De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Brieven van Thorbecke.Verscholen in een voor 33 jaar te Breslau verschenen bundel, zal de briefGa naar voetnoot1), dien wij, met eenige toelichting, hier laten volgen, zeker niet algemeen bekend zijn. Ten slotte volgen twee brieven, die nog niet openbaar werden gemaakt en eveneens, naar wij vermoeden, op veler belangstelling zullen mogen rekenen.
Berlijn, 27 Jan. 1822.
‘Ik zou u, zeer vereerden doctor, misschien niet moeten schrijven. Toch doe ik het. Waarom? Ik kan het niet bepaald zeggen, wèl weet ik, dat er iets is, hetwelk mij steeds naar u toe drijft. Waarom ik in mijne tegenwoordige omgeving zoo luttel rust en bevrediging vind? De oorzaak hiervan ligt misschien dieper en verder, dan ik het mij vaak helder voorstel of ook durf voorstellen. Dat de menschen het beste des levens niet tot openbaring brengen, neem ik dikwerf met stillen weemoed waar, met eene ironie, die door sommigen hard, overmoedig, vernietigend wordt gescholden. Het ontgaat hun daarbij, dat juist de innigste weemoed er aan ten grondslag ligt en dat ik met gelijke ironie ook mijzelf straf en den schijn en het bijkomstige in eigen binnenste tuchtig. Want dit is wel het meest te bejammeren in ons lot, dat wij zoo diep steken in het vergankelijke, | |
[pagina 528]
| |
dat alleen uit deze zwakheid de blijvende kracht zich ontwikkelen kan. Het Ware treedt niet voor ons op in zijne oorspronkelijke gedaante, gelijk het één is met zich zelf, doch eerst in zijne tegenstelling met het tijdelijke en vergankelijke, verschijnt ons het Eeuwige. Wij bezitten het Hoogste niet “an und für sich,” maar in zijne openbaring, verdeeld en verbrokkeld. Alleen van dengene, die een bewustzijn in zich omdraagt, hetwelk zich nooit geheel zou verliezen in ieder afzonderlijk der tegenstellingen, maar altoos, voortdurend in betrekking blijft tot het Eene en Ware, eerst van den zoodanige zou men mogen zeggen, dat hij staat in het middelpunt der wereld en van het leven - en beide in hunne volheid geniet: want hij zou medeleven de lotgevallen en in zekeren zin de geschiedenis van het wezen der dingen. Maar ik besef, dat dit het standpunt is der philosophie en, op andere wijze, dat der kunst, voor den eenling misschien nooit of slechts bij momenten te bereiken. En voor die momenten moet geheel ons leven de voorbereiding zijn; daartoe moet het ons toerusten? Als men nu ervaart, hoe dat leven door de meesten wordt opgevat, hoe wij zelf het opvatten en behandelen, van waar zal men dan de achting voor de menschen, de achting voor zichzelf erlangen? En nog zou de mensch gelukkig zijn te achten, indien hij maar niet in staat ware, het eene van het andere los te maken: maar ook dit vermag hij en daarmede geeft hij zich over aan de schrikkelijkste vernietiging, doordat hij ook datgene prijs geeft, wat alleen hem nog zou kunnen behouden. Onlangs las ik Kleist's Kätchen von Heilbronn en zijn Prins von Homburg. De Berlijners zijn tegen beiden, met name tegen het laatstgenoemde werk ingenomen en toch schijnt mij in dit stuk eene der hoogste problemen der kunst te zijn opgelost. Hoe de tegenstellingen, waartusschen ons bestaan zich beweegt, elkander slechts in het diepste, onmiddellijke leven van het bewustzijn tot ware en wezenlijke eenheid aanvullen en hoe wij het Ware en Heiligste slechts in dit onmiddellijke leven bezitten, heeft de dichter van een geheel eigenaardig standpunt aanschouwd. Het bewustzijn, losgemaakt van | |
[pagina 529]
| |
de betrekkingen der innerlijke en uitwendige wereld en tot zich zelf ingekeerd, wordt noodzakelijk tot eene bloot dierlijke gehechtheid aan het aardsche, tijdelijke leven, en maakt dit tot een hol vat, een ledigen vorm, waarin niets doorleefd, maar alles, gelijk het valt, wordt ingeschoven en weer uitgeworpen. Het Tragische ligt ook zeker wel allerminst hierin, dat de eenling, zij hij ook een hoog en voortreffelijk mensch, te gronde gaat - maar veelmeer in de smartelijk weemoedige en diep ontroerende waarneming, dat wij de tegenwoordigheid des goddelijken levens verliezen, waarin alleen de tegenstellingen zich kunnen verbinden en verzoenen. Ook het berustinggevende, dat in al het echt tragische ligt, heeft Kleist, dunkt mij, op voortreffelijke wijze tot zijn recht gebracht. Kätchen von Heilbronn heeft mij niet minder sterk aangegrepen. Onzen dames van tegenwoordig, die beminnen volgens de etiquette, behoeft men met zulk eene alomvattende liefde niet aan te komen. In dit kunstwerk schijnt mij de hoogste waarde der vrouwelijke natuur te zijn uitgedrukt en het ware karakter der liefde van eene bepaalde zijde even oorspronkelijk als rein en diep opgevat. In Kätchen vertoont zich ons de meest volkomen eenheid en verbinding van noodzakelijkheid en vrijheid in de liefde, waarvoor alleen in het hemelsche gemoed eener edele vrouw plaats kan zijn. De man, door talrijker en veelvuldiger krachten bewogen en zelfstandig werkzaam, een bijzonder leven om zich zelf leidend, gaat slechts van tijd tot tijd volkomen op in deze goddelijke eenheid des bestaans. Altoos blijft bij hem nog een rest van willekeur over, die ook als zijn wezen met zijne vele en menigvuldige betrekkingen en tegenstellingen in de liefde is opgegaan, straks weer te voorschijn treedt, als ware de gedaantewisseling slechts eene voorbijgaande geweest. Het eeuwige begrip der liefde, dat den man het hoogste bewustzijn is, komt bij hem maar gedeeltelijk tot uiting en vervult hem tot in het diepste van zijn wezen slechts enkele momenten, die dan ook niet meer het tijdelijke, doch het eeuwige toebehooren. Der vrouwen is een onbewuster, maar ook bestendiger leven in de liefde beschoren.’ | |
