De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
I.Toen de jonge Fransche abbé Pierre Froment vol geestdrift zijn boek: ‘la Rome nouvelle’ schreef, was hij vervuld van een dergelijke pieteit jegens de eeuwige stad als aan Byron, negentig jaar geleden, bovenstaanden dichtregel inspireerde. Ook hem was Rome, doch in anderen zin, de stad der ziel. Nog in den aanvang van zijn geestelijke loopbaan had hij, toen nog vol illuzien, Lourdes bezocht. Daar had hij zich ziek geërgerd aan hetgeen hem boerenbedrog toescheen, bovenal georganiseerd met het oog op geldelijke spoliatie van de armen en eenvoudigen. Het moderne wonder, geëxploiteerd door priesters, die hij met den besten wil maar niet kon houden voor even goedgeloovig als de menigte, had hem gewalgd, zijn kerkgeloof geschokt; de gansche leer van het Katholicisme, meende hij te begrijpen, berustte immers op een dergelijke mystificatie, alleen grootscher, en vollediger georganiseerd. Toch trad hij niet in de voetstappen van Luther of andere kerkhervormers, die zich afgescheiden hadden. Want schoon hij het geloof had verloren, de liefde had hij behouden. Naar Parijs teruggekeerd, bleef hij zijn ambtsbezigheden waarnemen teneinde zijn zielsbehoefte tot wèldoen te kunnen vervullen. Hij was namelijk een geboren filantroop. De ellende | |
[pagina 489]
| |
van het volk verscheurde zijn gemoed. In de afgelegenste achterbuurten van de hoofdstad drong hij door, om waar hij kon te helpen. Vondelingen bracht hij op, dronkaards en prostituées trachtte hij - meestal vruchteloos - te bekeeren. Overal trof hem hetzelfde refrein: de man ontzenuwd door werkgebrek of werkstakingen, aan den drank; de vrouw uit armoede geprostitueerd; de kinderen verwaarloosd, samen vervuilende in walgelijke krotten. Al gevoelde hij maar al te zeer, dat zijn streven en dat van andere menschenvrienden slechts een droppel leniging kon aanbrengen in die zee van ellende, toch ging hij daarmee voort, gesteund ook door sommige bemoedigende voorbeelden. Die vond hij onder anderen in den ouden abbé Rose, met wien hij samenwerkte, stichter van een vondelingenhuis, eenvoudig geloovige; in den kardinaal Bergerot, vrijzinnig prelaat, die door Leo XIII, niettegenstaande zijn eenigszins gallikaansche richting, om zijn eminent christelijke verdiensten tot die waardigheid was verheven, zeer tegen den zin der ultramontanen; in den Vicomte de la Choue, voorvechter - in en buiten de Kamer - van een Katholiek socialisme, berustende op obligate werkvereenigingen, de denkbeelden van Saint-Simon en Louis Blanc onder Katholieke vlag verwezenlijkende. Gaandeweg was Froment het Katholicisme uitsluitend gaan beschouwen als middel tot bereiking van filantropische doeleinden, als de eenige macht, die in onzen zelfzuchtigen tijd aan die van het kapitaal - belichaming dier zelfzucht - kan worden tegenovergesteld, en daarom, al hapert er veel aan hare innerlijke gezondheid, zoo lang mogelijk moet worden in 't leven gehouden. Aan die macht, de eenige, die in de gedesorganiseerde samenleving van het moderne Frankrijk eigenlijk nog overeind stond, klampte hij zich krampachtig vast. Maar zij moest zich inwendig hervormen, terugkeeren tot de primitieve gemeente met haar eenvoud, zelfverzaking, verachting van de wereld en haar grootheid. Zag Froment niet in, dat de Katholieke kerk, met haar heerschzucht en megalomanie, juist het tegenbeeld is van die half-mythische christelijke oergemeente? Misschien wel, maar hij achtte haar niet onverbeterlijk. De dageraad van een kerkhervorming in de kerk zelve begon aan te breken. De tegenwoordige Paus - meende hij te begrijpen - was de eerste hervormer. Hij had hart voor den arme, zooals uit zijn encyclieken bleek, | |
[pagina 490]
| |
waarin hij het socialisme de vaderhand had toegestoken, hij had de republiek in Frankrijk erkend en gesteund, een verzoenende politiek gevolgd tegenover de Protestantsche vorsten en kerken, de Grieksche Kerk ontzien, - kortom, zoo dacht Froment, naar echt-christelijke broederschap tusschen kerk en wereld, vorsten en volken gestreefd. Wijze diplomatie, die rekening houdt met den geest des tijds, zonder daarvan zelf vervuld te zijn, politiek Jezuitisme in éen woord, had Froment daarin niet gezien. Neen, onder leiding van Leo XIII, den asceet, den menschenvriend, den verlichten opvolger van een verblind voorganger, begon de Katholieke christengemeente aanstalten te maken om tot hare primitieve zuiverheid terug te keeren. Om al die redenen ging Froment, schoon sinds Lourdes vrijdenker geworden, voort de mis te bedienen en in zijn eenvoud, zonder ophef, uit puren drang des harten wèl te doen. Hij dacht veel na, maar verdreef kwellende gedachten, twijfelingen door arbeiden. Toch kwamen er soms oogenblikken waarin hij wanhoopte, zooals toen in een der achterbuurten, die hij bezocht, eene moeder hare kinderen en daarna zichzelve den dood gaf uit broodgebrek. Froment vond onverwachts die zes lijken, slachtoffers van de ongerechtigheid der wereld, het jongste kind, een zuigeling nog aan de doorboorde moederborst. Dat trof hem als een dolksteek. Dat schreide ten hemel! Hoe? in die rijke wereldstad, waar zoovelen niet weten wat met hun overvloed te doen, waar zooveel in schandelijken overdaad wordt verkwist, van honger sterven? Een oogenblik voelt hij den aandrang tot verwoesting van die gansche zedelijk vooze, klein-zelfzuchtige maatschappij, welke ook de anarchisten bezielt; hij begrijpt nu die mannen van het geweld, niet gediend van eene filantropie, die hen vernedert in eigen oogen. Kan er een God zijn, die zulke gruwelen gedoogt? Bij den ouden abbé Rose stort hij opnieuw zijn onstuimige gemoedsaandoeningen uit, als deze hem luide hoort snikken en vaderlijk komt beknorren over het onmatige van zijn droefheid. Het antwoord van den grijsaard is eenvoudig. ‘Désesperer, grand Dieu! quand l'Evangile était là! Est-ce que la divine maxime: aimez-vous les uns les autres, ne suffisait pas au salut du monde?’ | |
[pagina 491]
| |
Deze eenvoudige naief-vertrouwende taal maakt op Pierre opnieuw den ouden bemoedigenden indruk. Van zijne moeder heeft hij een groote teerhartigheid geerfd, hoofdtrek van zijn karakter, die slechts zelden door de nuchtere scherpzinnigheid, zijn vaderlijk erfdeel, overstemd wordt. Ook nu behoudt de eerste weer de overhand. Bij nader inzien deinst hij terug voor het anarchisme met zijn moordtooneelen, en werpt zich weder in de armen van de Moederkerk. Maar deze moet dan ook - dit gevoelt hij àl duidelijker - dien eerenaam leeren verdienen. Rome zij in werkelijkheid de Moeder der volkeren, van het volk bovenal. Den overtolligen, hinderlijken ballast van hiërarchie, van wereldlijk gezag werpe het Pausdom overboord en stelle zich tevreden met de grootste geestelijke macht, die de geschiedenis ooit gekend heeft. Rome zij de focus, vanwaar het licht der liefde zijn stralen over het zoekende afgematte menschdom uitzende! De Paus zij in waarheid de Stedehouder van Christus op aarde! Als hij deze denkbeelden in zijn boek ‘la Rome nouvelle’ uitwerkt, meent hij niet anders dan de tolk te zijn van de onuitgesproken gedachten van den Paus. Na voltooiing onderwerpt hij zijn arbeid aan het oordeel van den kardinaal Bergerot, die hem een volkomen approbatie geeft in den vorm van een hartelijk instemmend schrijven, dat Pierre aan het hoofd van zijn boek publiceert. Tot zoolang gaat alles goed. Maar niet lang na de verschijning van zijn werk, dat opgang begint te maken, klinkt Pierre als een donderslag uit onbewolkte lucht het bericht, dat zijn boek aan de congregatie van den Index is gedenonceerd. Nu spoedig naar Rome om zich te verantwoorden! Er moet een misverstand in 't spel zijn; de denkbeelden van den Paus zelven, zoo onmiskenbaar immers uit al zijne regeeringsdaden blijkende, al werden ze ook niet op die wijze door hem uitgesproken, zouden op den Index van verboden boeken worden geplaatst! Hij zal zich rechtstreeks tot den Paus wenden, zich op diens vaderhart beroepen; er moet een misverstand in het spel zijn, dat gemakkelijk door een mondeling onderhoud kan worden opgehelderd. Pierre brengt zich hierbij niet te binnen, dat hij in den aanvang van zijn werk de wonderen van Lourdes bestreden, | |
