De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Voor Potgieter.Aanleiding tot studie van Literatuur. I. Potgieter's Poëzie toegelicht door C.H. den Hertog. (Amsterdam, 1896. W. Versluys.)Wie eenigszins bekend is met de hooge eischen, welke aan de onderwijzers der lagere scholen gesteld worden en met de wijze waarop zij zich veelal moeten voorbereiden tot hunne zware taak, die zal zich verheugen dat hier een nuttig werk zoo goed volbracht is. Men klaagt soms luid over het Lager Onderwijs en de lagere onderwijzers. Het Lager Onderwijs - zegt men - houdt zich vaak bezig met nietigheden, verknoeit kostbaren tijd, richt de kinderen af voor toelatingsexamens van Hoogere Burgerscholen en Gymnasia, in plaats van ze te ontwikkelen; de commissiën voor de examens van hulponderwijzer en hoofdonderwijzer plegen in een permanente verbazing te verkeeren over het gemis aan kennis en ontwikkeling der candidaten die voor hen verschijnen; ouders hebben weer andere klachten, soms van de wonderbaarlijksteGa naar voetnoot1). Ik zal niet beweren dat al die klachten ongegrond zijn, doch de klagers mogen eens bedenken waar de oorzaken dezer verschijnselen liggen. Bedenken dat het niet gemakkelijk is na een zware dagtaak 's avonds de noodige frischheid van geest te behouden om zich voor te bereiden tot een examen in Fransch, Duitsch, Engelsch of het examen van hoofdonder | |
[pagina 551]
| |
wijzer; dat het de onderwijzers, indien zij dorsten naar het levend water der wetenschap, vaak vergaat als Tantalus: het water ontwijkt hunne lippen en de appels ontglijden hun grijpende hand; dat hun de gelegenheid om geest en gemoed te beschaven slechts zelden geboden wordt door ouders, die hun toch vaak zooveel verplicht zijn voor het aandeel dat zij nemen in de opvoeding der kinderen. Ook die mannen die in de eerste plaats geroepen zijn, anderen tot onderwijzers te vormen: de leeraren aan kweekscholen en cursussen, hebben - voorzoover eene academische opleiding niet hun deel is geweest - meerendeels een zware taak. ‘Wij tasten rond in 't ongewis’, zeide mij eens een hoofdonderwijzer, leeraar aan een kweekschool, een schrander man van rijpe ervaring. Al wil ik gaarne gelooven dat er aan de kweekscholen voor onderwijzers voortreffelijke leeraren werkzaam zijn, ik meen toch dat er wel waarheid moet zijn in die verzuchting. Het boek van den heer Den Hertog zal ongetwijfeld kunnen medewerken tot vermindering dier ‘ongewisheid’, waarin zoo menig studeerend onderwijzer zich bevindt en ik maak daarom gaarne gebruik van de mij geboden gelegenheid om op dit boek de aandacht te vestigen van allen die wenschen Potgieter's werk te leeren kennen en genieten, zooals het verdient gekend en genoten te worden. Dit werk, ‘meer lessen dan studiën’ bevattend, richt zich, zooals de schrijver in zijn Voorbericht zegt, ‘in de eerste plaats tot de onderwijzers, in wier voorbereiding letterkundige studie, bedoeld als gevoelsopvoeding, een onmisbaar, schoon nog altijd te weinig verzorgd element uitmaakt, en verder tot allen die in “de vreugde van het lezen” gelooven en voor literair genot wat inspanning over hebben.’ Uit eene korte Inleiding vernemen wij, hoe de schrijver zijn taak heeft opgevat, waarin het nut eener paraphrase gelegen is en waarom juist deze gedichten van Potgieter gekozen zijn. Dan volgen paraphrases van eenige der voornaamste Zangen des Tijds (o.a. Aan New-York, Zandvoortsche Wedrennen, Eene halve-eeuws wake, Isaac da Costa, Aan Twenthe, Bronbeek) met Aanteekeningen van historischen of literairen aard. In het tweede deeltje vinden wij na een Inleiding een paar bekende gedichten uit de afdeeling Gemoedsgetuigenissen (De Jonge | |