[pagina 530]
| |
Nu volgt eene periode, welke wij ter kenschetsing van Thorbecke's behandeling der Duitsche taal en van zijn ‘schwärmerische’ stemming, in het oorspronkelijke overnemen:
Dan vervolgt de schrijver:
| |
[pagina 531]
| |
wimpeld en als onwillekeurig mijne diepste meening uitende. Als ik mij verbeeld met u te spreken (en tot wien anders zou ik het zóó kunnen doen?) geraak ik in een soort van roes, die mij de zelfbeperking verliezen en veel meer zeggen doet, dan ik voornemens was te zeggen. Gij wilt dit met uwe gewone toegevendheid wel verontschuldigen. Hier heb ik niemand, met wien ik met vrucht van gedachten kan wisselen. Den meesten kan het niet schelen of zij zich zelf begrijpen, als zij zich zelf maar hooren spreken en zich verbeelden kunnen, dat anderen naar hen luisteren. Er valt hier veel voortreffelijks te hooren, vooral muziek, die mij het schoonste en rijkste genot bereidt. Jammer, dat ook het voortreffelijkste door de luidruchtige deelneming der Berlijners tot iets alledaagsch vernederd wordt. De vorige week hoorde ik het Requiem van Mozart, Iphigenie auf Tauris en Die Jahreszeiten. Trouwens, eene opera van zeer bijzondere beteekenis of een buitengewoon concert verzuim ik niet licht. Andere genoegens trekken mij niet aan en in den schouwburg heb ik nog geen voet gezet, iets dat wel niemand meer zal verbazen dan uwe Agnes. De reden ligt gedeeltelijk in de uitgezocht slechte keuze der stukken, en voor een ander deel ben ik eigenzinnig genoeg, er geen getuige van te willen zijn, dat mij dierbare kunstwerken worden verknoeid.
Uw J.R. Thorbecke.
Ik verlang vurig naar Solgers nagelaten werken, met de uitgave waarvan Krause en v. Raumer onvergeeflijk schijnen te talmen.’ | |
[pagina 532]
| |
De uitgever van de ‘Briefe an Ludwig Tieck’, Karl von Holtei, laat den brief van Thorbecke voorafgaan door een kort bericht omtrent den schrijver, waaruit o.a. blijkt, dat Tieck van Thorbecke vijf epistels heeft bewaard. De hier voren gegeven brief, werd de opneming in den bundel waard gekeurd, vooral omdat hij ‘uns durch die darin entwickelten ästhetischen Ansichten am nächsten berührt’. De vijfde brief - lezen wij verder - geschreven uit Leiden 1834, is weliswaar de belangwekkendste, maar vertrouwelijke mededeelingen daarin vervat, maakten hem voor publiceering ongeschikt. - Voorloopig ongeschikt, zouden wij willen schrijven. Men weet, hoe Thorbecke zelf dacht over den, vooral bij Nederlanders, te ver gaanden schroom in het openbaarmaken van persoonlijke gedenkschriften. Hij houdt ons het goede voorbeeld van de Franschen voor oogen. ‘Is het bescheidenheid? Is het een Nederlandsch ontzag voor publiciteit?’ vraagt hij. ‘Zooveel is zeker, dat wij doorgaans dicht houden, en niet dan hier of daar met uiterste omzichtigheid open doen. Wij verbergen niet enkel voor den tijdgenoot, maar ook voor de nakomelingschap. Wij duchten het licht; het zou iemand kunnen krenken’.Ga naar voetnoot1) Wij weten niet of in tijds gezorgd is, Thorbecke's brieven zooveel doenlijk voor vernietiging door derden, die er de beteekenis voor de nakomelingschap niet van konden beseffen, te behoeden. Het oogenblik zal thans, nadat pas 25 jaren over zijn dood zijn heengegaan, misschien nog niet gekomen zijn, om al wat hij geschreven heeft, openbaar te maken. Hield hij afschrift van zijne brieven? Zijn die, welke door mannen van beteekenis aan hem gericht zijn, bewaard gebleven? Niet, dat wij dáárom de hoop voeden, eenmaal aangaande Thorbecke een rijkeren schat van gedenkschriften te bezitten, dan het in zichzelf wel belangwekkend, maar toch weinig omvangrijk materiaal, hetwelk ons thans nog ten dienste staat; niet, dat wij in deze een verlangen kenbaar maken, omdat er in zijn leven donkere partijen zouden zijn, die wij om der wille zijner nagedachtenis, in het volle licht gesteld wenschen te zien - neen, dat Thorbecke, niet alleen als staatsman, maar als mensch in de volle | |
[pagina 533]
| |
beteekenis des woords, tot de uitverkorenen heeft behoord, is boven bedenking verheven. Hier en daar kan het beeld, dat elk rechtgeaard Nederlander van Thorbecke in het harte draagt, door de uitgifte van zijne persoonlijke gedenkschriften (brieven) aangevuld, verlevendigd worden, - gelijk volgens onze meening ook de hier medegedeelde brief aan Tieck doet - maar aan de dominante trekken van dat beeld, zal wel nimmer iets toegevoegd of afgedaan behoeven te worden. Zij geven den man uit één stuk, die, al zal hij niet ontkomen zijn aan den strijd der tegenstellingen in 's menschen binnenste - gelijk hij dit trouwens in zijn schrijven, boven, zelf erkent - uit dien strijd steeds krachtiger is te voorschijn getreden. En in tegenstelling met de bekende Fransche spreuk, gelooven wij van Thorbecke te mogen verzekeren, dat hij nimmer een regel schrift uit handen heeft gegeven, waarover hij zich zon hebben te schamen. Niet om zijne nagedachtenis te zuiveren, maar ter verrijking van ons oordeel zouden wij in het leven van Thorbecke dieper willen doordringen.