[pagina 492]
| |
dat hij het denkbeeld van den Kerkelijken Staat verworpen, dat hij tweemaal zelfs de uitdrukking ‘religion nouvelle’ gebezigd heeft en dat elk van die uitlatingen op zichzelve reeds ketterij was, voldoende om zijn boek te veroordeelen. Vol vertrouwen op zijn goed recht aanvaardt hij de reis, neemt slechts een klein valiesje mee; in een paar weken uiterlijk, stelt hij zich voor, zal hij de zaak in het reine brengen. Door bemiddeling van zijn vriend den Vicomte de la Choue, zal hij voor dien korten tijd gastvrijheid genieten ten huize van den kardinaal Boccanera, kamerling van Zijne Heiligheid, een der hoogste dignitarissen van de kerk. Dat Rome hem zou teleurstellen en ontgoochelen als Lourdes gedaan had, zou ieder, die zijn karakter kende, hem hebben kunnen voorspellen. Want hij behoorde tot die onverbeterlijke dwepers, wier geestdrift, hoezeer ook ‘souffleté par la réalité des choses’, met inwendige noodzakelijkheid steeds weer opleeft, die niet kunnen nalaten de buitenwereld met den gloed hunner idealen te kleuren, zoolang die hun door onmiddellijke aanraking niet het vermogen daartoe benomen heeft. Maar het ontgoochelingsproces, dat Zola zijn held laat ondergaan, is niet het alledaagsche en ontwikkelt zich eerst geleidelijk, niet dadelijk na aankomst te Rome. Integendeel, als hij uit den trein gestapt, zich in den loop van den morgen naar het terras bij San Pietro in Montorio heeft laten brengen, vanwaar men het beroemde uitzicht heeft over de Eeuwige Stad, verschijnt deze hem als een openbaring: Et Pierre déjà, regardait de toute sa vue, de toute son âme, debout contre le parapet, dans son étroite soutane noire, les mains nues et serrées nerveusement, brûlantes de sa fièvre. ‘Rome, Rome, la Ville des Césars, la Ville des Papes, la Ville éternelle, qui deux fois a conquis le monde, la Ville prédestinée du rève ardent qu'il faisait depuis des mois, elle était là, enfin il la voyait! Des orages, les jours précedents, avaient abattu les grandes chaleurs d'août. Cette admirable matinée de septembre fraîchissait dans le bleu léger du ciel, sans tache, infini. Et c'était une Rome noyée de douceur, une Rome du songe, qui semblait s'évaporer au clair du soleil matinal. Une fine brume bleuâtre flottait sur les toits des bas quartiers, mais à peine sensible, d'une délicatesse de | |
[pagina 493]
| |
gaze, tandis que la campagne immense, les monts lointains se perdaient dans du rose pale. Il ne distingua rien d'abord, il ne se voulait arrêter à aucun détail, il se donnait à Rome entière, au colosse vivant, couché là devant lui, sur ce sol fait de la poussière des générations. Chaque siècle en avait renouvelé la gloire comme sous la séve d'une immortelle jeunesse. Et ce qui le saisissait, ce qui faisait battre son coeur plus fort, c'était qu'il trouvait Rome telle qu'il la désirait, matinale et rajeunie d'une gaieté envolée, immatérielle presque, toute souriante de l'espoir d'une vie nouvelle à cette aube si pure d'un beau jour.’ Van dat heerlijk vergezicht kan Pierre maar niet scheiden. De andere reizigers, dikke Duitschers, hoekige Engelschen, die op het terras de reglementaire vijf minuten doorbrengen omdat de reisboeken dat aanbevelen, hij let er niet op. Eerst na een half uur mijmerens - waarin zijne gansche levensgeschiedenis zijn geest voorbijtrekt - komt hij zijn intusschen ingedommelden koetsier wekken om hem naaar het paleis Boccanera te brengen. Het blijkt een groot somber gebouw, in een half uitgestorven straat, waar sedert eeuwen de polsslag des stadslevens heeft opgehouden te kloppen. Als Pierre er binnentreedt komt het hem aanvankelijk geheel verlaten voor: hij moet in het inwendige der woning binnendringen om na lang zoeken iemand te vinden die hem te woord staat. Het is eene landgenoote, Victorine Bosquet, wier goedhartig gebabbel niet in staat is den killen indruk van het geheel - dat schijnbaar uitgestorven paleis, dat met gras begroeid binnenplein, die doodsche stilte, die afwezigheid van alle leven, bij hem te verdrijven. Hij wordt naar een eenzaam vertrek gebracht op de derde verdieping, krijgt van de familie Boccanera voorshands niemand te zien, begint de reactie te ondervinden van de opwinding der laatste dagen. Een zekere vage moedeloosheid, een ontastbaar voorgevoel van ontgoocheling komt over hem. Vooralsnog valt er in de brandende hitte niets beter te doen dan een siesta te houden, zegt hem Victorine, oude bediende van de familie. 's Avonds zal Donna Serafina, de zuster van den kardinaal, hem wel in haar salon ontvangen, want dan is er receptie. Half onwillig volgt Pierre dezen goeden raad, zinkt uitge- | |
[pagina 494]
| |
put neer en ontwaakt eerst laat in den namiddag uit een zwaren slaap. 's Avonds maakt hij in den salon van Donna Serafina zijn opwachting bij de gastvrouw. De ontvangst is niet aanmoedigend: zij begroet hem met kille statigheid: die jonge Fransche abbé, zonder rang, zonder andere aanbeveling dan die van den ver aan de familie geparenteerden, fantastischen, door den kardinaal niet hoog gewaardeerden Vicomte de la Choue, is kennelijk beneden de aandacht van eene Boccanera. Inderdaad is Pierre in het paleis weinig op zijn plaats. De familie is een der oudste, hoogmoedigste, rechtzinnigste en armste van den Romeinschen adel. Twee pausen heeft zij aan Rome geleverd, gezwegen van een legio groot-dignitarissen, alle bezield met denzelfden hartstochtelijken, conservatieven aristocratischen geest. De kardinaal, te wiens huize Pierre logeert, is een zuiver, doch edel type van zijn geslacht. Na een onrustige jeugd is hij in de Kerk getreden en heeft, zooals voor een Boccanera vanzelf sprak, successievelijk alle rangen der hiërarchie doorloopen totdat hij nu de op één na hoogste heeft bereikt. Hij is een prelaat, wiens devies luidt: ‘Sit ut est, aut non sit’, het hoofd van de onverzoenlijke ultramontaansche partij en als zoodanig van de oppositie tegen de gevende en nemende, werelds-politieke staatkunde van Leo XIII. Hij staat tot den Paus ongeveer in dezelfde verhouding als waarin deze, toen hij nog kardinaal-kamerling Joachim Pecci was, tot Pius IX stond, zwijgende oppositie voerende tegen het ultramontanisme van den Paus. Zal ook Boccanera zijn oppositie bekronen door, na in zijn hoedanigheid van kamerling den dood van den Paus te hebben geconstateerd, diens vacanten zetel te beklimmen? Ziedaar een der vragen, die, bij den hoogen ouderdom van den Paus en diens zwakke gezondheid, de kerkelijke groote wereld, den ‘monde noir’ te Rome bezighouden, als Froment, van al die wereldsche intriges onkundig, in het hartje van die wereld terechtkomt. De eenige ernstige mededinger naar den pauselijken zetel is de kardinaal Sanguinetti, tegenbeeld van Boccanera: intrigant, wereldsch, gedurig van front veranderend, nu gebrouilleerd, straks weer intiem met den Heiligen Stoel. De figuur von kardinaal Boccanera, een statig ongebogen | |
