De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
Dramatisch overzicht.Het Nederlandsch Tooneel: John Gabriel Borkman, tooneelspel in 4 bedrijven van Henrik Ibsen. Vertaling van J.H. Rössing.John Gabriel Borkman is de incarnatie van de zucht naar macht. Hij heeft millioenen willen bezitten niet om het genot van rijk te zijn, maar om daardoor macht te kunnen uitoefenen, om de wereld aan zijn voeten te zien en zichzelf heerschende over die wereld. Gelijk hij, als mijnwerkerszoon, eens het erts dat gekluisterd lag in de mijn, uit zijn donker verblijf aan het licht heeft zien brengen, zoo wilde hij de millioenen die in den grond, in de bergen, in de bosschen en in de zee verborgen lagen, bevrijden, de sluimerende geesten van het goud wekken, om ze aan zich dienstbaar te maken, daardoor aan vele duizenden geluk te verschaffen en ten slotte over die duizenden te heerschen. Om dat doel te bereiken is hem elk middel goed; om dat doel vergeet hij alles; daaraan offert hij alles en allen op. Ella Rentheim, zijn jonge liefde, die met hem gedweept heeft toen hij haar zijn grootsche plannen ontvouwde en haar een blik gunde in zijn droomenland, Ella, die hij liefhad omdat ze hem terzijde stond in zijn werk en hem begreep, laat hij in den steek om een andere, haar tweelingzuster Gunhild, te trouwen, zoodra hij bemerkt dat de man, zonder wiens bijstand hij de hoogte welke hij ambiëert - het directeurschap van de Bank - niet kan bereiken, zijn mededinger is naar Ella's hand. Wordt daardoor ook het geluk van een jonge vrouw voor altijd verwoest, die prijs is hem niet te hoog voor zijn zegepraal. Toch blijkt Borkman bij dien handel niet alle kansen berekend te hebben. Wanneer Ella, ondanks alles trouw aan hare liefde voor hem, de aan- | |
[pagina 557]
| |
zoeken van den ander telkens en telkens weer afslaat, gaat diezelfde man, aan wien Borkman zijn plaats te danken heeft, in hem, dien hij verdenkt van in Ella's herhaalde weigering de hand te hebben, een vijand zien, dien hij, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, niet zal sparen. En die gelegenheid biedt zich aan. Borkmans plannen eischen geld, veel en altijd meer geld. In de Bank liggen, als deposito's, de millioenen die hij voor het stichten van het rijk, waarin hij heerschen wil, noodig heeft. Zij zijn daar, in het vertrouwen dat zij er veiliger liggen dan ergens elders, gedeponeerd door honderden stad- en landgenooten, door Borkmans vrienden en bloedverwanten. Maar die millioenen liggen daar nutteloos, terwijl hij ze gebruiken kan en gebruiken moet - tijdelijk slechts, want hij zal ze, wanneer eens zijn werk is tot stand gebracht, weer, zonder dat er een penning aan ontbreekt, terugbrengen waar zij gelegen hebben! - voor de grootsche stichtingen, waarvan hij de plannen heeft ontworpen en die zegen zullen brengen aan de menschheid: voor zijn mijnen, zijn watervallen, zijn handelswegen en zijn scheepvaartverbindingen over de geheele wereld. Riepen zij niet om hem, die millioenen; staken zij niet de armen naar hem uit, opdat hij ze mocht bevrijden, en was het niet zijn plicht, gegeven het doel dat hij voor oogen had, te doen wat hij deed? Geheel zonder gevaar was dat alles niet, dat gevoelde hij zelf wel. Het was hem vaak, wanneer hij in stilte broedde op het grootsche werk dat hij voorhad, als vulde hij een reuzenballon en als stond hij op het punt op te varen in het luchtruim boven een onzekere wereldzee. Op zoo'n luchtvaart neemt men niet gaarne het kostbaarste wat men bezit aan boord mede. En dat mag, volgens Borkman, wel de reden geweest zijn waarom, toen hij de hand uitstak naar de hem toevertrouwde millioenen, het depositum van Ella Rentheim onaangeroerd bleef. De luchtvaart bleek inderdaad gevaarlijk. Want - wij vernemen het uit zijn eigen mond - toen het doel bijna bereikt was, toen het slechts een haar scheelde of al de reusachtige maatschappijen op aandeelen waren gevestigd, weinige dagen slechts vóór den tijd waarop al de waarden, waarvan hij met stoute hand gebruik gemaakt had, weder op hun oude plaats teruggebracht zouden zijn zonder dat iemand er iets bij te kort kwam, viel het verraad hem in den rug. En die slag werd hem toegebracht | |