* * *
Aangaande Ludwig Tieck, tot wien de brief gericht is, zullen wij den lezer nauwlijks behoeven in te lichten. Genoeg zij het, in herinnering te brengen, dat Tieck, een der werkzaamste en dichtrijkste vernuften der romantische school, in het jaar dat Thorbecke met hem kennis maakte, een man van wijd en zijd verbreide vermaardheid was. Geboren in 1773 te Berlijn, vinden wij hem in 1822 te Dresden, waar hij o.a. met de opperste leiding van den schouwburg belast was. Heine schrijft van hem: ‘Er welcher in seinen früheren Schriften die Hofräthe als Typus der Lächerlichheit beständig persiflirt hatte, wurde jetzt selber Königlich-sächsischer Hofrath. Der liebe Gott ist doch immer noch ein grösserer Ironiker als Herr Tieck.’ De vier bundels ‘ausgewählte Briefe’, waarin wij het schrijven van Thorbecke vonden, getuigen van Tieck's uitgebreide relaties. Geen schrijver, dichter of man der wetenschap van eenige beteekenis uit de eerste helft dezer eeuw in Duitschland, die niet met hem in | |
[pagina 534]
| |
correspondentie was; geen man van naam uit den vreemde, die naar Duitschland toog, of hij had eene aanbeveling in den zak aan Tieck. Thorbecke, die, in 1820 te Leiden gepromoveerd, spoedig daarna op voorspraak van Johan Melchior Kemper en op voordracht van Falck, van regeeringswege een jaargeld van ƒ 1200 verkreeg tot het doen eener wetenschappelijke reis naar de voornaamste Duitsche hoogescholen en bibliotheken, moet reeds spoedig met Tieck in kennis zijn gekomen. En dat deze kennismaking van meer dan bloot vormelijken aard was, blijkt uit Thorbecke's brief van 27 Jan. 1822. Hij is met de heele familie intiem bekend - en noemt de dochters van Tieck bij hare voornamen. Verder vinden wij door Thorbecke in zijn schrijven gewag gemaakt van ‘Frau Professorin Solger’ en het schijnt, dat hij gedurende zijn verblijf te Berlijn, met deze dame zeer vriendschappelijk verkeerde. Den naam Solger ontmoetende, kwam ons Thorbecke's klacht, in den aanhef van zijn brief aan Tieck, over de weinige bevrediging, die hij in zijn Berlijnsche omgeving vindt, aanvankelijk wel wat verwonderlijk voor. Thorbecke is immers gehuwd geweest met Adelheid Solger en deze moet hij toch te Berlijn hebben leeren kennen? Uit de rede van Mr. G.M. van der Linden, ter gelegenheid van de onthulling van Thorbecke's standbeeld in 1876 te Amsterdam gehouden, weten wij echter, dat Thorbecke eerst op 38-jarigen leeftijd huwde. ‘In Juni 1836 ging hij naar Berlijn en kwam op het einde der vacantie terug met eene jonge vrouw. Wij menschen,’ vervolgt Van der Linden, ‘hoe ruim van blik wij zijn, hoe hoog en los van alle banden wij ons denken stellen, wij zijn de een meer, de ander minder, toch allen tot eenige idolatrie geneigd. Thorbecke ontging dat lot niet. Adelheid Solger was zijn idool.’ In 1822 moet Adelheid dus nog een kind zijn geweest. Altoos wanneer wij mogen aannemen, dat Adelheid eene dochter was der ‘Frau Professorin’, wat wel niet aan twijfel onderhevig is. Olivier immers, in zijne onschatbare Herinneringen, deelt mede dat Th. tot levensgezellin koos de jongste dechter van een zijner vroegere leermeesters, een duitsch professor. Dat Solger, de vader, een der vroegere leermeesters van Thorbecke is geweest, kunnen wij evenwel moeilijk aannemen. Waar en wanneer zou hij Solger's onder- | |
[pagina 535]
| |
wijs hebben genoten? Karl Wilhelm Ferdinand Solger, een boezemvriend van Tieck, overleed als professor aan de universiteit te Berlijn in 1819 en Thorbecke kwam er pas een paar jaar nadien. Wat Adelheid Solger voor Thorbecke is geweest, Olivier heeft het in de reeds vermelde ‘Herinneringen’ op treffende wijze geschetst. Toen zij hem in 1870 ontviel ‘was de zon van het leven voor hem ondergegaan.’ Hij kwam den slag niet te boven. In twee brieven van anderen, in Tieck's bundel, wordt van Thorbecke gewag gemaakt. En het is weldadig te bemerken, hoe altoos zijn naam met onderscheiding wordt genoemd. Meldde August von Platen, in zijn dagboek dato 14 Aug. 1821: ‘Thorbecke ist sehr gelehrt, sehr geistreich; - von grosser Gediegenheit und Grundlichkeit der Bildung; - klar in sich, und immer in klaren Verhältnisse mit Andern, gemuthvoll, theilnemend, sehr gefällig,’ Karel Ottfried Müller, geniaal geleerde, bekend door zijne studiën over Grieksche kunst, schrijft 31 Maart 1824 uit GÖttingen aan Tieck: ‘andre Neuigkeiten von unserm Göttinger Leben erhalten Sie unendlich besser durch unsern besonnenen und ruhigen Thorbecke’ - en Karl Christ. Friedr. Krause, dd. 24 Sept. 1823, aan denzelfden: ‘Einige Stunden nach unserer Ankunft in Göttingen, trat unerwartet unser gemeinsamer Freund Dr. Thorbecke bei mir ein. Wir freuten uns Beide des Wiedersehens; er hat sich mir seitdem als Freund erwiesen, und ich habe ihn noch mehr lieb, als sonst; wir sehen uns jeden Abend abwechselnd bei ihm oder bei mir.’ Vooral de vriendschap, die Thorbecke met Krause verbond, werpt een schoon licht op zijn karakter, op zijne zelfstandigheid, op zijne echte vrijzinnigheid, verheven boven maatschappelijk vooroordeel, boven de vrees voor ‘wat de wereld er van zeggen zal’. Geboren 1781 te Eisenberg, overleden 1832 te München, is Krause een dier voorbeelden, hoe een man van buitengewone geleerdheid, van streng zedelijke begrippen en vlekkeloozen levenswandel, zijn gansche leven kan hebben te worstelen met tegenstroom en nooit de veilige haven bereikt van eene zijner waardige maatschappelijke positie. Om zijne wetenschappelijke beteekenis zeer zeker boven vele anderen in aanmerking komende voor een professoraat aan een der hoogescholen, mocht hij het niet verder brengen dan tot | |