[pagina 495]
| |
karaktervol grijsaard van zeventig jaren, is misschien de schoonst geteekende in Zola's werk. Sedert lang is zijn familie steeds armer geworden, en nu dreigt ze daarenboven uit te sterven. Zijne zuster is ongehuwd: zijne nicht Benedetta, eenige vertegenwoordigster van een der zijtakken, is gehuwd met graaf Prada, speculant, nieuw-Italiaan, zoon van een der beroemdste helden van den bevrijdingsoorlog, Orlando Prada. Door bemiddeling van een Jezuietisch biechtvader is dit huwelijk - in 't oog der wereld een huwelijk tusschen den Paus en den Koning, de Kerk en den Staat - tegen den zin van den kardinaal tot stand gekomen. Maar het stond geschreven, dat het een symbolisch huwelijk blijven en evenmin als de verzoening van Paus en Koning tot vruchtdragende verwezenlijking zou geraken. Na den eersten huwelijksnacht is Benedetta, wier hart was verpand aan haar natenoemen neef prins Dario, en die haar maagdelijkheid tegen den ruwen aanval, daarop door haar echtgenoot gedaan, met goed gevolg had verdedigd, het echtelijk huis ontvlucht en heeft weder bescherming en toevlucht gezocht bij haar oom den kardinaal wiens oogappel zij is. Sedert is er een proces tot echtscheiding aanhangig, dat de schuld van het gebeurde op den man tracht te werpen en waarvan de uitslag ten hoogste onzeker is. De kans blijft gering dat Benedetta de echtscheiding verkrijgen en met haar geliefden Dario huwen zal, en, gebeurt dat niet, dan sterven de Boccanera's onherroepelijk uit. Dario toch wil niemand dan Benedetta huwen, zij niemand dan hem. Ze zijn samen opgevoed en sedert onafscheidelijk. Dario moge hier en daar verstrooiing zoeken, tot vrouw verlangt hij Benedetta alleen. De familie heeft het steeds versmaad om, zooals vele andere van den verarmden ouden Romeinschen adel, haar fortuin te herstellen met plebejisch geld, door mésalliances met Italiaansche of Amerikaansche burger-millionairs. Thans is ze geheel verarmd door de kosten van het proces, die hoog loopen. De huishouding van den kardinaal is daarom zoo zuinig mogelijk ingericht en van den stoet van dienaren, die zijne voorvaderen omgaven, heeft hij slechts een paar oude getrouwen over; zijn paleis dreigt in puin te vallen; de dagelijksche uitgaven beperken zich tot het strikt noodige; zijn neef prins | |
[pagina 496]
| |
Dario woont bij hem in, ter bezuiniging alweer, de landerijen, die de familie in den omtrek van Rome bezit, komen langzamerhand alle onder den hamer - kortom, de finantieele ondergang is nabij. Toch blijft de kardinaal het hoofd fier opheffen en wijkt geen duimbreed voor den geest der eeuw, die zich zoo nadrukkelijk tegen hem verklaart. Het salon van Donna Serafina wordt door weinigen bezocht, maar die weinigen zijn de fine fleur van den ‘monde noir’. Froment ontmoet op dien eersten avond niemand minder dan kardinaal Sarno, hoofd van de Propaganda, dan monsignor Nani, assessor van het Heilig Officium (der Inquisitie). De salon is een focus van ultramontisme. Wat Pierre troost is de ontmoeting met Benedetta. De nicht van den kardinaal heeft zijn boek gelezen, zich voor zijn denkbeelden - voor zoover zij ze begreep, want haar opvoeding is wat eenzijdig geweest - geïnteresseerd; 't is door haar bemiddeling, dat hij ten paleize is uitgenoodigd, en er ook door den kardinaal wordt geduld. Zij is onberispelijk schoon: groote zwarte onpeilbare oogen, trekken van een kinderlijke Madonna; een eenvoudige ziel met maar één hartstocht. Froment kan zijn oogen bijna niet gelooven. Is dat de heldin van het schandaalproces waar heel Rome vol van is? De onverzettelijkheid van het karakter is bij Benedetta door maagdelijke zachtheid en kinderlijken eenvoud omsluierd. Eerst later, als hij haar ziet sterven in Dario's armen, leert hij de diepte van hartstocht kennen, die achter dat bekoorlijk omhulsel verborgen ligt. Thans wordt hij door de feeërieke verschijning en door hare belangstelling in zijn werk geheel verteederd. Hij vergeet in welke omgeving hij verkeert, zet, op haar vragen, nog eens zijne lievelingsdenkbeelden uiteen, begint zich op te winden, in het idee dat hij tot eene sympathieke hoorderes spreekt, die misschien bereid is om zijne leerlinge te worden, in elk geval hem tracht te begrijpen. Maar als hij zich een poos heeft overgegeven aan die begoocheling en het hart op de lippen gedragen, brengen de verwonderde blikken der onverschillige omgeving hem weer tet de werkelijkheid terug. | |
II.Op deze wijze doorleeft Froment zijn eersten dag in Rome; | |
[pagina 497]
| |
zijn ervaring op dien dag is reeds eene voorafschaduwing van hetgeen hem in de drie maanden van zijn verblijf steeds duidelijker zal worden - dat hij met zijne denkbeelden niet past voor Rome, Rome niet voor hem. Stap voor stap met hem mede te gaan op zijn omzwervingen is het doel van dit opstel niet; daartoe leze men het boek zelf, dat die moeite - moeite is het in zekeren zin - volkomen loont; want in het bestek van één roman heeft tot nog toe Zola nog zelden zooveel schoons, zooveel dichterlijks bijeengevat. Nieuw bewijs voor de stelling dat hoe ouder het onderwerp en hoe algemeener bekend de gegevens waarmede een kunstenaar werkt, te grooter bewondering het verdient wanneer hij van die veelgebruikte materialen een nieuw en schoon gebouw weet op te trekken. Ter volledigheid worde dus slechts de korte inhoud aangestipt van Pierre's verdere wederwaardigheden in Rome: hoe hij reeds dadelijk bij het gehoor, dat de kardinaal Boccanera hem den volgenden morgen verleent, in dezen een verklaard tegenstander, ja verachter van zijne denkbeelden vindt, die hem aanraadt terstond op zijn dwaalweg terug te keeren door zijn boek, nog vóór de onafwendbare plaatsing op den Index, in te trekken, doch hem verzekert zich onzijdig te zullen houden in de procedure, ter wille van Benedetta; hoe Pierre vervolgens onder den invloed geraakt van monsignor Nani, den fijnen menschenkenner en diplomaat, die Pierre's karakter doorgrondt en zijne onverzoenlijke vijandschap verbergt achter een masker van vaderlijke welwillendheid, en Pierre van zijn geestdrift voor het Pausdom terugbrengt, door hem achtereenvolgens de wereldsche berekening en kerkelijke heerschzucht van die instelling, geheel ontgroeid aan haar christelijken oorsprong en in lijnrechten strijd met Pierre's ideaal, bij tal van plechtigheden te doen gevoelen; hoe onder die leiding, welker oogmerk Pierre eerst niet doorziet, hem de schellen langzamerhand van de oogen vallen en Rome zich aan hem ontsluiert als de zetel van onuitroeibare heerschzucht en ‘besoin de faire grand’; hoe hij, schoon afgemat door deze meesterlijke taktiek, toch nog wil vasthouden aan zijne denkbeelden, zelfs als hij verneemt dat de Congegratie van den Index zijn boek heeft veroordeeld, en hoezeer hij overal het hoofd heeft gestooten; nog steeds wanende dat zijn werk de | |
[pagina 498]
| |