[pagina 558]
| |
door dienzelfden vriend aan wien hij, tot loon voor de hem geboden hulp, Ella had willen afstaan, door den man dien hij mondeling en in confidentiëele brieven op de hoogte van al zijn plannen gebracht had, en die hem dan nu ook met de onwederlegbaarste bewijzen van zijn schuld aan de justitie kon overleveren. Na een lange preventieve hechtenis, gevolgd door een gevangenisstraf van vijf jaar, is Borkman, geheel geruïneerd, teruggekeerd in het huis, het eigendom van Ella Rentheim en door haar aan de Borkman's, die ook door haar onderhouden worden, ter bewoning afgestaan. Daar wonen Borkman en Gunhild nu reeds acht jaar, hij boven, zij beneden, zonder dat in heel dien langen tijd een woord tusschen de echtgenooten gewisseld is. Ella Rentheim, die van haren kant in diezelfde acht jaar geen voet in deze woning heeft gezet, en noch met haar tweelingzuster, noch met haren vroegeren verloofde in aanraking is gekomen, vertoont er zich nu - als het drama aanvangt - met het oogmerk om een toenadering tusschen beiden tot stand te brengen. Maar tusschen deze echtgenooten, die nooit in liefde en in wederzijdsch vertrouwen elkander genaderd zijn, is geen verzoening mogelijk. Wanneer het tot een opheldering komt, dan blijkt het dat Gunhild enkel droomt van een herstel van den naam, dien zij door haar verbintenis met Borkman verplicht is te blijven dragen, en dat zij die ‘missie’ heeft toegedacht aan haren zoon Erhart, van wien zij verwacht dat hij - zooals zij het uitdrukt - zoo hoog zal stijgen en zoo ver zijn licht zal laten schijnen dat niemand meer de schaduw zal kunnen zien, die zijn vader op haar geworpen heeft. En dan blijkt het tevens dat Borkman van zijne zijde van niets anders droomt dan om weder van voren aan te beginnen, en dat hij zich niets anders verwijt dan dit ééne: niet reeds acht jaar vroeger weer aan het werk te zijn getogen. In de vijf eindelooze jaren die hij in de cel, en in de acht jaren die hij, in de groote zaal op en neer gaand ‘als een zieke wolf in zijn kooi’, in zijn woning heeft doorgebracht, heeft hij zijn tijd besteed met telkens en telkens van voren af aan het gansche rechtsgeding weer te doorloopen, als zijn eigen aanklager, zijn eigen verdediger en zijn eigen rechter. Hij heeft, zoo beweert hij, de zaak van voren en van achteren bekeken, zoo onmeedoogend mogelijk, zonder iets te verzachten of zich zelf te sparen. En de slotsom, waartoe hij telkens weer komt, is: de eenige tegen wien hij zich vergrepen heeft, | |
[pagina 559]
| |
is hijzelf. Want nu heeft hij, in plaats van terstond na zijn invrijheidstelling van onderop weer te beginnen en zich van meet af aan naar de hoogte te werken, hooger dan ooit te voren, acht kostelijke jaren van zijn leven verspild. Dat hij zich aan anderen zou vergrepen hebben, anderen in het ongeluk zou hebben gestort, komt ter nauwernood bij hem op. En indien al voor een oogenblik iets daarvan tot hem doordringt, dan komt hem dat toch nietig en onbeduidend voor, vergeleken bij de groote ramp die hèm getroffen heeft, toen zijn grootsch plan schipbreuk leed. Wanneer dan ook Ella Rentheim hem den moord verwijt dien hij op