[pagina 536]
| |
privaatdocent, welke betrekking hij in 1831 ook nog moest opgeven, omdat hij verdacht van revolutionaire neigingen, door de ‘Universitätsgerichts-Deputation’ de stad werd uitgebannen. Een revolutionair nu was Krause niet. Maar hij was idealist in de uiterste consequentie en geheel zijn leven is gericht geweest op de verwezenlijking van het Godsrijk op aarde. Verklaarde Lessing: ‘Ich muss einmal in der Welt leben; so will ich auch mit ihr leben’, Krause sprak: ‘ich kenne die Welt, wie sie sein sollte, und es lohnt sich in der That wenig der Mühe, sie zu finden, wie sie ist’. Hij noemde zijn wijsgeerig stelsel: Panentheismus en wilde eene betere wereld voorbereiden door de stichting van een alle volken omvattenden Menschheitbund. Dat iemand, die zijne idealistische levensopvatting niet beleed alleen met den mond, maar naar die opvatting zich regelde in zijne betrekkingen tot de menschen, gedurig in botsing kwam met de wereldsche machten, kan geen verwondering baren. Maar al weet Krause, de vader van een talrijk gezin, niet altoos de klacht te onderdrukken over het kommervol bestaan dat hij lijdt, voor wat hem zelf betreft, versaagt hij niet: ‘Ich habe’ - schrijft hij - ‘mich kümmerlich und kummervoll durcharbeiten müssen; aber das, wozu ich durchgedrungen bin, ist auch höher als alle Schätze und äusserlichen Aemter der Erde. Ich bin mit Gottes Wegen völlig zufrieden’. De kunst was Krause een onmisbaar element en dat hij haar met grooten ernst beoefende, blijkt uit zijn ‘Abriss der Aesthetik oder der Philosphie des Schönen und der schönen Kunst’ en uit zijn werk over de ‘Theorie der Musik, nach den Grundsätzen der Wesenlehre’. Wat zullen - lezen wij in een aan Krause, door A. Procksch in 1880 gewijd werkje - wat zullen de professoren en ‘Hofräthe’ op hunne neuzen hebben gekeken, toen in 1823 de door gansch Europa gevierde zangeres Catalani te Göttingen verscheen, niet om de beroemde vertegenwoordigers der Universiteit en andere voorname autoriteiten iets voor te zingen, maar louter om met den, door ieder gemeden, armen privaatdocent Krause, eenige uren te musiceeren! Wij stonden eenige oogenblikken stil bij dezen miskenden, hoogbegaafden man, omdat het feit, dat de jonge Hollansche doctor in de letteren, juist tot hèm zich zoo sterk voelde aangetrokken, een zoo heerlijke getuigenis geeft van Thorbec- | |
[pagina 537]
| |
ke's edel hart en van zijn boven het vooroordeel der wereld verheven karakter. In verband met hetgeen Procksch aanstipt omtrent de houding der voor Krause's meerderheid beduchte voornaamheden in Göttingen, schrijft hij: ‘Aber einer war doch da, der ihn (als er im August 1823 mit Frau und zwölf Kinder - zwei waren gestorben - nach Göttingen übersiedelte) mit offenen Armen empfing und ihm in jeder Weise behilflich war, das war Dr. Thorbecke, später in Europa ehrenvoll bekannt als hervorragender Staatsmann und Minister Hollands; er wusste was Göttingen an Krause gewann!’ Thorbecke, zelf een voorbeeld van noeste werkzaamheid, strenge, sobere zeden en bewustheid van eigen kracht, vond in Krause een mensch, bij wien die eigenschappen in buitengewone mate waren ontwikkeld. Geen wonder, dat zijn hart zich voor hem opende. Dat Thorbecke zich tot de philosophie van Krause aanvankelijk heeft aangetrokken gevoeld en als professor zijn leerlingen op hare beteekenis indachtig maakte, kan blijken uit hetgeen G. von Antal in zijne studie ‘Die Holländische Philosophie in neunzehnten Jahrhundert’, omtrent de wijsgeerige vorming van Opzoomer meedeelt: ‘Am Anfang seiner Lauf bahn war er ein entschiedener Anhänger Krause's. Durch sein Lehrer, Thorbecke, lernte er ihn kennen’. Wij mogen ons gelukkig prijzen, dat Thorbecke, in zijn verdere loopbaan, meer dan Krause, rekening heeft gehouden met de werkelijkheid des levens en uit zijn idealisme de kracht wist te putten om ten bate van land en volk op practisch terrein dingen tot stand te brengen, die zeker rijker vrucht nog gedragen zouden hebben voor de toekomst, als hij ware gevolgd door mannen, bij machte om zijn werk voort te zetten in zijnen geest; ook waar die voortzetting, met het oog op veranderde behoeften en gewijzigde omstandigheden, tot hervorming had behooren te leiden. In de voorrede der ‘Parlementaire Redevoeringen’, beantwoordt Thorbecke de vraag of hij steeds dezelfde beginselen heeft gehuldigd, aldus: ‘Ik wil niet stil hebben gestaan; ik hoop veeleer dat men ontwikkeling waarneme, maar gestadigheid van ontwikkeling.’ Aan die gestadigheid van ontwikkeling heeft het ten onzent op regeeringsgebied maar al te zeer ontbroken.