onuitgesproken gedachte van den Paus bevat, - totdat hij, eindelijk, door bemiddeling alweer van monsignor Nani, ter elfder ure bij den Heiligen Vader in audiëntie toegelaten, door dezen in hoogsteigen persoon van dien waan wordt genezen, waarop hij, thans begrijpende, dat ook deze zijn tegenstander is en zijn moet, en dat zijn boek geen voeling heeft gehouden met de werkelijkheid - het intrekt met de sacramenteele formule: Saint-Père, je me soumets et je réprouve mon livre. | |
III.Gewaagd is de gissing niet, dat veel wat Zola ons als de indrukken en teleurstellingen van zijn hoofdpersoon beschrijft, bij hemzelven is omgegaan tijdens het bezoek aan Rome, dat aan het schrijven van zijn boek voorafging. Ook Zola - gevoelen wij - is door Rome teleurgesteld, voor zoover hij, geboren Katholiek, niet had kunnen nalaten bij voorbaat zich in haar de Alma Mater, de voedster van het hooger leven der natien, voor te stellen. Hij heeft er Christendom gezocht en - Heidendom gevonden. Mocht men uit kleine oorzaken groote gevolgen afleiden, dan zou de weigering van den Paus om hem, Zola, in audiëntie te ontvangen, dat alles misschien ophelderen. Maar, zonder zoover te gaan, kan men aan die weigering, symbolisch opgevat, toch eene beteekenis hechten, die verder gaat dan de krenking der ijdelheid van een groot schrijver. Hoe men ook over Zola's werken denke, elk onbevangen lezer zal moeten erkennen, dat er een machtige filanthropische ader doorloopt, die ook nu weder, in de denkbeelden van Pierre Froment, met kracht op den voorgrond dringt. Ook Zola voelt mededoogen met de lijdende menschheid; de schrijver van l'Assommoir, van Germinal, is niet onverschillig voor het treurig lot der vele ellendigen, dat hij zoo aangrijpend schildert. 't Is waar, dat hij geen panacée tegen dat lijden aan de hand doet, dat hij slechts voelbaar maken kan wat zoovele weldenkenden gevoelen: recht kome voor den vierden stand. Wordt nu dit streven - want men zou blind moeten zijn om het voorbij te zien, - dit streven naar Recht, op het | |
[pagina 499]
| |
Vatikaan miskend, omdat de schrijver geen godsdienstig credo opstelt of beaamt? Men moet het aannemen, want dat zijn werken wegens onzedelijkheid op den Index zouden staan, kan slechts hij gelooven die ze niet gelezen heeft. Hoe 't zij, het ongeloovig naturalisme en socialisme van Zola maakt hem te Rome ‘hofunfähig’. ‘Non possumus’ zegt de Paus, en moet dit wel zeggen op straffe van den bodem van het Pausdom eigenhandig te ondergraven. Goede werken zonder geloof zijn ijdel. Daarenboven - had niet Zola in ‘Lourdes’ de kerkleer rechtstreeks aangevallen? Ook Pierre Froment had in zijn boek de Lourdes'sche wonderen tentoongesteld, en dat was de hoofdreden waarom het door drie Fransche bisschoppen aan den Index was gedenonceerd. In Rome verbaast men zich algemeen over de naieveteit waarmede Pierre zijn boek nog tracht te redden. Nu de procedure bij de congregatie van den Index eenmaal aanhangig is, spreekt het immers vanzelf, dat er veroordeeling moet volgen. ‘Maar waarom dan juist mijn boek vervolgd, dat dan toch in ieder geval met de beste intentie geschreven is, en niet de vele duizende andere, die de zedelijkheid ondermijnen of het geloof rechtstreeks aantasten?’ 't Antwoord op deze vraag wordt Pierre gegeven, als hij de plechtigheid bijwoont van de ontvangst door den Paus van den Pieterspenning, hem aangeboden door eenige duizenden pelgrims in een der bovenzalen van St. Pieter. 't Is alweer Monsignor Nani, die hem een toegangskaartje verschaft tot die, zooals hij Pierre verzekert, zoo stichtelijke plechtigheid. De Paus, gezeten op zijn troon, ontvangt de vrome afgevaardigden van alle natiën, die hunne geldelijke bijdragen aan zijne voeten komen neerleggen in den meest letterlijken zin. Er stroomen millioenen, er heerscht een algemeene offerzucht, die na de hartelijke allocutie van den Paus tot ware opgewondenheid klimt. Vrouwen ontdoen zich van hare gevulde portemonaies, van hare kostbaarheden; na de zegening stijgt de opwinding schier tot waanzin; na het vertrek van den Paus wordt de stoel, dien hij heeft ingenomen, gekust; godsdienstige extaze vervult de meesten. Wat Pierre betreft, dit schouwspel heeft, zooals Nani voorzien had, op hem juist de tegengestelde uitwerking. Bij hem begint de vraag te rijzen: Zou ook hier het geld de nervus rerum zijn? Lourdes alleen, verneemt hij, draagt | |
[pagina 500]
| |
jaarlijks twee ton bij tot den Pieterspenning. Daarom zijn de vaders van Lourdes, op wier instigatie hij vervolgd wordt, te Rome almachtig. De Paus hecht veel aan een goed gevulde schatkist, niet uit gierigheid - zooals de booze wereld vertelt - maar omdat hij er anders niet komt. De jaarlijksche begrooting van uitgaven bedraagt ongeveer 7 millioen, de vaste inkomsten maar twee; rest dus vijf millioen, uit den Pieterspenning te vinden. Hoe zou men dan afstand kunnen doen van de wonderen van Lourdes? De Paus zelf helpt Pierre daaromtrent uit den droom, als hij hem op de audiëntie stellig verzekert: ‘De Wetenschap, mijn zoon, behoort de dienares te zijn van het geloof: de wonderen van Lourdes zijn wetenschappelijk bewezen.’ De stellige toon dezer verzekering brengt den genadeslag toe aan Pierre's illusiën van inwendige kerkhervorming. Heerschappij over de zielen der menschen zoekt deze opvolger van Gregorius en Sixtus, heerschappij bovenal, dat is zijn eindindruk. De geest van den Imperator Augustus (was ook deze niet Pontifex Maximus?) waart nog rond in het Vatikaan. Met dezelfde verachting, waarmede de Romeinsche Keizers en Senatoren neerzagen op de eerste christenpredikers, zien nog thans de Romeinsche prelaten neer op eenvoudige recht- en waarheidzoekers als hij, Froment. Door hare geschiedenis is Rome gedoemd om eerst en bovenal grootheid, daarna, als 't mogelijk is, het goede na te jagen. De bestgezinde Paus kan het gewicht der eeuwen niet afschudden, zich niet losmaken van de traditie. Van het historisch geworden dogma, van de hiërarchie, van de pretentie op onfeilbaarheid en algemeen gezag kan hij geen tittel of jota prijsgeven, op gevaar van zelfmoord te plegen. Pierre's boek is een vergissing geweest, de edelmoedige dwaling van een dweper, onbekend met de drijfveeren der werkelijkheid. | |
IV.Maar het Vatikaan is geheel Rome niet. Wel had Pierre bij het schrijven van zijn werk slechts aan de kerkelijke wereldstad gedacht, maar na zijn driemaandelijksch verblijf zou hij leeren beseffen, dat Rome ook de hoofdstad is van | |
[pagina 501]
| |