haar liefdeleven gepleegd heeft, toen hij haar, die hem het liefst op de wereld was, verkocht om zelf tot den machtszetel te geraken, dan vindt hij dat weer een van die overdreven hartstochtelijke voorstellingen, zoo echt iets voor een vrouw, die enkel oog pleegt te hebben voor haar eigen hartsaangelegenheden. Hij gelooft, na al het gebeurde, nog altijd dat de mannen van zaken eens zullen inzien dat zij niet buiten hem kunnen. En wanneer zij dan tot hem komen, kruipend en buigend tot den grond, en hem smeeken dat hij de teugels toch maar weer in handen moge nemen van de nieuwe Bank die zij gesticht hebben, maar niet meester hebben kunnen worden, dan zal het gansche land weten, welke voorwaarden John Gabriel Borkman stelt ! En nu ziet deze man, wiens blik enkel op het eigen werk gericht is, dat hèm in de hoogte zal heffen en hèm macht en heerlijkheid verschaffen moet, zij het ook ten koste van het geluk van vele anderen, zich omringd door menschen die allen, op ééne na, van hun standpunt de dingen evenzoo beschouwen, slechts op eigen geluk bedacht zijn en zich alleen aan anderen gelegen laten liggen zoolang dezen hun van dienst kunnen zijn. Door zijn vriend wordt hij verraden en aan de justitie overgeleverd, zoodra deze er zelf geen voordeel meer in ziet om hem te steunen en in de hoogte te helpen. Zijn vrouw Gunhild laat hem aan zijn ellendig lot over van het oogenblik af, dat hij haar niet meer het geluk kan verschaffen in den vorm dien zij het begeerlijkst vindt. Zijn zoon Erhart, die sedert Borkmans terugkeer uit de gevangenis nooit naar hem heeft omgezien, is alleen op eigen genoegen bedacht en heeft op het dringend verzoek van zijn vader om met hem te gaan en hem te helpen door werken een nieuw leven te beginnen, geen ander antwoord dan dat hij jong is, jong, het geluk genieten wil en leven, leven, | |
[pagina 560]
| |
leven! En ook de eenige vriend, die Borkman nog nu en dan in zijn eenzaamheid komt opzoeken, Wilhelm Foldal, de oude arme kantoorklerk, die jaren lang met dichterlijke aspiraties en een treurspel in portefeuille rondloopt, verlaat hem, zoodra het hem duidelijk wordt dat Borkman zijn dichterlijk talent in twijfel trekt. ‘Zoolang jij in mij geloofde, geloofde ik in jou, zegt Foldal. Van nu af aan ben je zoo goed als een vreemde voor me.’ Alleen de vrouw tegenover wie Borkman zich het meest te verwijten heeft en die zoo diep de beleediging gevoeld heeft welke hij haar heeft aangedaan door het leven der liefde in haar te dooden, alleen Ella Rentheim is nog altijd bereid hem ter zijde te staan, en wanneer hij, ten einde raad, het huis verlaat, waarin hij acht jaar lang als een vrijwillig gevangene heeft gesleten, en naar buiten wil in de vochtige koude winternacht, dan is zij het die hem op dien tocht vergezelt. Maar dan ook is het einde van John Gabriel Borkman nabij. Wadend door de sneeuw, voert Borkman Ella Rentheim naar een hoog gelegen open plek in het bosch, naar de bank waarop zij, in hun gelukkige dagen, dikwijls zaten, turend in het land van hun droomen. Nog eens voor het laatst ziet Borkman daar, in den droom, alles wat hij heeft willen tot stand brengen: de stoomschepen die handelsverbindingen aanknoopen over de geheele aarde, de fabrieken die dag en nacht in gang zijn, zijn groot onmetelijk, eindeloos rijk. En nog eens spreekt hij het fluisterend uit hoe lief hij ze heeft die schatten, die daar in de diepte en de duisternis liggen, en die hem macht en heerlijkheid hadden kunnen schenken... maar op dat oogenblik grijpt hem de ijzige hand van den dood en sterft hij in de armen van haar wier liefde, door hem versmaad en vertreden, hem bijbleef tot het uiterste oogenblik.