* * * | |
[pagina 538]
| |
Het mag, naar wij meenen, worden aangenomen, dat men over Thorbecke's karakter, over hetgeen hij was als mensch, thans wel anders en beter oordeelt, dan tijdens zijn leven. Hij was een gesloten man, steeds meester over zichzelf, kort en bondig in woord en geschrift, van een ernst, die ontzag wekte en op een afstand hield, een man, die zich niet liet gaan, strak van uiterlijk, stug en stroef. Zij, die hem niet van nabij kenden, de buitenstaanden, hielden hem voor ongevoelig, voor een man zonder zenuwen, zonder hart. En al schetsten zijne vrienden, Olivier, Van der Linden, in hunne aan Thorbecke's nagedachtenis gewijde kleine geschriften, den man van ‘perkament’, als een ‘zeer lief hebbend echtgenoot, een zeer toegevend vader, die gaarne met zijne vrouw en kinderen lachte en schertste, een gullen gastheer, opgeruimd en spraakzaam, een man met fantasie, een enthousiast, een warm bewonderaar van het schoon in de natuur en in de kunst, een kenner op het gebied zoowel der beeldende kunst als der muziek’ - het beeld van den man, gelijk hij in het parlement en als minister, gelijk hij zich in het openbaar voordeed, had zijne scherpe trekken te diep gegrift in der menschen herinnering, dan dat de Thorbecke der legende daaruit spoedig kon verdwijnen om plaats te maken voor den Thorbecke der werkelijkheid. Het zoo bot geïnterpreteerde: ‘Kunst is geen regeeringszaak,’ is zelfs een smaadwoord geworden, waarmede de schim van Thorbecke nog heden ten dage wordt achtervolgd! Het is bijna onverklaarbaar, hoe men omtrent Thorbecke's echten kunstzin tot een zóó onzinnige vergissing heeft kunnen vervallen. Men wijze ons in de Parlementaire Redevoeringen, voorzoover zij met een onderwerp van kunst in betrekking staan, ééne zinsnede aan, die niet altoos van Thorbecke's liefde, die niet meestal getuigt van zijn juist inzicht in aard en wezen van de kunst! Misschien zetelde nooit een minister op het binnenhof, die beter wist wat de kunst toekomt, die over kunst verstandiger dingen heeft gezegd. Terecht mocht Thorbecke, toen Groen in de kamerzitting van 20 Nov. 1862 hem eene soort van bezuinigingspolitiek ten aanzien van Kunst en Wetenschap toedichtte, met verwondering vragen: ‘Is dit allerzonderlingst verwijt gericht tot mij en wel juist door dezen spreker? Ik begrijp, | |
[pagina 539]
| |
dat zulk een verwijt zou kunnnen komen van hen die kunst en wetenschap wellicht alleen uit de verte zien en mij hoegenaamd niet kennen. Het is een verwijt, zachtjes gedaan; de geachte spreker weet niet of hij het mij moet wijten, dan wel of het eene pressie van mijne partij is, maar het schijnt toch, dat ik aan de pressie van mijne partij heb gehoorzaamd: het is de groote spaarzaamheid, een soort van bezuinigingspolitiek, ten aanzien van kunst en wetenschap; een verwijt, gericht aan iemand, die het grootste en gelukkigste deel van zijn leven aan die schoone studiën gewijd heeft.’ En in de vergadering van 25 November lichtte hij aldus het standpunt toe der regeering tegenover de aanprijzing, door eenige kamerleden, van kunstbescherming: Het blijkt opnieuw welk een krachtig middel van populariteit in die zoogenaamde bescherming van wetenschap en kunst te vinden is. Zoogenaamde bescherming van kunst en wetenschap; ik noem zoogenaamde bescherming, wanneer het niet zoozeer de wetenschap, de kunst, als de kunstenaars en de mannen van de wetenschap geldt. De mannen van de wetenschap en de mannen van de kunst zijn een publiek, dat zich doet hooren, een vermogend orgaan, dat op hare zijde te hebben ook voor eene Regeering niet te minachten is. Maar of men door dergelijk populariteitsbejag de zaak bevordere, is eene vraag van gansch ander onderzoek. Niemand verwacht van mij, dat ik niet zou wenschen wetenschap en kunst te bevorderen, dat wil zeggen, voor zoover het van Regeeringswege geschieden kan, de middelen te verstrekken of te vermenigvuldigen, die tot bevordering van kunst en wetenschap kunnen leiden. Maar welke zijn die middelen? Hierover nu - de phrase ‘bescherming van kunst en wetenschap’ daargelaten - bestaat een verschil, dat niet zoo gemakkelijk op te lossen is. De heer Wintgens haalt het voorbeeld aan van andere landen. ‘Overal worden hooge sommen ten behoeve van kunst en wetenschap besteed.’ Moeten wij op de geldsommen of op de uitkomsten letten? En is zeer veel van hetgeen nu en in vroeger tijd door hoven en regeeringen voor wetenschappen en kunst gedaan werd, iets anders geweest en bij de uitkomst gebleken iets anders te zijn dan ostentatie? De geachte generaal, afgevaardigde uit Haarlem, heeft zeer | |
[pagina 540]
| |
terecht den bloeitijd van onze schilderkunst, de 17e éeuw in herinnering gebracht. Wat deed toen onze Staat voor de schilderkunst? De geachte spreker uit Delft vraagt: hoe vele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij van den beginne af, bij hun eerste ontkiemen, aanmoediging en bescherming vonden? Ik stel er deze vraag tegenover en de geachte spreker geve mij nu of later antwoord uit de geschiedenis: hoe vele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij zich zelven moesten helpen? Wat is het gevolg, wanneer eene Regeering zich, als willende kunst aanmoedigen - hoe zal ik het uitdrukken - annonceert? Zij zal speculatiegeest opwekken. Het zal eene carrière worden kunstenaar te zijn. Iemand, die geen talent heeft, zal rekenen dat hij het bij zulk eene regeering wel beproeven kan, of hij niet een talent zal kunnen worden. Dergelijke proeven van kweeking hebben wij hier meer genomen; dat de resultaten bijzonder gunstig zijn geweest, is niet gebleken. Sommige middelen zijn aangestipt, die ook mij goed toeschijnen. Jeugdige talenten, die zich als zoodanig reeds geopenbaard hebben, te laten reizen.... Dat geschiedt ook. Het zal voor zoo ver van mij afhangt, verder geschieden. Het is, zoo persoonlijke gunst buitengesloten blijft een goed middel.... Nog een middel, aan de hand gegeven door den geachten afgevaardigde uit Haarlem: ‘eene zekere som op de begrooting, waaruit schilderijen van levende meesters worden gekocht.’ Zoodanige som is op de begrooting. Moet die som worden verhoogd? Het middel kan, streng en juist toegepast, geloof ik, een goed middel zijn; maar alles zal af hangen van de wijze waarop het gebruikt wordt.... Indien men eene aanmerking wilde maken op deze uiteenzetting van beginselen, ten aanzien der kunstbemoeiing eener regeering, zij zou zeker niet zijn, dat Th. haar te beperkt, wèl dat hij haar nog te omvangrijk voorstelt. Hij zelf schijnt dat ook te gevoelen. Hoe voorzichtig drukt hij zich uit, waar hij spreekt van de gewoonte om van rijkswege schilderijen aan te koopen van levende meesters. ‘Het middel kan, streng en juist toegepast, geloof ik, een goed middel zijn....!’ Nu, doorgaans leidt het tot niets! Men ga maar eens naar Mün- | |