het koninkrijk Italië. Reeds den morgen van zijn aankomst passeert hij het Quirinaal (het koninklijk paleis) dat zware kazerneachtige gebouw keurt hij dan nauwelijks een blik waardig. Dat Rome verdeeld is in twee vijandige, op voet van gewapenden vrede naast elkaar levende legerkampen, hij weet het wel, maar bekommert er zich niet om, vervuld van de illuzie dat de casus belli, de Kerkelijke Staat, eigenlijk dood en begraven is en niemand dien in ernst terugwenscht. Koning Umberto moge het hoogste politiek gezag uitoefenen, niet daarom, meent hij, is het den Paus te doen en hij maakt zich, als velen, diets dat deze slechts pro forma protesteert door zich in het Vatikaan op te sluiten. In zijn verwaarloozing van het jonge koninkrijk vergist hij zich echter, de ontmoeting met den ouden Orlando Prada leert hem dat velen daarop de toekomst bouwen. Orlando is de personificatie van wat Zola den ‘monde blane’ noemt, tegenover den kardinaal Boccaniro, die den ‘monde noir’ vertegenwoordigt. Orlando, een kranige grijsaard, insgelijks van zeventig jaren, wien de nog volle lokken om het zielvol voorhoofd zwieren als de manen om een leeuwenkop, door een beroerte aan de beenen verlamd maar nog vol inwendig vuur, overziet van uit het naakte bovenkamertje, dat hij in het weelderig paleis van zijn zoon bewoont, zijn geliefd Rome met blikken vol weemoed, doch tevens vol hoop. Wat is er geworden van de edelmoedige idealen van zijn jeugd? Toen Italië nog slavin was van Oostenrijk, behoorde hij tot de volgelingen van Mazzini, die haar bevrijding droomden in den vorm van een republiek, die de gronddenkbeelden der eerste Fransche revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, in 1848 zou verwezenlijken. Na aan tal van samenzweringen, avontuurlijke expedities, volksbewegingen, die alle aanvankelijk mislukten, te hebben deelgenomen, na in Amerika de ballingschap te hebben doorstaan, die den vurigen patriot de zwaarste beproeving was, had zijn vaderland eindelijk, ook met zijn hulp, doch langs anderen weg dan zijn jeugd gehoopt had, de vrijheid verkregen onder de auspiciën van eene monarchie. Zoo lang er voor de vrijheid en eenheid van Italië nog te strijden viel, had hij zich bij Garibaldi, en ook bij Victor Immanuel aangesloten, maar zich teruggetrokken toen de | |
[pagina 502]
| |
overwinning behaald en het jonge Italië geconsolideerd was, aan anderen - helaas! ook zijn zoon behoorde daartoe - overlatende om den buit te verdeelen. Vooral sedert den dood van Victor Immanuel was de politiek van zijn vaderland een zijns inziens verkeerden weg opgegaan. In stede van het door de geschiedenis, de stam- en de taalverwantschap aangewezen bondgenootschap met Frankrijk had men dat met Duitschland en Oostenrijk gezocht en verkregen - om toch vooral groote mogendheid, niet vazalstaat te schijnen. Die alliantie had het budget van oorlog zoodanig opgedreven, dat een staatsbankroet voor de deur stond. Tegelijkertijd had men, uit vergefelijken nationalen trots, Rome met één slag willen omscheppen in een moderne wereldstad van de eerste grootte, die minstens een millioen zielen moest tellen, zooals zij die in de groote dagen van het keizerrijk had geteld. - Neen, die grootheid moest thans nog worden overtroffen, en met koortsachtigen ijver toog men aan het bouwen, omringde de oude enceinte der stad met een krans van nieuwe reuzengebouwen, berekend op de huisvesting van het half millioen menschen, dat zich, naar men vast vertrouwde, ongetwijfeld in de metropolis zou komen nederzetten, evenals dat in Berlijn gebeurd was sinds de hegemonie van Pruisen in Duitschland. Het oude denkbeeld om van Rome ook een havenstad te maken herleefde opnieuw. Bij voorbaat werden reusachtige kaden aangelegd voor de schepen, die er nog niet kwamen, maar op den duur, dacht men, moesten komen. Alle regeeringsbureaux, vooral het departement van financiën, werden in gebouwen van kolossale evenredigheden gehuisvest. De speculatie maakte zich natuurlijk van al die uitgebreide ondernemingen meester; de grondbezitters in Rome verkochten hunne terreinen voor fabelachtige prijzen, om ze soms nog duurder weer terug te koopen, aangetast door de speelkoorts; fortuinen werden in weinige dagen gemaakt en verloren; het eind van de zaak was een groote Krach. Het half millioen nieuwe ingezetenen, waarop men zoo vast gerekend had, bleef uit, het ongezonde klimaat, de slechte ligging uit handelsoogpunt, de afwezigheid van soliede bronnen van welvaart, de concurrentie van Napels, Milaan, Florence uit commerciëel en industriëel oogpunt, dat alles belette Rome de vlucht te nemen die men haar had | |
[pagina 503]
| |
toegedacht. De nieuwe reuzenstad, die de oude bijkans begon te omringen, bleef grootendeels onbewoond, de daar opgerichte paleizen onverkoopbaar, zelfs onverhuurbaar; het bouwen werd uit geldgebrek gestaakt sinds het vreemde - vooral Fransche - kapitaal zich terugtrok; kortom het nieuwe Rome der megalomanie en der speculatie bleek een misgeboorte waarmede een milliard was te loor gegaan. Onder de speculanten, de spelers, die als een sprinkhaanzwerm op Rome waren neergestreken om alles kaal te eten, nam Orlando's zoon, de jonge graaf Prada, een in 't oog loopende plaats in. De energie, de overtollige levenskracht die zich bij den vader als patriotisme, als onvermoeid streven naar het vrijheidsideaal had geuit, was in den zoon gedegenereerd tot onverzadelijke speelzucht en genotzucht. Na in de nieuwe bouwspeculatien rijk te zijn geworden, wist hij zich op 't juiste oogenblik daaruit terug te trekken, en bewoonde sedert een prachtig paleis, waar zijn vader, die zonder 't zich geheel te durven bekennen, gevoelde, dat die rijkdom maar half-eerlijk verworven was, zich in een schraal gemeubeld bovenkamertje terugtrok. Daar vindt Pierre den grooten Patriot. Geheel Rome ziet hij uit het venster voor zich uitgestrekt: ook de nieuwe wijken, een doodenstad, die nog nooit geleefd heeft, schemeren als een dreigend grijze massa op den achtergrond. Maar Orlando laat zich niet ontmoedigen door dien luguberen horizont. Rome - niet het christelijke of pauselijke van Pierre's illuziën, maar de hoofdstad van zijn geliefd vaderland - heeft in zijn oog nog een groote toekomst. Heeft zich de tegenwoordige generatie overijld, de toekomstige generatiën zullen de gapingen bijwerken. De Romeinsche adel ligt op sterven, een gezeten en degelijke burgerij moet zich nog vormen, het volk staat op lagen ontwikkelingstrap - alles waar, maar het onderwijs, de verlichting, die de vrijheid van denken aanbrengt, zal de Italiaansche natie op de hoogte van haar tijd brengen, nadat Rome ook intellectueel de hoofdstad des rijks geworden is. En met vertrouwen ziet hij voor de eeuwige stad een nieuwe periode van bloei tegemoet, op verlichting en ontwikkeling gebaseerd. Zoo staan daar - tot beschaming eener kleinzielige en genotzuchtige jeugd - die beide zeventigjarige idealisten, kar- | |
[pagina 504]
| |
dinaal Boccanera en Orlando Prada als de banierdragers van het Rome der Kerk en het Rome van den Staat uitdagend tegenover elkander, beiden den stroom van den tijdgeest trotseerend, zich vasthoudend aan het geloof van hun jeugd. Ligt het aan 't tragische van eene verloren zaak, dat de eerste van deze twee heldenfiguren den lezer meer imposant voorkomt? Aan al de illuziën, al de aardsche verwachtingen van kardinaal Boccanera wordt op één noodlottigen dag de bodem ingeslagen, juist als ze op het punt staan te worden verwezenlijkt. Na de eindelijk uitgesproken echtscheiding tusschen Prada en Benedetta zal deze haar zielewensch vervuld zien en is zij reeds met prins Dario verloofd. Maar het noodlot komt tusschen beide. Dario eet van de vergiftigde vijgen, door Santobono - half op suggestie van kardinaal Sanguinetti - voor den kardinaal Boccanera bestemd. De bladzijden, waarin de schier onmiddellijke dood van Dario en van Benedetta, die in zijn armen sterft, het zielelijden van den grijsaard die met hen zijn geslacht en tevens zijn eenige aardsche liefde ziet ten gronde gaan, zijn smeeken in de afzondering van zijn bidvertrek om een wonder; een wonder, dat het goddelijk mededoogen voor hem, den steunpilaar van het geloof, wellicht zal bewerken - zijn berusting als dat wonder, bijna met vertrouwen verwacht, niettemin uitblijft, zijn zelfverloochening als hij ter wille van de eer der Kerk Santobono's misdaad, waarin hij de instigatie van Sanguinetti gevoelt, weigert te noemen zelfs aan den dokter, en dezen te verstaan geeft, dat hij dat geheim voor altijd wil verzwegen hebben, de zelf beheersching waarmee hij de onoprechte condoleantie van Sanguinetti weet te ontvangen zonder uit te barsten, - de bladzijden waarin deze tragedie, episodisch ingevlochten in den roman, wordt geschilderd, behooren tot het schoonste wat Zola ooit heeft geschreven. | |