Tot het laatste toe is John Gabriel Borkman zichzelf gebleven. Reeds in het eerste bedrijf, wanneer zijn vrouw Gunhild in het gesprek met haar tweelingzuster het verleden ophaalt, en later in de drie volgende bedrijven, waar Borkman zelf achtereenvolgens voor Foldal, Ella en Gunhild zijne handelingen breed uiteenzet en met overtuiging verdedigt, leeren wij in hem den man kennen die niets vergeten en niets geleerd heeft, den onbuigzame, wien geen gewetenswroeging hindert en die tot zijn laatsten ademtocht door een onbevredigde zucht naar de macht wordt gekweld. In elk nieuw tooneel | |
[pagina 561]
| |
wordt een trek gevoegd bij de vorige, wordt een zijde van 's mans karakter nog wat scherper geaccentueerd, wordt herhaald of duidelijker, met meer bijzonderheden, gezegd wat ons reeds van vroeger bekend was, - zoodat aan het slot Borkmans beeld ten voeten uit voor ons staat zonder dat iets onopgehelderd is gelaten.
‘Zijt gij vóór het vrije huwelijk?’ vroeg Robert Sherard in een van de fragmentarische gesprekken, die het hem gelukte gedurende een lang verblijf in Christiania met den weinig spraakzamen en weinig meegaanden Ibsen te voeren. En het antwoord luidde: ‘Ik ben vóór niets. Ik doe geen geneesmiddelen aan de hand. Mijn stukken hebben niet de pretentie iets te bewijzen, noch aan te geven hoe men de menschheid verbeteren moet. Men heeft steeds den mond vol van mijn leer: ik heb geen leer. Ik ben geen leeraar, maar een schilder. Ik schilder het leven zooals ik het zie’... En Georg Brandes in zijn opstel Henrik Ibsen en FranceGa naar voetnoot1) vult deze mededeeling aan door de verzekering, dat de personages die men buiten Noorwegen zoo vreemd gevonden heeft: Nora, Mevrouw Alving uit Spoken, Hilde uit Bouwmeester Solness, bij hun eerste verschijning in het Noorden het publiek juist getroffen hebben door hun zeer karakteristieke, haast typische waarheid. Vrouwen als Rebecca uit Rosmersholm en Ellida uit De Vrouw van de Zee mogen zeldzamer zijn, toch noemt Brandes beiden niet alleen mogelijk, maar zoo levend van teekening dat men er niet aan twijfelen kan of zij hebben bestaan. Zulke uitspraken mogen ons wel tot voorzichtigheid manen in ons oordeel over de personen in Ibsens drama's, die ons als dwepers en visionairen, of als geëmancipeerde, haast bandelooze vrouwen, onnatuurlijk, onmenschelijk, ter nauwernood toerekenbaar toeschijnen. Zij mogen ons weerhouden van, gelijk Van der Goes doet in het weekblad ‘De Nederlander’ van 20 Februari, Ibsen ‘een schadelijke liefde voor het bizarre’ te verwijten of te beweren dat zijn personen leven in een droomwereld van zijn vinding en voortkomen, niet uit de moderne maatschappij maar ‘uit de broeikas van zijn hersenen.’ Diezelfde voorzichtigheid is zeker aan te bevelen, waar men zich over den literairen vorm van Ibsens drama zou willen uitlaten. Op | |
[pagina 562]
| |
dit punt geeft Brandes behartigenswaardige wenken. Men heeft Ibsens taal boekentaal genoemd, en wanneer men sommige Duitsche vertalingen en de daarnaar gemaakte Nederlandsche te zien en te hooren krijgt, dan schijnt er wel grond te bestaan voor een dergelijke uitspraak. De vertaling van John Gabriel Borkman door den heer Rössing - dien ik enkel hoorde, niet las - geeft in dat opzicht, naar mij voorkomt, vrij wat vat op zich. Maar nu weet Brandes ons te vertellen dat, wat men in het Noorden ook op Ibsens drama's hebbe aan te merken, er één ding is waarover geen verschil van gevoelen bestaat, namelijk de levendigheid, de natuurlijkheid en de waarheid van zijn stijl, en mag men denzelfden Brandes gelooven, dan heeft Ibsen meer