[pagina 552]
| |
Priester en De Zangeres en een groot deel van De Nalatenschap van den Landjonker) op dezelfde wijze behandeld. In een Aanhangsel zijn opgenomen o.a. ‘Iets over Potgieter's Versbouw’, de oudste redactie van de Jonge Priester en De Zangeres en een ‘Overzicht der niet toegelichte verzen’ (l. gedichten). Over het algemeen heeft de samensteller dezer twee deeltjes zijn werk met zorg volbracht. Het gold hier niet Potgieter's verzen weer te geven in proza van gelijke waarde; met zulke ‘poèmes en prose’ zouden zij voor wie het boek in de eerste plaats bestemd is slecht gediend zijn; veel meer nut kan zeker een eenvoudige heldere paraphrase hebben, die dienen moet ter verklaring. In de gedichten die ik heb vergeleken met de hier gegeven paraphrase, vond ik doorgaans Potgieter's bedoeling juist gevat en goed weergegeven. Ook de aanteekeningen zullen zeker menigen onderwijzer van veel nut kunnen zijn. Een paar opmerkingen, door mij onder het lezen gemaakt, mogen den heer Den Hertog toonen, dat ik aan zijn werk de aandacht heb geschonken die het verdient. Op bl. 42 van deel I wordt het tooneel eene leerschool van ‘waarheid en goedheid’ genoemd; inderdaad spreekt Potgieter van waarheid en schoonheid.... geen gering verschil waar men over het tooneel spreekt! In de paraphrase op Isaac da Costa (I, 66, regel 8 v.b.) had de samensteller er in zijne aanteekeningen op kunnen wijzen dat Potgieter hier een vers van Da Costa (uit den Voorzang der Vijf-en-twintig jaren) tusschen zijne eigene verzen heeft gevlochten. Potgieter schreef: ‘..voor 't volk eens uw' vaad'ren zoo goed’; Da Costa: ‘het land eens dien vaad'ren zoo gul en zoo goed’Ga naar voetnoot1). Hier en daar heeft de samensteller ‘bescheiden tegenwerpingen’ gemaakt ‘bij sommige voorstellingen van den dichter’. De samensteller besefte zeer wel, en heeft elders in zijn werk ook met nadruk gezegd, dat eene historische | |
[pagina 553]
| |
of literaire onjuistheid niets tot de waarde van een gedicht afdoet. Echter heeft hij ze aangewezen; naar ik geloof, terecht; het is beter zulke dingen zelf te zeggen dan ze te laten opmerken door anderen op wie ze dàn allicht dieper indruk zullen maken dan wenschelijk is. Op een enkele plaats ware de tegenwerping m.i. beter achterwege gebleven en vervangen door eene verklaring. Potgieter heeft zich in zijn gedicht Aan New-York (1841) geërgerd over de wijze waarop vooral Washington Irving in zijne History of New-York en zijn Sketchbook de Hollandsche kolonisten heeft voorgesteld die Nieuw-Amsterdam gesticht hebben. Waar nu de heer Den Hertog gaat betoogen dat Potgieter's ergernis ongegrond moet worden genoemd, vergeet hij m.i. dat het bedoelde gedicht reeds meer dan een halve eeuw oud is. Het jonge Holland dat omstreeks 1840 bezig was een beteren tijd voor te bereiden, zag in zijne door romantiek aangezette en gekleurde vaderlandsliefde van ons volksbestaan in de 17de eeuw slechts de schittertoppen en hooge glansvlakten; voor veel duisters in de dalen had het geen oog. Men wilde geen kwaad hooren van de 17de eeuw. Dat Potgieter hier - anders dan gewoonlijk - meer sentimentaliteit dan kracht toont, is een verschijnsel dat zijne verklaring vindt in den geest dier tijden en dat in de toenmalige literatuur waarlijk niet het eenige van dien aard is. Indien de heer Den Hertog deze of eene dergelijke voorstelling onder de aandacht zijner lezers had gebracht, dan zouden zij in Potgieter's uiting toch een anderen klank hooren dan dien van ‘ongegronde ergernis’.