V.Tusschen de Ultramontanen en de Vrijmetselaars staan, in Zola's roman, de Jezuieten. In zijn Monsignor Nani herleeft, schoon in minder afstootende gedaante de Rodin van Eugène Sue. Dom Vigilio, secretaris van den kardinaal Boccanera, wordt aangetast door een | |
[pagina 505]
| |
soort van vervolgingswaanzin wanneer hij aan de Societas Jesu denkt. Volgens hem is die Vereeniging nog altijd even machtig, even gevaarlijk als ze wordt beschreven in den Juif errant. In de onberadenheid zijner jeugd had hij - destijds hoopvol geleerde, van den minderen adel, op wien groote verwachtingen werden gebouwd - zich ongunstig over de Societas uitgelaten. Sedert - vertelt hij aan Froment - is hem alles tegengeloopen, betrekkingen waarop hij aanspraak had, zijn hem geweigerd, zijn carrière is gebroken. Zelfs de sluipkoortsen die zijn uitgemergeld lichaam verwoesten, heeft hij volgens zijn overtuiging indirect aan de Jezuieten te wijten. Zelfs nu hij bij kardinaal Boccanera, die hem apprecieert en beschermt, een nederige wijkplaats heeft gevonden, gevoelt hij zich nog niet veilig voor hunne machinatien. Zijn collega Paparelli, geheimschrijver van den kardinaal, is zijn nachtmerrie, bespiedt, vervolgt, benauwt hem. Als hij Pierre onder vier oogen, na de deuren goed gesloten en overal geluisterd te hebben, rillende van koorts, van angst en van woede, deze in zijn oog zoo vreeselijke geheimen openbaart, houdt Pierre hem aanvankelijk voor monomaan. Hoe? Paparelli zou expresselijk bij kardinaal Boccanera geplaatst zijn om dezen ongemerkt te bespieden, te beheerschen, hem tot uitersten te drijven, die zijne latere candidatuur voor den Heiligen Stoel in den weg moeten staan? Alle Romeinsche prelaten van eenigen invloed zouden Jezuieten zijn, de Paus zelf van hun geest zijn vervuld? Pierre kan het niet gelooven. Doch later, als hij Dario ziet wegkrimpen onder het gif, zooals hij weet afkomstig uit den koker van Sanguinetti, terwijl hij nog kort te voren om al die vergiftigingsverhalen had gelachen als om bakersprookjes; als hij nog later de taktiek begint te begrijpen, die Nani gevolgd heeft om hemzelven door hemzelven te bestrijden, begint hij zich af te vragen of er ook iets waars kan gelegen hebben op den bodem van Vigilio's koortsfantaziën. De geest van het Jezuitisme, begint hij te oordeelen, is in Rome nog evenmin gestorven als die van het Keizerrijk. De verschillende prelaten en dignitarissen die Dom Virgilio hem als Jezuieten beschrijft, mogen al dan niet formeel tot de Societas behooren, hun taktiek is dezelfde, welke de Jezuieten steeds door hunne vijanden is aangewreven. Monsignor Nani spreekt het in zijn afscheidsonderhoud met Pierre zelfs onverholen uit: bestreden | |
[pagina 506]
| |
heeft hij zijn denkbeelden - en ze uitgeroeid, naar hij meent - niet van aangezicht tot aangezicht, maar van terzijde, door zijn inwendigen gloed te doen verkillen door eene koude werkelijkheid. Van den aanvang af heeft hij het - uit diplomatisch oogpunt - afgekeurd, dat men Pierre's boek op den Index zou plaatsen; 't was immers een reclame te meer, terwijl het toch al te veel de aandacht trok. ‘Pas lutter de face avec l'enthousiasme’, maar die geestdrift zelve trachten uit te dooven door afmatting en ontgoocheling, ziedaar Nani's procédé, en zijn bezwaren tegen de vervolging van Pierre's boek zijn zakelijk dezelfde, die Rodin inbrengt tegen de gewelddadige, schier openlijke taktiek van zijn voorganger d'Aigrigny. Niet het doel is verkeerd, maar de middelen zijn onhandig. Nani heeft, naar hij meent, Pierre met meer doorzicht aangepakt en - overwonnen. Zoodanig is het standpunt van een der machtigste dignitarissen der Kerk, die gegronde hoop heeft eenmaal den Heiligen Stoel te zullen beklimmen. Met zijn geloof - ook met de Kerk - vooral met zijn carrière in de Kerk - meent hij het eerlijk - maar overigens? Kardinaal Boccanera is der geheele Jezuietenpartij een doorn in 't oog; zij vreest niets meer dan dat hij Paus worden zal. Maar door den dood van Dario en Benedetta, met de nagenoeg publieke tentoonstelling van die beide jonge ineengestrengelde lichamen, is zijn candidatuur voor goed onmogelijk geworden. Ook die aardsche verwachting beneemt hij zich met dezelfde grootheid van ziel waarmee hij van alle persoonlijke wraak, ter eere van de Kerk, had afgezien. Maar geheel zwijgen kan hij toch niet; het wordt hem te machtig, en na Sanguinetti's condoleantiebezoek moet hij aan zijn zoolang opgekropte verontwaardiging lucht geven. Ook zijn boezemvriend is, jaren geleden, in zijn armen gestorven, getroffen door een vergiftigden pijl uit denzelfden koker. 't Is alles op hem gemunt, dat voelt hij, niet om zijn persoon, maar om zijn beginsel. Als wij dan vallen moeten - zoo barst hij los - laat ons dan tenminste vallen met eere, het vaandel des geloofs hoog opgeheven. De almacht van God volgt vaak onnaspeurlijke wegen: moet het Katholicisme - volgens Zijn raadsbesluit - tijdelijk uit de geschiedenis verdwijnen, menschenkrachten zullen dat niet beletten. Maar het geloof is | |
[pagina 507]
| |
onsterfelijk en zal te zijner tijd wederkeeren en overwinnen. ‘Maar wat heeft die man - hiermee bedoelt hij den Paus - gedaan, instede van zijn plicht? Uit enkele eerzucht heeft hij de vesting, die hij te verdedigen had, ondermijnd door zijn koketteeren met alle andere mogendheden der wereld. Met den vorm heeft hij den inhoud prijsgegeven, en het resultaat van zijn karakterloos geschipper is: dat de zaak van de godsdienst thans hopeloozer staat dan ooit.’ Geen wonder dat de politieke partij, waarvan de Paus het hoofd is, Boccanera verfoeit. Sanguinetti noemt hem in het gesprek met Santobono, dat door Pierre zijns ondanks half wordt afgeluisterd, zelfs den antichrist; Boccanera, die een ongeschonden Katholicisme verlangt, stemt dan ook volstrekt niet in met de juichkreten, door vele katholieke schrijvers in den laatsten tijd over de uitbreiding des geloofs aangeheven. Hij zoekt het niet in het aantal der geloovigen, maar in de oprechtheid van het geloof. Daarom ziet hij de toekomst der Kerk, door hare hoofden op een verkeerd pad gebracht, zoo donker in. Ook de schrijver zelf denkt er zoo over. Hij vereenzelvigt de toekomst van Rome met die van het Katholicisme. Zonder Rome toch, volgens hem, geen Roomsch-katholicisme. En met de eeuwige stad is het - naar Zola's meening, zooals we die in Pierre's afscheidsbespiegelingen vinden uitgedrukt - gedaan, uit kerkelijk zoowel als uit politiek oogpunt. In deze periode der wereldgeschiedenis acht hij haar rol afgespeeld. Het zwaartepunt der beschaving heeft zich - voor zoover ons de geschiedenis der drieduizend laatste jaren bekend is - langzaam maar zeker verplaatst van het Oosten naar het Westen. Van Indië liep over Babylon en Ninive, Susa en Persepolis, Memphis en Thebe, Tyrus en Sidon, Athene en Sparta, naar Rome de stroom der wereldgeschiedenis, macht en beschaving met zich voerende, dood en verwoesting achter zich latende. Tweemalen, met een tusschenruimte van omstreeks duizend jaren, is die stroom door Rome afgedamd en aan haar grootheid en macht dienstbaar gemaakt, maar steeds drongen zijn golven als van ouds Westwaarts voort. Na Rome bereikten zij Parijs en Londen; daar concentreert zich thans de hoogste beschaving der menschheid, die echter reeds aanstalten maakt om ook die middelpunten te verlaten en aan | |