[pagina 541]
| |
chen om in de nieuwe Pinacotheek te ervaren, tot welke jammerlijke uitkomsten dat aankoopen door eene regeering, van moderne schilderijen leidt. De verzameling is het gebouw niet waard. De zaak is, dat het middel niet streng en juist kàn worden toegepast, om ik weet niet hoeveel redenen niet! Wij mogen niet voortgaan met citeeren uit de Parlementaire Redevoeringen. Wat Thorbecke voor 25 jaar verkondigde ten aanzien van de roeping van den Staat als bevorderaar der kunst, geeft blijk van grooten eerbied voor de kunst, van een juist besef der gevaren, ook voor de ontwikkeling der kunst zelve, eener regeeringszorg, die ten slotte altoos neerkomt op bescherming der... kunstenaars! En dat zijne liefde voor de kunst, waarop Thorbecke zich tegenover Groen beroept, niet maar voorgewend werd, omdat zij wel goed staat ook aan een Minister, maar dat die liefde van jongsaf, diep in zijn gemoed wortelde, blijkt overtuigend uit den brief aan Tieck, die ons aanleiding gaf tot het schrijven van dit opstel. Met welk een ernst vat hij de kunst op, hoe diep is hij doorgedrongen in het werk des dichters! Zijn kunstzin, zijn kunstbegrip is niet iets bijkomstigs, beide zijn als samengeweven met zijne levensopvatting, zij maken er een integreerend deel van uit. Het schrijven aan Tieck zal eene verrassing zijn voor hen, die in Thorbecke plegen te zien een man, onvatbaar voor teedere aandoeningen, ontoegankelijk voor teedere indrukken, een Philister, een nuchter verstandsmensch. Toch is er niets in den brief, dat in strijd zou zijn met de levensopvatting, met het gemoedsleven van den lateren Thorbecke. Wel bezat die latere Thorbecke een zeldzame mate van zelfbeheersching en was hij er wars van, met zijn gevoel te koop te loopen. Geroepen om anderen te regeeren, had hij eerst geleerd zich zelf te regeeren. Wel is waar zou men in den vorm niet den soberen, den gespierden Nederlandschen schrijver herkennen, dien wij in Thorbecke zoo hoog waardeeren, niet de beslistheid, die steeds het juiste woord vat en het in het zinsverband als met wiggen vastdrijft, niet den Nederlandschen schrijver, die een brief aan GroenGa naar voetnoot1) begint met de woorden: ‘Terwijl ik de pen aanzet’, in dat ‘aanzetten’ een karak- | |
[pagina 542]
| |
teristiek van zijn geaccentueerd proza gevende. De brief aan Tieck is eenvoudig echt Duitsch, van een Duitsch, niet vrij van de phraseologie der Duitsche philosophen uit de school van Schelling. Wie meer Duitsche geschriften van Thorbecke kent, bijv. zijne beschouwing: ‘Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte’Ga naar voetnoot1), zal over den zeker niet gemakkelijk te volgen gedachtengang van zijn brief aan Tieck, nauwlijks durven klagen. Kortom, ook hierin was Thorbecke een compleet man, dat hij, Duitsch schrijvende, den ‘gelahrtesten Professor’ naar de kroon stak. Hij deed niets ten halve. Dat Thorbecke aangegrepen werd door Kleist's Prins von Homburg en de stoutheid bewonderde, waarmede in den hoofdpersoon de zelfbewuste grootheid van den held, naast de kleinheid van den in het vergankelijke stekenden mensch is uitgebeeld, doet in hem een kunstbeoordeelaar waardeeren van zelfstandigheid en helder inzicht. De scène, waar, in den prins von Homburg, gelijk Thorbecke het uitdrukt: ‘das Bewusstsein von den Beziehungen der inneren wie der ausseren Welt abgelöst, und auf sich selbst zurückgewandt, nothwendig zu einer bloss animalischen Anhänglichkeit an das irdische Leben wird’ en de held, als een laffe ziel, het beste in zich ten offer brengen wil, mits hij maar mag blijven leven, heeft velen aanstoot gegeven en langen tijd schrapte men bij de opvoering van het drama deze episode. In het militaire Duitschland achtte men eene dergelijke menschelijke zwakheid in een generaal ondenkbaar. Men begreep of wilde niet de waarheid der tegenstelling begrijpen, noch de onmisbaarheid van dit tijdelijk ineenzinken van den held, onmisbaar, ten eerste om het menschelijke in hem tot openbaring te brengen, ten tweede om hem uit de zwakheid van het zelfvergeten weer te kunnen opheffen tot de bewustheid van het hoogere. En dat Kätchen von Heilbronn, in hare onwankelbare, voor geene beproeving terugdeinzende liefde, eene schepping naar zijn hart moest zijn, zal niemand verwonderen. Zoo bij iemand vastheid van overtuiging zich paarde aan kracht van uitvoering, dan zeker bij Thorbecke. Kenteekenend is ook zijn | |
[pagina 543]
| |
