namelijk verloor het een gedeelte van den neus. Men sprak er over, of het al dan niet gerestaureerd zou worden. Wat een ding van belang is, omdat de weesjes altijd voorgaan. Maar de heer. Laatsman, voor eenige jaren predikant bij de Christelijk Gereformeerde gemeente te Brielle, merkte mij zeer ter snede op, dat hij niet anders dan in ontkennenden zin kon adviseeren. ‘Het is nu pas een Geus’, zeide hij, ‘en als het geluk wil, dat hij ook zijn ooren verliest, zal er geen tweede af beelding in Nederland zijn, die juister een Watergeus teruggeeft dan de onze.’ Het gesticht zelve is, zooals wij reeds lieten doorschemeren, een weeshuis, en wel een op Gereformeerden grondslag. Deze inrichting leeft geheel van liefdegaven en neemt uit alle deelen van het land die diepbeklagenswaardige, dikwijls zeer verwaarloosde wezentjes op. Als ik mij niet zeer vergis, lag het in het oorspronkelijke plan, alleen weezen van zeelieden op te nemen, doch men is in dit opzicht liberaler geworden. Wie iets tegen dergelijke inrichtingen mocht gekregen hebben door het twistgeschrijf der laatste jaren, kan van een geheel onpartijdige vernemen, dat de kinderen buiten het gesticht schoolgaan, de jongens buiten het gesticht een ambacht leeren, zoodat er voortdurend aanraking met de buitenwereld is en er geen eigen maatschappijtje bestaan kan, waarin slechts bij uitzondering de profane wereld een blik mag slaan. Het gesticht bevindt zich ook in de stad, en wel in de hoofdstraat, en de buren kunnen de kinderen in den tuin zien spelen, en hooren, alsof ze er zelf bij zijn, hoe er met hen omgegaan wordt en hoe zij zelf onder elkaar omgaan. Bovendien zal | |
[pagina 99]
| |
thans het zoogenaamde paviljoenstelsel worden toegepastGa naar voetnoot1). Van deze stichting heeft Koning Willem de Derde het beschermheerschap op zich genomen. Als men zoo het een en ander bij elkaar voegt, zou men geneigd zijn hier het ideaal van pastoor Van Saagsveldt vervuld te zien. Als er maar die Geus niet stond!... Eigenlijk hebben in dien strijd om een monument de meesten hierin of daarin hun zin gekregen, al kwam niemand er zonder kleerscheuren af. Zoo ontbreekt vader Willem's beeld ook niet, al prijkt hij slechts in borstbeeld boven den ingang van het asyl, gelijk zijn naam voluit: ‘Wilhelmus van Nassauen’ boven den Geus in het Geuzengesticht geschreven staat. Twee Hollandsche leeuwen kan men ook al bij het asyl vinden, even als het zinnebeeld van den tienden penning: een zwaard met negen penningen er omheen, en den tienden op de spits ervan. Als windwijzer op het asyl doet een zeemeermin dienst. De helden van den eersten April - zoo werden zij in de opschriften, waarmede de Brielsche burgers hun huizen versierden, genoemd - zijn er koud afgekomen. De veerman Koppelstok staat slechts als een klein houten popje boven op een der huizen in de Kaaistraat, terwijl om een gevelsteentje op het Maarland, een man in een zeilend schip voorstellend, zijn hulde te lezen staat. Wat den bekenden timmerman, Rochus Meuwsze of, zooals hij in den volksmond heet: Rochus Meeuwiszoon, aangaat, het heeft weinig gescheeld, of deze heeft een gedenksteen gehad. Reeds den 13en Maart 1872 was bij het Hoofdcomité een missive ingekomen van den heer Van der Bijll, ‘waarin de aandacht gevestigd werd op de verdiensten van Rochus Meuwsze en in overweging gegeven werd om ter eere van dien held een marmeren plaat of steen in de Hervormde kerk te plaatsen. Op voorstel van den Voorzitter werd deze zaak als der overweging alleszins waard, maar thans met het oog op den staat der kas niet uitvoerbaar, aangehouden tot later.’ Hierop werd eerst teruggekomen circa anderhalf jaar later, toen men zich voorbereidde voor het onthul- | |