[pagina 508]
| |
de Westzijde van den Atlantischen Oceaan in de nieuwe wereld een andere ontwikkelingsfaze in te treden. Men ziet dat, volgens Zola, ook Orlando Prada zich illuziën maakt omtrent Rome's toekomst als hoofdstad van Italië. De Italianen zijn immers zijns inziens geen jonge natie, maar een heel oude, in die periode van veroudering, die bij het individu soms gepaard gaat met een bedriegelijke, schijnbare verjeugdiging, welke den naderenden dood aankondigt. 't Is ten bewijze van die zwaarmoedige stelling, denk ik, dat Zola Pierre op zijn omzwervingen door de stad ook in aanraking brengt met een metselaarsgezin dat, ongevraagd ongeweigerd, zijn intrek heeft genomen in een der leegstaande, onafgewerkte paleizen van de nieuwe wijk. Sedert er niet meer aan gebouwd wordt, hebben de manspersonen van het gezin geen werk meer; gespaard hebben ze niet in den goeden tijd, toen de bouwwoede hun meer dan het dubbele dagloon deed verdienen, - maar geen nood, het leven in dat zachte klimaat is zoo goedkoop! Zoolang de werkloosheid der mannen duurt, leven zij van de hand op den tand; de vrouwen brengen nu en dan wat in; 't heele gezin leeft van eenige centen per dag. De drie mannen, vader zoon en oom, troosten zich gemakkelijk met den toestand door een zeer gerekte siesta; de eerste is ontevreden over den gang van zaken sedert Rome niet meer aan den Paus behoort, wenscht den goeden ouden tijd terug toen alles zoo vanzelf ging, maar zonder te willen meedoen aan dadelijkheden om den Kerkelijken Staat te rehabiliteeren; zijn broeder is patriot, Garibaldiaan, voelt ook zekere sympathie voor het socialisme, maar zonder zich werkdadig daarbij aan te sluiten, de zoon resumeert zijn politieke denkbeelden door eenvoudig te verklaren: Son Romano di Roma (ik ben een Romein van Rome) rekent zich daarmede verantwoord om te luieren als hem dat in den zin komt, waardig afstammeling van het leegloopend gepeupel dat in den keizertijd om ‘panem et circenses’ schreeuwde. Oostersche gemakzucht en trots, die zich in alles schikt, mits de dag van heden maar verzekerd zij, en alle gedachten aan lotsverbetering verjaagt door zich aan de behagelijke rust van het zonnig oogenblik over te geven! Pierre Froment, steeds vervuld van zijn sociale hervormingsplannen, gevoelt dat er met dit soort van volk in die richting niets is aan | |
[pagina 509]
| |
te vangen. Het zijn groote kinderen: de een verwacht zijn heil van den Paus, de tweede van den Koning, de derde van zijn Romeinsch burgerschap, geen van allen van zichzelven. Wat de vrouwen betreft, denkbeelden hebben zij in 't geheel niet, gaan geheel op in liefde, de moeder voor haar kinderen, de dochter voor den schoonen Prins Dario. | |
VI.Alzoo heeft Rome, volgens Zola, noch van de Kerk noch van den Staat een toekomst te verwachten, die maar in de verte de glorie van het verleden zal evenaren. Hoe langer hoe meer wordt de eeuwige stad een museum in de open lucht, aantrekkelijk bovenal voor den kunst- en historiekenner, zonder werkelijk belang voor de politiek van onzen tijd. Hoofdzaak in een werk als 't zijne moet dan ook in zekeren zin zijn de beschrijving van de gebouwen en monumenten, de standbeelden en schilderijen. Met den hartstocht der volledigheid, die hem altijd bezielt, voert hij dan ook, niet steeds gedachtig aan den gulden spreuk: ‘le secret d'ennuyer est celui de tout dire,’ den lezer, aan de hand van Pierre, in die doode wereld rond, haar beschrijvende en weer beschrijvende, alsof het zijn dure plicht ware niets voorbij te gaan. Froment bezoekt daags na zijn aankomst den Palatinus, en wordt daar rondgeleid door een officieelen wegwijzer, die den zenuwachtigen abbé met zijn eindelooze uitleggingen uren lang vervolgt totdat hij schier om genade smeekt. Die cicerone ‘ne doute de rien’, het hol waar Romulus en Remus door de wolvin werden gezoogd, weet hij aan te wijzen met dezelfde zekerheid als het paleis van Tiberius. Van deze vermeende wetenschap wordt den onwilligen hoorder niets gespaard. Doch hoe juister dit type van den door overmaat van dienstijver afmattenden cicerone is geteekend, hoe meer het ons verbaast dat Zola zich niet bewust is van eenige verwantschap van die vermoeiende volledigheid met de zijne. Hoe 't zij, onder die misschien te talrijke beschrijvingen zijn de meeste zeer fraai op zichzelve. Vooral St. Pieter heeft Zola dichterlijke bladzijden geïnspireerd. Als Pierre de zon ziet ondergaan achter den reuzenkoepel, | |
[pagina 510]
| |
blauwachtig grijs op vurigen achtergrond, als hij van Frascati uit hem over de Campagna ziet tronen in smettelooze blankheid, als hij van het terras van San Pietro in Montorio hem door het nevelwaas van den morgen ziet oprijzen als een openbaring van heerlijkheid - telkens drukt zich dat statig beeld diep in de verbeelding af. Het inwendige evenwel van de basiliek blijft Pierre koud laten; te veel licht, te veel kleurenpracht, geen mystiek halfdonker zooals dat in de gothische kerken met hun geschilderde ramen en verheven bouworde gevonden wordt. In dat gigantisch gebouw zoekt de vermoeide denker tevergeefs naar een rustig plekje van ontwijk, om tot zichzelven in te keeren. Kortom, St. Pieter is geen Kerk, waar gebeden, maar een Tempel, waar geofferd wordt. Als Pierre de groote mis bijwoont (hem alweder door Monsignor Nani aanbevolen) door den Paus in persoon bediend, waar deze met zijn geheelen staf van Zwitsers, eerewachten, kamerheeren, kardinalen als de hoofdacteur van dat godsdienstig drama optreedt, beseft hij eerst waartoe een gebouw als de St. Pieter eigenlijk bestemd is. Op de galerijen naast en tegenover hem zitten diplomaten in groot gala, dames met tooneelkijkers gewapend, geheel de fine fleur van het fashionabele kosmopolitische Rome, volkomen in de stemming van theaterbezoekers. Na afloop van de Mis en het gezang wordt er - een gruwel in Pierre's oogen - geapplaudisseerd en het handgeklap wordt zelfs onderbroken, later overstemd door een algemeen geestdriftig geroep: evviva papa re! (leve de Paus-Koning!) Dit doet onzen held zoo onaangenaam aan dat hij op de loggia, in de open lucht, de vlucht neemt, maar ook daar nog vervolgt hem die kreet, en beseft hij, dat men Rome moet gezien hebben om het Pausdom te begrijpen. Het kolossale, op het effekt berekende van den St. Pieter treft hem ook bij de meeste andere monumenten: die der Via appia, het Coliseum, de baden van Caracalla, de nieuwe wijken. Overal hetzelfde streven om te bouwen voor de eeuwigheid. Het Vatikaan imponeert hem, als gebouw, van buiten gezien volstrekt niet. Des te dieper wordt hij getroffen door de ontelbare kunstschatten in de musea van het paleis. Bovenal de Sixtijnsche kapel en daarin het reuzenwerk van Michel | |
[pagina 511]
| |