gevoel voor het mystieke in Kleist's romantisch tooneelspel. Kätchen handelt onder den invloed van een haar in den droom geopenbaarden hoogeren wil. ‘Die Vision,’ schrijft Thorbecke, ‘welche den Blick über alles Menschliche und Zufällige erhebt, und den unmittelbar göttlichen Ursprung einer solchen Liebe beständig in Hintergrunde gegenwärtig erhält, möchte ich nicht tadeln.’ Thorbecke is ook in deze zich zelf gelijk gebleven. ‘De preekstoel trok hem niet aan; maar wanneer een diepe eerbied voor het onstoffelijke en geestelijke den godsdienstigen en vromén man maken, dan was hij het zeker’ - schrijft Olivier. En in een brief - Leiden 19 Oct. 1832 - verklaarde hij zich volkomen eensgezind met de door Groen gemaakte bedenkingen tegen de dissertatie van den heer VederGa naar voetnoot1). Nihil est in intellectu, quod non antea fuerit in sensu, was al eertijds en is - meent Th. - ‘nog de bron van ontelbare dwalingen. Men is ook, geloof ik, de waarheid nader, wanneer men de stelling omkeert.’ Wie omtrent Thorbecke's religieuse denkwijze, op meer overtuigende wijze nog wenscht te worden ingelicht, sla maar weder de Parlementaire redevoeringen op, waarin de staatsman, ook als mensch, ‘het beste des levens’ tot openbaring heeft gebracht, of wel, hij neme den brief ter hand, aan Groen, Leiden 25 Oct. 1831Ga naar voetnoot2), die als eene belijdenis is zijner innige betrekking tot den God, die ook voor hem zich heeft geopenbaard in alle dingen. ‘Het komt mij voor’ - schrijft hij o.a. - ‘dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf alleen door de ééne goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van die kringen heeft zijne bijzondere wetten, die onze werkzaamheid binnen denzelven regelen, en die niet dan door eene lange opklimming van tusschenleden zamenhangen met den hoogsten wil. Dien hoogsten wil, naar deszelfs stellige openbaring, regtstreeks te maken tot het constitutief en organiserend beginsel van den Staat, schijnt mij derhalve een salto mortale, daar ik voor terugwijk.’ In dit ‘terugwijken’ lag de kiem van het veeljarig en principieel antagonisme tusschen beide staatslieden. | |
[pagina 544]
| |
Tot zoover was dit opstel voor den druk gereed, toen wij, dank zij de welwillendheid van Mr. W. Thorbecke te 's-Gravenhage, de beschikking kregen over twee brieven, die den indruk, welken wij uit het schrijven aan Tieck, van den jongen Thorbecke ontvingen, bevestigen en ons dieper nog doen doordringen in zijn gemoedsleven. De eene brief, gedateerd 22 Nov. 1835 uit Leiden, is gericht aan mevrouw de wed. Solger te Berlijn, een brief ter herdenking van den geboortedag van haren, den 28 November 1819, overleden echtgenoot. Men herinnert zich, dat Th. in 1836 met de 19-jarige dochter van mevrouw Solger huwde. Th. schrijft:
De tweede brief is ‘An Herrn Prof. Ritgen in Giessen’ en gedateerd 1 Dec. 1821. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld F.A.M.F. von Ritgen (1787-1867), beroemd gynaecoloog te Giessen, die aldaar in 1824 het eere-doctoraat in de philosophie verwierf en in 1840 in den adelstand werd verheven. De brief luidt:
| |
[pagina 545]
| |
schriftlich verständlich zu machen. Wie Sie auf die unseelige Vermuthung gerathen konnten, ich kränkle an einem sogenannten Nichtsthun des Erkennens, gestehe ich nicht zu begreifen. Zu einer solchen Beschuldigung, womit Sie mich auf's tiefste kränkten, kann ich Sie nie berechtigt haben, sondern dieses Recht haben Sie sich selbst genommen. Ich bin mir zu fest und zu klar bewusst, dass nichts in der Welt, meiner Natur mehr entgegen ist, als was Sie wahrscheinlich mit diesen Worten die eigentlich genommen sich selbst aufheben, bezeichnen wollten. Ich dachte bei Ihren Briefe an das nubam pro Junone accipere, denn auf ein solches Schattenbild was Ihnen, ich weiss nicht woher, vorgegaukelt wurde, mögen Ihre Aeusserungen sich beziehn. Was meinen Sie mit dem Handeln, welches das Denken ablösen soll? Erkennen und Handeln ist nur auf der Oberfläche verschieden, aber wahrhaft Eins, Eins in dem Sinne der alten griechischen Weisen, die das Leben in seiner inneren wesentlichen Bedeutung ergriffen, und im Handeln erschöpften. Was denken Sie sich unter Arbeit und Tagewerk, wozu Sie mich anführen wollen? Sie leben wohl der Ueberzeugung, dass ich müssig dasitze, die Hände in den Schooss, glaübig wartend bis ein Strahl von oben heruntergefahren kommt, mein Gehirn zu erleuchten? Sie wissen nicht wie sehr Sie mich verkennen. Niemand ist tiefer als ich von der Wahrheit durchdrungen, dass die Götter nur für thätiges Arbeiten alles feil haben. Oder scheint Ihnen ein redliches Forschen, ein unermüdetes Aneignen der Leistungen von Wissenschaft und Kunst, ein Eindringen in dem eignen Inneren sowohl, als in allen Beziehungen des grossen Gesammtlebens von Menschheit und Natur, mit allen Aufwand von Kraft, kein Arbeiten zu sein? Bei Ihnen knüpft sich die wirkliche Thätigheit an ein Amt in der menschlichen Geselschaft, welches ich, wiewohl es bald genug mich in Anspruch nehmen wird, für jetzt noch nicht bekleide: aber ich kann mir doch unmöglich vorstellen, dass Sie alles Thun des Menschen auf diese Sphäre sollten beschränken wollen, wodurch alles, was darüber hinaus läge, ein müssiges Denken würde? Sie fordern Allseitig- | |
[pagina 546]
| |
keit, wovon jetzt ein jeder spricht, und setzen Einseitigkeit der Erniedrigung zum Thiere gleich. Ich verstehe Sie nicht. Ohne tüchtige gründliche Einseitigkeit keine Vielseitigkeit; man musste denn darauf ausgehn, sich recht behaglich in eine seichte Oberflächlichkeit zu baden. In dem praktischen, was Sie in Schutz nehmen, höre ich das Stichwort der Zeit. Wie könnte ich mir selbst so ungetreu werden, das ächt praktische nicht in seinem vollen Werth zu würdigen, da ich mich bemühe, das Wesen in die Wirklichkeit der Erscheinung zu erkennen, nichts wissend von einer Trennung zweier Welten, die ursprünglich und ewig eins sind, die Gott zusammengefügt hat, und der Mensch nicht scheiden soll. Sie fürchten, ich wünsche jetzt schon in den allgemeinen Grundton zu zerfliessen, wovon Jean Paul spricht. Nun und nimmermehr. Ich kann das Gefühl nicht in mir aufnehmen, ohne mich selbst zu vernichten. Es geht Ihrem Liebling hier, wie oft, er spricht von einem Schalle, wovon er den Grundton nie vernommen. Glücklicherweise enthalten seine Worte keine Gedanken: wenn sie aber einen enthielten, so müsste dem philosophischen Denker davor
grauen. Zu verwundern aber ist es, dass der Author nicht schon in den Thränenfluthen seiner Gefühle längst ertrunken und zerronnen ist, sondern immer noch, soviel ich weiss, als ein selbständiges Wesen in Bayreuth herumspatziert.