[pagina 100]
| |
lingsfeest. In de vergadering toch der Hoofdcommissie op Zaterdag den 5en Juli 1873, opperde de Secretaris, de heer H. de Jager, ‘het denkbeeld om op den 11en September (den dag voor de onthulling vastgesteld) te voldoen aan het indertijd schriftelijk geuit verlangen des heeren Van der Bijll om in de Groote Kerk een steen te plaatsen ter eere van Rochus Meuwsze. Er zou dan tevens in de kerk een concert kunnen worden gegeven, en voldaan zijn aan 't verlangen om den Koning na de volbrachte plechtigheid der onthulling bezig te houden. De leden namen op zich het medegedeelde te overwegen.’ In de volgende vergadering van Donderdag den 7en Augustus kwam men tot dit resultaat: ‘Na eenige discussie over het in de vorige vergadering te berde gebrachte idée om Z.M. na afloop van de onthullingsplechtigheid te brengen in de Groote Kerk en aldaar onder orgelspel een steen te doen plaatsen ter eere van Rochus Meuwsze wordt er bepaald, dat Z.M. van 't feestterrein terstond zal gaan naar het Raadhuis en dat aldaar voor Z.M. en zijn gevolg ter bezichtiging zullen liggen de platen van Ver Huell, het archief der Hoofdcommissie en, indien de Commissie voor 't asyl zulks goedvindt, de teekeningen van 't asyl.’ Het slot van de historie is geweest, dat men den Koning een déjeuner-dinatoire heeft aangeboden. | |
VI.Onder al de plannen, die der Commissie aan de hand zijn gedaan - en er zijn er wat geweest, van de oprichting eener landbouwschool af tot de vorming van een keurkorps voor 's lands weerbaarheid toe - trok het meest mijn aandacht dat van den heer Jonckbloet. Niet zoozeer echter om het plan, als wel om de gedachte die eraan ten grondslag lag. Zooals men zich herinneren zal, had de Hoofdcommissie in de dagen toen de speelman nog op het dak zat, zich ook tot genoemden heer gewend om advies èn wat het feest èn wat een monument betrof. ‘Ik ben het geheel met u eens’, schreef hij in zijn brief van 5 Mei 1871, ‘dat het wenschelijk is de eerste daad, die de voorbode is geweest van onze herwonnen zelfstandigheid en onafhankelijkheid, plechtig te | |
[pagina 101]
| |
vieren. Om allerlei redenen acht ik dit in den tijd dien wij beleven, dubbel en driedubbel wenschelijk’. Nadat hij terecht heeft opgemerkt, dat hij, wilde hij in staat zijn een algeheel juist advies te geven, beter met de plaatselijke gelegenheid bekend moest zijn en met de middelen, waarover de Commissie vermoedelijk zou kunnen beschikken, geeft hij het een en ander voor een feest aan, maar meent, ‘dat dit behoort samen te gaan met de tot stand brenging van iets blijvends.’ Doch, aldus gaat hij voort: ‘een groot monument heeft eigenaardige bezwaren: 1o. het kost veel geld, en ik weet niet of dit er zal zijn; met het oog op de vreeselijke dingen die zijn voorbijgegaan en die van alle kanten offers hebben gevergd, betwijfel ik het zelfs; maar 2o. zulk een monument komt onmogelijk binnen een jaar gereed; de plechtigheid op den verjaardag moet dan bestaan in eene eerste-steenlegging, en dat laat altijd onvoldaan. Ik zou daarom in overweging geven een klein monument, dat betaald kan worden en gereed komen. B.v. eene columna rostrata van brons met toepasselijk opschrift. Ik behoef u niet te zeggen dat de grondgedachte die tot dezen vorm geleid heeft, geheel in overeenstemming is met den triomf door Janmaat behaald.’ We laten zijn uitwerking der details rusten. Wat de heer Jonckbloet bedoelde, toen hij sprak over de vreeselijke tijden, vindt zijn weergalm in andere brieven uit dien tijd, welke de Hoofdcommissie ontving. Hier klaagde men, dat het Roode Kruis in den afgeloopen oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland zooveel offers gevergd had; daar wees men op den nood ontstaan door het mislukken van den aardappelenoogst, elders zinspeelde men in sombere orakeltaal op de anexatieplannen, die aan een machtig geworden buurman werden toegedicht. Het zal in de allereerste plaats tegenover deze angstige verwachtingen geweest zijn, dat Jonckbloet zijn: ‘driedubbele wenschelijkheid,’ voor het vieren van zulk een feest gesteld heeft. Daar ik mij bepaald heb tot een wandeling rond de monumenten met hier en daar een kijkje op het feest, mag ik niet spreken van al de zorgen en moeite, die de Hoofdcommissie gekend heeft. Het was soms om dol te worden. Voor alle toekomstige leden eener feestcommissie zouden deze zoo uitstekend bijgehouden en uitgewerkte notulen bij uitstek | |
[pagina 102]
| |
leerzaam kunnen zijn. 't Is waar, menigeen zou er dan den brui van geven, om zich, toch eigenlijk voor het genoegen van de lieden, die een Mumbo Jumbo vragen om er op een feestdag rond te hossen, zóóveel moeite te getroosten. Maar die overbleven, zouden tellen voor een geheel leger. Dus mag ik u niet vertellen, dat de vlaggen te Roermond goedkooper te huren zijn dan te Rotterdam, dat naaldhout hier, een feesttent daar, tribunen en kiosken elders te krijgen zijn, en dan kribben voor muzikanten, vuurwerk, eerewijn, onderscheidingsteekenen, roode en groene en witte kaarten, een spreekgestoelte, een gouden en een veeren pen voor den Koning, een platform voor de zangers, hammen voor den cocagne-mast (waarvan er een overblijft en door een persoon die zich verdienstelijk heeft gemaakt in stil genot mag verorberd worden), menschen die overal in den weg loopen, weer andere die bezwaren hebben, monitors en een ondiepe haven. En dan.... ja laat ik die niet vergeten, de dichtersGa naar voetnoot1), die van alle kanten aan komen stuiven als een toreador op een stier, en dien stier dol maken ook. Beginners, die hun vertroetelden eersteling komen aandragen en droomen van een uitgave door de enthousiaste leden der Hoofdcommissie, in wie echter alle gevoel dreigt vermoord te worden, omdat door al die drukte het in hun hoofden gonst, alsof men op de gong sloeg. En de componisten, meer dan men in Nederland vermoeden zou. En dan zoo'n secretaris, die dat alles, alles beantwoorden moet tusschen de notulen en de stukken van gewicht in, zoo'n secretaris, die, zoo niet zijn zenuwge- | |
[pagina 103]
| |
stel dan ten minste zijn hand voor immer bederft. Daarbij nog de interessante brieven van particulieren. Zoo iets als van een man, die een zoon heeft, een erg bijzonderen zoon: een kind, ergens in een stad geboren, juist toen daar een optocht rondging, waarvan prins Maurits de hoofdpersoon was. Dáárom werd dat kind Maurits geheeten, en, al bij dat feest, werd den jonggeborene een serenade gebracht. Tusschen prins Maurits en de Watergeuzen kon de afstand zoo groot niet zijn, meende de vader. Het was toch allebei zoo'n beetje Oranje-boven! Kijk, als nu de Koning in Den Briel kwam, kon de Hoofdcommissie dien jongen krijgen om hem aan Z.M. te laten zien.... Arme hoofdcommissie, die aan den eenen kant ‘den Oermensch trachtte in te pompen’ wat toch eigenlijk het feest te beduiden had, en aan den anderen kant niets dan booze gezichten zag, omdat zij, doch ten onrechte, den schijn op zich laadde, tot een zoo gemakkelijk middel als mast en poort haar toevlucht te nemen. Kon zij het helpen, dat ze te Brielle gevestigd was, en dat het daar toch waarachtig was gebeurd!
Joh. H. Been. |
|