Angelo, blijft hem onvergetelijk. 't Komt mij voor, dat de bewondering van Pierre over de scheppingskracht van Buonarotti moet verstaan worden in dien zin, dat hij hier als drager van Zola's persoonlijke vooringenomenheid optreedt. Met den stouten ontwerper en schilder van de Scheppingsgeschiedenis en het Laatste Oordeel, den zelfbewusten durver op plastisch gebied, het ‘monstre créateur’ gevoelt de schrijver immers kennelijk een bizondere affiniteit. Ook hijzelf - dit schemert door - wil gaarne worden beschouwd als zulk een ‘monstre créateur’ op letterkundig terrein, die met evenredige scheppingskracht en onafhankelijkheid het gewaagdste aandurft met de pen, zooals Michel Angelo dat heeft aangedurfd met het penseel, die, waar andere enkele figuren behandelen, geheel eene wereldgeschiedenis op het doek brengt. | |
VII.De parallel met Michel Angelo, door Zola zelven bewust of onbewust aan de hand gedaan, levert inderdaad een juist gezichtspunt tot het overzien en waardeeren ook van zijn laatste werkstuk. Reeds in 1870 gewaagde Busken Huet van Zola's ‘woeste kracht’, in 1877 van zijn ‘kolossaal talent’. In 1886 trad onze groote criticus in een nadere beschouwing van Zola's kunstprocédé door het in genetisch verband te brengen met de naturalistische schilder-en beeldhouwkunst, die er aan voorafgingen. Naar aanleiding van I'OEuvre schreef hij toen: ‘dat zijn eigen litterarische arbeid altijd in de eerste plaats op ons den indruk maakt een in de letteren overgebracht, niet-litterarisch kunstprocédé te zijn. Emile Zola's studeerkamer is geen studeerkamer, zij is een atelier, waar geposeerd wordt voor het naakt model. Zijn inktkoker is een palet, zijn landschappen en zijne stadsgezichten zijn bladen uit het album van een schilder. Zijn litterarische theorie is de theorie van iemand, die voor de letteren geen afzonderlijke roeping erkent. Zijn taal ontleent hare beste eigenschappen aan krachten, welke buiten het taalgebied liggen. Zijne geschreven woorden zijn het eene oogenblik geluiden, het andere oogenblik een reuk of een smaak. Nu zijn het lichteffecten, dan schaduwen, dan kleuren, dan een wasem of een damp. De schrijver spreekt ook | |
[pagina 512]
| |
wel tot onzen geest of ons gemoed, maar vóór alles tot onze zintuigen.’Ga naar voetnoot1) Aan dit schilderprocédé is de schrijver ook in Rome getrouw gebleven. Het kwam hem bij een werk als dit, waar de stad in zekeren zin zijn thema was, bizonder goed te stade. Ook aan zijn voorliefde voor het kolossale heeft hij naar hartelust den teugel kunnen vieren. Als een reusachtig panorama breidt zich, bij de lezing van den romen, de eeuwige stad voor de verbeelding uit, gestoffeerd met al de figuren die op zulk een achtergrond een goede vertooning konden maken. De Paus, de Koning, de Kardinalen, de Ministers, de Adel, het Volk, allen krijgen hun beurt. De juiste omtrek, de breede penseelstreek worden bij geen dier figuren gemist; de onpartijdigheid van's kunstenaars behandelingswijze komt hun allen ten goede. Zoo vindt men, in dat panorama, episodisch, hier een stilleven, daar een historiestuk, ginds een landschap schetsmatig maar met vaste hand en zonder aarzeling aangebracht, en toch blijft het een groot geheel. Verliest dit panorama wellicht in diepte wat het in breedte wint? Een vraag die beantwoord moet worden in verband met de algemeene beteekenis, die men aan Zola's letterkundigen arbeid toekent. Mijns inziens moet dit laatste werk - evenals de meeste voorafgaande - beschouwd en beoordeeld worden als een soort van modern epos, met tragischen inhoud. Tot het oude epos nadert zijn boek, in zooverre zijn stof een dergelijken omvang heeft, het lot van vorsten en volken, met een geheel tijdperk der geschiedenis tot achtergrond. Het individueele, dat in bijna alle andere moderne romans hoofdzaak is, wordt bij Zola bijzaak. Niet karakters schildert hij zoozeer, maar typen, niet individuen, maar rassen, niet het huisgezin, maar de maatschappij. Gaat dus, onder zijn behandelingwijze, die ook in enkele details aan het klassieke epos herinnert (men denke aan de vaste en staande epitheta of de herhalingen die bij Zola de epitheta van Homerus vervangen), het karakter in het type, het individu in het ras nagenoeg onder, men bedenke, dat zijn zedenroman door breedte van | |
[pagina 513]
| |
opvatting vergoedt wat de zielkundige roman door fijnheid van ontleding daarop vóór heeft, en dat men aan een panorama andere eischen stelt dan aan eene schilderij. Daarenboven, bestaat er niet een wijsgeerige kunsttheorie die het schoone juist zoekt in het typische, die het individu slechts als drager van de idee zijner soort in het heiligdom der kunst toelaat? Ook tegen Zola's opvatting van het tragische kan bezwaar gemaakt worden. Geen bloempje ontluikt er in zijn werken of het is voorbestemd - dit weet de der zake kundige lezer bij voorbaat - vóór den tijd te worden geplukt, geknakt of vertreden. Volgens sommigen verdient zoodanig ongelukkig lot eerst dan tragisch te heeten, en als zoodanig in aanmerking te komen voor poëtische behandeling, als het meer voorkomt uit een inwendige, minder uit een uitwendige noodzaak. Pierre's ontgoocheling door Rome hangt samen met zijn karakter, had door een deskundige kunnen worden voorzien, is een waardig onderwerp voor den naturalistischen romanschrijver. Maar de dood van Dario en Benedetta, hoe aangrijpcnd ook beschreven, was te wijten aan een domme vergissing. Dario moge gevaarlijke minnarijen aanknoopen, het staat geschreven dat hij niet daarvoor zal worden gestraft, maar in het leven zal blijven totdat de wraakzucht die zijn oom vervolgt, in den onschuldigen neef haar slachtoffer zal vinden. Het is, ouderwets gesproken, zuiver toeval, dat het vergif hem treft; het noodlot der antieke tragedie kon niet meer in den blinde toeslaan. Bij een dergelijke tragedie gevoelt men het tegenovergestelde van bevrediging; de Deus ex machina, die thans optreedt slechts om te doen lijden quand-même, schijnt ons afkomstig uit eene eenzijdige pessimistische levensopvatting. Waar men alzoo den schrijver moet toegeven, dat in de werkelijkheid blind toeval veeltijds het tragische van veler levenslot bepaalt, kan men toch protest aanteekenen tegen het overbrengen van dit fatalistische in de kunst. Ons aesthetisch gevoel kan - in de kunst - een meer rechtstreeks causaal verband verlangen te zien tusschen schuld en straf, zonde en ellende. Doch wat spreek ik van aesthetische eischen? De kunsttheorie van Zola luidt nu eenmaal: Al wat beleefd kan worden, kan ook beschreven worden. En met eerbiedwaardige consequentie vervolgt hij ook in ‘Rome’ zijn weg. | |
[pagina 514]
| |
Zegevierend slaat zijn theorie den tegenstander alle wapens achtereenvolgens uit de hand. ‘Geeft mijn werk u te veel indrukken opeens, elkaar verdringende, doorkruisende, neutraliseerende? Welnu, het werkelijk leven doet dat elken dag, zonder ophouden. Wordt in mijn boek geregeld de onschuld gestraft, de schuld beloond? Welnu, de wereld gaf het voorbeeld daartoe. Hinderen u soms de beschrijvingen van vieze buurten, walgelijke geuren, vervuilde menschelijke wezens? Gaat naar de achterbuurten en wordt wijs.’ Gelukkig, dat over deze mijns inziens onjuiste kunsttheorie de natuurlijke kunstaandrang van den schrijver zoo vaak zegeviert. Daaraan danken wij het vele schoone dat in ‘Rome’ het leelijke geheel op den achtergrond dringt en overschaduwt.
Mr. W. Ph. Scheuer. |