Al meen ik dat ieder die belang stelt in het onderwijs, reden heeft zich te verheugen over het verschijnen van dit werk, ik wil niet verzwijgen dat er onder het lezen dezer Aanleiding tot studie van literatuur wel eens twijfelingen bij mij gerezen zijn. Tegenover den heer Den Hertog die het Lager Onderwijs beter kent dan ik, die beter kan beoordeelen wat hier in de eerste plaats noodig is, past het mij op mijne beurt slechts ‘bescheiden tegenwerpingen’ te maken. Misschien kan hij er eenig voordeel uit trekken bij de bewerking der deeltjes over Da Costa, De Génestet en Beets die nog zullen volgen. | |
[pagina 554]
| |
Vreest gij niet, zou ik willen vragen, dat zulk eene volledige paraphrase een geestverslappenden invloed zal oefenen? Zullen onderwijzers en andere lezers door uw boek niet afkeerig worden van zelf denken en voelen, van spannend zoeken en genotvol vinden? Zullen zij niet verleid worden bij elke moeilijkheid Potgieter's verzen neer te leggen en naar uwe paraphrase te grijpen? Of is uw boek misschien bedoeld slechts als eene zoogenaamde ‘partie du maître’? Eenige opmerkingen over Potgieter's versbouw hebben haar plaats gevonden in het Aanhangsel. Wij lezen daar dat ‘het alleen bestemd is voor wie er behagen in heeft ook de techniek van een dichter als Potgieter in bijzonderheden na te gaan.’ Doch acht gij dat deel van des dichters kunst niet gewichtig? Heeft de bespreking van des dichters techniek niet evenveel recht op eene plaats in den tekst van uw boek als de aanteekeningen over literaire en historische bijzonderheden? In de Inleiding wordt een Gids-artikel van Prof. van Hamel over Dramatische Dictie met instemming en waardeering vermeld; hier en daar zijn dan ook aanwijzingen omtrent de voordracht van Potgieter's verzen gegeven (I, 71, 123, 145; II, 126, 140). Zouden zulke aanwijzingen vooral de onderwijzers niet naar meer smaken? Zou de samensteller van dit boek in volgende dergelijke deeltjes niet een invloed ten goede kunnen oefenen op de te onzent zoo verwaarloosde en vaak nog geminachte leeskunst? Ik besef wel, dat ik hier niet weinig vraag, want bij onze geringe kennis van de verhouding tusschen klank en inhoud van verzen, tusschen het zinnelijk en het geestelijk deel der poëzie, is het in sommige gevallen moeilijk aanwijzingen te doen omtrent de voordracht, en bovendien is het ook op zich zelf moeilijk eene omschrijving te geven van de wijze waarop een vers of een couplet of eene periode dient te worden voorgedragen. Op eene enkele plaats kan ik het niet eens zijn met de wijze waarop de schrijver zijne meening omtrent de voordracht van een couplet motiveert. Op blz. 155 van het Eerste deel is het volgende couplet uit Eene Revue in het Bois de Boulogne afgedrukt: Er volgt een vlugge draf; de bonte vaantjes wapp'ren,
En, als die seinen zelf vol zwiers,
| |
[pagina 555]
| |
Verschijnen, langs die dreef, de slanke en schalke dapp'ren,
De dart'le, dansende lansiers.Ga naar voetnoot1
Daaronder staat deze aanwijzing omtrent de voordracht: ‘Bij het zeggen dezer verzen moet goed uitkomen, hoe mooi P. hier den cadans der beweging van de voorbijtrekkende cavalerie uitdrukt.’ Wil de heer Den Hertog hier zeggen, dat Potgieter er zoo goed in geslaagd is het paardengetrappel en het rhythmisch op-en-neer van de rijdende huzaren in zijne verzen te brengen? Maar - de gansche Revue is in deze zelfde afwisselende jamben -gedicht? Hooren wij dan het gansche stuk door dien ‘Husarenritt’? Wij hebben hier toch niet een geval als in Victor Hugo's Pas d'armes du roi Jean: Çà, qu'on selle
Ecuyer,
Mon fidèle
Destrier
Mon coeur ploie
Sous la joie
Quand je broie
L'étrier.
De klankschildering van Potgieter's verzen ligt derhalve m.i. niet zoozeer in hun eigenaardige maat of hun bijzonder rhythme als wel in de vereenigde werking van de alliteratie en van den telkens herhaalden doffen a-klank die, in verband met bewegingswoorden als draf, wappren, dartel, dansend ons het beeld der voorbijdravende lansiers duidelijker voor den geest brengen. Doch wat hiervan zij, zeker zou de taak van den samensteller verzwaard worden door het opnemen van meer aanwijzingen aangaande de voordracht. Of zijn werk er niet door zou winnen? Poëzie en muziek staan niet gelijk, neen zeker, al hebben zij veel gemeen en al vraagt Verlaine in zijn Art Poétique terecht vóór alles om versmuziek. Maar in zoover staan beide gelijk dat ook een schoon gedicht eerst dan volkomen iemands eigendom geworden is, indien hij de verzen op eene hunner waardige wijze heeft hooren voordragen of, nog beter, zelf heeft voorgedragen.
G. Kalff. |
|