dan eenig ander zich over zijn vertalers te beklagen. Zoo staan dus in de drama's van Ibsen sommige hoofdpersonen te ver buiten het veld onzer waarneming en zelfs buiten dat van onze voorstelling, dan dat wij niet dikwijls gevaar zouden loopen over hunne handelingen een onbillijk oordeel te vellen, en gaat er bovendien in de vertaling meer dan wenschelijk is verloren van de schoonheid van het woord en van den taalvorm, waarvan de dichter zich voor zijn schildering bedient. Blijft: de vorm, de bouw van het stuk als drama. Vele van Ibsens drama's zijn zoogenaamde analytische drama's, waarbij het belangrijkste in de lange, vaak verwikkelde voorgeschiedenis ligt en de handeling naar het einde loopt eer het scherm opgaat. Bijvoorbeeld in Spoken: de stille liefde van Helene Alving voor Pastor Manders, haar huwelijk met luitenant Alving, haar vlucht uit de echtelijke woning teneinde aan de bejegening van haren man te ontkomen en bij Manders bescherming te zoeken, haar tijdelijke verzoening met Alving bij de geboorte van Oswald, de ontdekking waartoe zij komt van Alvings verhouding tot haar dienstbode en de noodzakelijkheid waarin zij daardoor gebracht wordt om Oswald buitenshuis te zenden, - al deze gebeurtenissen, die tot de essentie van het drama behooren, maken de voorgeschiedenis ervan uit. Bij Rosmersholm is het niet anders en Bouwmeester Solness heeft eveneens een lange en niet minder ingewikkelde voorgeschiedenis. Het gevolg van een dergelijke behandeling van de dramatische stof is, dat nagenoeg al de handeling in den vorm van dialoog of vertelling behoort te worden omgezet. Op zichzelf behoeft dit | |
[pagina 563]
| |
geen nadeel te zijn. De wijze waarop de voorgeschiedenis met het drama wordt samengeweven, kan zoo verrassend wezen en tot zulke spannende toestanden aanleiding geven, hetgeen voorafging kan in zijn gevolgen van zoo aangrijpend tragischen aard zijn, dat een analytisch drama niet per se in dramatische levenskracht voor een synthetisch drama behoeft onder te doen. Geen treffender bewijs hiervan dan Sophocles' Koning Oedipus, waarvan de eigenlijke geschiedenis buiten de tragedie ligt, welke wij voor onze oogen zien vertoonen, en die toch tot het spannendste en schokkendste behoort van alles wat de dramatische letterkunde heeft voortgebracht. Maar nu wil het ongeluk, dat Ibsen in zijn laatste analytisch drama John Gabriel Borkman wel de geheele voorgeschiedenis in al hare bijzonderheden laat vertellen en nog eens vertellen, zoo dat al de motieven van Borkmans daad, al de gevolgen van zijn handelingen in het helderste licht voor ons staan en het geheel als een ernstige, belangwekkende karakter-studie onze aandacht trekt, maar dat hij het niet zóó heeft weten aan te leggen dat het drama, als drama, ons geboeid houdt, meesleept of machtig aangrijpt. Ten einde zulk een dramatische werking te verkrijgen, had de schrijver het verleden van Borkman, de machten met wie hij de worsteling beproefde, de personen, die een rol in zijn leven vervulden, nogmaals met hem in botsing moeten brengen. Het gansche rechtsgeding, dat Borkman beweert in zijn eenzaamheid, voor zich alleen, doorloopen te hebben, had weer voor ons moeten herleven in de meest aangrijpende phasen van zijn strijd. Zoo zou er voortschrijding hebben plaats gehad, zoo niet in de uiterlijke handeling, althans in de zielehandeling. Nu is daarvan in dit drama geen spoor te vinden. Recrimineeren is geen strijden, en het geheele stuk is weinig anders dan één lange recriminatie, maar eene, die de zaken voor elk van de belanghebbenden, en dus ook voor de toeschouwers, laat in den toestand en in het licht, waarin zij van den beginne af stonden. Het eenige tooneel, waarin door de herleving van het verleden een dramatisch effect wordt teweeggebracht, het eenige dan ook dat aangrijpt, is in het tweede bedrijf de ontmoeting tusschen Ella en Borkman. Die twee hadden elkander iets te zeggen, de schrijver brengt ze op het juiste oogenblik te samen, en laat hen zeggen wat zij zeggen moesten, - maar ook dit dramatisch oogenblik heeft geen gevolg en brengt de handeling niet verder. | |