| |
[pagina 547]
| |
konnte man allerdings meine Existenz genussreicher nennen, als die von vielen.
| |
[pagina 548]
| |
noch Zeit genug zur Ehe habe. Ohnehin wissen Sie es nicht, dass meine innige Sehnsucht nach der Liebe eher gezügelt als aufgeregt werden müsste. Denn nichts quält und drängt mich so gewaltsam, als dass ich mich selbst nur halb verstehe, weil ich eigentlich nur ein halbes Wesen bin. Aber was ist zu machen? mit einem Vorsatz des sich Verliebens ist es nun einmal nichts, und wer die andere leere Hälfte meiner Existenz ausfüllen wird, kann ich nicht bestimmen, bis eine höhere Liebe sie schon wirklich ausgefüllt hat.
Ihr Freund.
Wij hebben aan dit schrijven niet veel toe te voegen. Het moge ons evenwel vergund zijn, er aan te herinneren, dat de door Thorbecke uitgesproken verwachting, als zou men hem na zijn terugkeer in het vaderland het professoraat in de philosophie te Leiden aanbieden, niet zoo spoedig is vervuld geworden. Dr. Byvanck deelt in De Gids van Juni 1893, blz. 440, mede, dat men ‘in 1822 in welingelichte kringen vertelde, dat Thorbecke een professoraat ontgaan was, o.a. omdat hij in een brief gesproken had van den goddelijken Schelling’ en voegt er bij, dat dit feit door de Bosch Kemper in zijn ‘Nederland na 1830’ wordt tegengesproken. Byvanck, die den door ons overgenomen brief aan Tieck blijkt te kennen, vestigt er verder de aandacht op, dat in de jaren 1815-20, de Hollandsche geleerdenwereld zich sloot voor de Duitsche romantische philosophie. Hetgeen Th. aan Ritger schrijft van zijn streven om ‘die Kluft auszufüllen, welcher Holland von Deutschland in hinsicht philosophischer Bestrebungen trennt’, zou wel aanleiding geven tot het vermoeden, dat men in 1822, in sommige kringen, niet zoo slecht ingelicht is geweest. Dat men ten onzent niet algemeen gesticht was over de Duitsch-wijsgeerige sympathieën van den jongen Thorbecke, mag men trouwens ook opmaken uit een brief, door K. Hermes, die in ons land als huisonderwijzer vertoefde, 17 Augustus 1824, uit den Haag | |
[pagina 549]
| |
aan Krause gericht: ‘Bei dem Gouverneur von Südholland, van der Duyn van Maasdam, wurde Ihres Freundes Thorbecke gedacht, über dessen Auswanderung man ebenso unzufrieden war, als über meine Einwanderung. Das letzte wird Ihnen hinlänglich begreiflich sein, wenn sie hören: dass ich das Unglück hatte, für ein Philosophen oder Kantianer gehalten zu werden, und als ich dies (mein Kantnerthum) leugnete, gar für einen Naturphilosophen; denn ein Atheist war ich einmal, eines von beiden musste ich als Deutscher sein’Ga naar voetnoot1). Eene tweede aanteekening, die wij wenschen te maken, betreft Thorbecke's bekentenis, hoe hij door zijne liefde voor een ‘Vollendetes himmlisches Wesen, von einem Rausch und einer Trunkenheit ergriffen ward, die (ihm) alle Freiheit und Selbstbeherrschung raubte’. De schoone, die den 23-jarigen man in zoo laaien gloed zette, wordt niet nader aangeduid. Dat het onweer zóó spoedig is afgedreven, als hij zelf hoopte, mag men betwijfelen. Wel heeft hij zich ‘gewaltsam von dem Orte losgerissen,’ maar uit den aanhef van den brief aan Tieck blijkt, dat hij te Berlijn niet zoo dadelijk zijne gemoedsrust terug vond. En, mij dunkt, wij zien het nog weerlichten in de extase, waarmede Thorbecke het ‘eeuwige begrip’ der liefde teekent, gelijk het is verpersoonlijkt in Kleist's Kätchen von Heilbronn!
Wat somige vragen betreft, door ons op blz. 532 gesteld, Mr. W. Thorbecke had de vriendelijkheid ons mede te deelen, dat hij een schat van brieven van zijn vader bezit, die evenwel slechts gedurende eenige jaren geregeld copie hield van hetgeen hij schreef.
H.L. Berckenhoff. |
|