[pagina 564]
| |
Ik heb in mijn overzicht van den inhoud van John Gabriel Borkman niet gesproken over den strijd om Erhart, tusschen zijn moeder en zijn tante gevoerd, al neemt die strijd ook heel wat plaats van het stuk in beslag. Bij de lezing vervelend en weinig belangwekkend, als de machtelooze strijd om de macht over een machtelooze, wordt het bij de vertooning een onverkwikkelijk en smakeloos geplukhaar, dat naar het belachelijke loopt en het bereikt ook. ‘Het Nederlandsch Tooneel’, dat blijkbaar van den indruk van dit drama zich veel had voorgesteld - hoe kon het anders zich de weelde van een mooi Noorsch sneeuwlandschap door Breitner en Bauer veroorloven? - zou een bewijs van goeden smaak en van dramatischen flair gegeven hebben door dit stuk niet te vertoonen. Of heeft de Koninklijke Vereeniging gemeend dat de wijze van vertooning door haar personeel het stuk zou redden? Die vertooning had allures van stijl, - van Ibsenschen stijl, wel te verstaan. ‘Et surtout n'oublions pas que nous sons à cheval!’ - iets in den trant van dat parool der voeteerende cavaleristen in Le petit Faust moet mevrouw Pauwels haar kunstzuster Holtrop hebben toegevoegd, toen zij gereed stonden haar lange samenspraak van het eerste bedrijf te beginnen. Of is het misschien de regisseur geweest, of het lid van den Raad van Beheer ‘meer bijzonder belast met....’, die den artisten op het hart heeft gedrukt om toch vooral Ibsensch te spreken en te spelen? Ibsensch - dat wil zeggen: gewichtig, plechtig, met iets orakelachtigs in stem en houding, en vooral zóó, dat ieder achter alles een bijzondere bedoeling kan zoeken. Het is immers bekend dat bij Ibsen achter iedere uitdrukking, achter ieder woord, al ziet het er nog zoo onschuldig uit, een symbool op de loer ligt of liggen kan? Oppassen is dus de boodschap. Liever een symbolische beteekenis gezocht waar er geen ligt, dan er een overgeslagen. ‘Et surtout n'oublions pas....’ Wie den raad, zoo of anders geformuleerd, gegeven moge hebben, - hij werd trouw opgevolgd. Het lood zat ditmaal niet enkel op de tong en tusschen de kaken van de vertooners, maar met lood in de beenen, armen en handen bewogen zij zich, met pauzen van heele maten tusschen woord en wederwoord. Bij Borkman zelf, bij den man die jaren achtereen, aan zich zelf en zijn gedachten overgeleverd, in haast volstrekte afzondering heeft door- | |
[pagina 565]
| |
gebracht, valt het zware, langzame spreken, waarbij de woorden met moeite worden uitgestooten, te verdedigen. In het tweede bedrijf, het eenige waarin hij de volle gelegenheid heeft uit te komen, gelukte het Bouwmeester, ook door het melodramatische waarmede hij den zelfzuchtigen poseur speelde, het noodige karakter aan den hoofdpersoon te geven. Wat intusschen niet weg kon nemen dat de geheele vertooning door het zware spel, het rekken en temen en klagen het geduld en de lijdzaamheid der toehoorders op een harde proef stelde. Ibsen had zoo iets niet kunnen voorzien. Maar voor mij maakte het de taaiheid van zijn jongste tooneelspel tot onverteerbaarheid.
J.N. van Hall. |
|