De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oorzaken der bijziendheid.De bijziendheid is eene ziekte, die wat de groote meerderheid der gevallen betreft, in de schooljaren ontstaat tengevolge van het werk dat aan de onvolwassen oogen in de school wordt opgelegd. Zij is een ziekte, die het oog minder waardig maakt en aan gevaarlijke complicaties bloot stelt, een ziekte bovendien waarvan het menigvuldig voorkomen door wijzigingen in onze scholen en in hun leergang kan worden verminderd. Het is wenschelijk datgene, wat omtrent de oorzaken dezer ziekte voldoende vast staat, ook buiten den kring der geneeskundigen en hygienisten te bespreken. Zelfs wanneer het blijken mocht dat men zich van de praktische waarde der wetenschappelijke onderzoekingen naar de oorzaken der bijziendheid te veel heeft voorgesteld en de kans om bijziend te worden te beschouwen heeft als een onafscheidelijk nadeel verbonden aan de voorbereiding tot aanzienlijke betrekkingen in staat of maatschappij, ook dan nog zou de plicht om die kans nauwkeurig te bepalen blijven bestaan. Er wordt wel eens te weinig aandacht gegeven aan het feit, dat zij, die naar een hoogere plaats streven, zich daarom belangrijke opofferingen getroosten. Hier is een dier opofferingen, die met groote scherpte te bepalen is. Wanneer een jong, normaal oog, hetzij naar afgelegen, hetzij naar dichtbij - op werk-afstand - gelegen voorwerpen den blik richt, dan wordt op zijn netvlies een zeer klein, maar scherp belijnd beeld van die voorwerpen ontworpen. Oogen daarentegen die door verduistering of onregelmatigen vorm der in normalen toestand doorschijnende deelen slecht zijn, zien noch veraf, noch dichtbij scherp. De bijziende oogen staan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen deze uitersten. Zij geven van verafgelegen voorwerpen nevelachtige indrukken, maar vermogen in gunstige gevallen op korten afstand evenveel als normale. Het gebrek dezer oogen, naar hetgeen ze wel kunnen, bijziendheid genoemd, boezemt ons vooreerst wetenschappelijke belangstelling in. Wij wenschen te weten hoe het komt dat sommige oogen, die dichtbij voldoende scherp zien, bij het zien op afstand zoover bij normale achterstaan. Het antwoord op deze vraag luidt: omdat het bijziend oog te lang is. Deze verklaring der bijziendheid is in vorige eeuwen reeds vooruitgezien. Zeer stellig heeft Boerhave ze uitgesproken: ‘Nimia oculi longitudo facit myopiam’. De Weener oogheelkundige Arlt heeft ze het eerst, in 1854, door anatomisch onderzoek bewezen. In een oog dat te lang is vereenigen zich de lichtstralen, welke door de gekromde oppervlakken van het oog gebroken zijn, reeds vóór het netvlies tot een scherp beeld. Het netvlies zelf ontvangt ze eerst in een later deel van haar loop, wanneer de lichtstralen, die van nabij elkander gelegen punten uitgingen, zich weer hebben vermengd en alzoo de contouren zijn uitgewischt. Dit geldt alleen voor de ver van het oog gelegen lichtbronnen. Voorwerpen, die kort voor het oog gelegen zijn kunnen nog scherp worden afgebeeld en daardoor ook scherp worden gezien. Van waar die bijziendheid? Waarom worden sommige oogen te lang? Zoolang men de bijziendheid voor een aangeboren gebrek hield, verdiepte men zich niet in deze vraag. Men toog eerst aan het werk toen gebleken was dat pasgeborenen niet bijziende zijn. Dit is een ontdekking, die aan den oogspiegel te danken is. De oogheelkundigen hebben van het instrument, dat Helmholtz hun in de hand gegeven heeft, gebruik gemaakt om de oogen van een groot aantal zuigelingen te onderzoeken en hebben vastgesteld dat, tenzij bij zeldzame uitzondering, niemand bijziende geboren wordt. De bijziendheid is dus een verworven gebrek. Op welken leeftijd ontstaat dat gebrek, vroeg men verder. Dat moest het onderzoek van schoolkinderen uitmaken. Het is billijk hier den naam te noemen van den man, die het eerst op groote schaal oogheelkundige schoolonderzoekingen heeft verricht en die het voorbeeld gegeven heeft, dat over de geheele wereld is nagevolgd, zoodat wij thans gegevens van meer dan 400,000 oogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van schoolkinderen kunnen verzamelen. Herman Cohn te Breslau gaf in 1867 een boekje uit, bevattende het resultaat van het onderzoek van 10060 schoolkinderen. De door hem verkregen cijfers werden binnen zekere grenzen overal bevestigd en wij zouden dus kunnen volstaan met als voorbeeld de statistieken van Cohn aan te halen. Zij toonen aan dat van de kinderen, die pas ter schole komen, slechts enkele per honderd bijziend zijn, dat het getal bijzienden nu van klasse tot klasse toeneemt, reeds op de lagere school, maar het sterkst op de Realschulen en de gymnasia, wier hoogste klassen een buitensporig getal bijzienden bevatten. Ziehier Cohn's cijfers:
In 1894 kon Cohn in een overzicht der in Duitschland verrichte onderzoekingen het volgende overzicht geven van den toestand der oogen van de scholieren op 24 gymnasia en Realschulen:
Voor het beoordeelen van den toestand in Nederland hebben wij de statistieken der Leidsche schooljeugd van Dr. W. de Jong. Deze heeft de gegevens omtrent de oogen der 3930 kinderen, welke hij onderzocht, gerangschikt naar den leeftijd der kinderen:
Voor de hoogste klasse vinden wij dus niet zooals Cohn de helft, maar een vierde gedeelte der leerlingen bijziend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijkt daaruit dat de toestand te Leiden beter is dan te Breslau, of dat in Nederland in het algemeen de bijziendheid minder menigvuldig voorkomt? Wij hebben niet noodig een vergelijking te maken en kunnen verdere schoolonderzoekingen in Nederland afwachten. Thans hebben wij buiten de waarnemingen van Dr. de Jong alleen nog te beschikken over de uitkomsten van het onderzoek van de oogen der Nederlandsche studenten, waaromtrent in een tweetal dissertaties verslag is gedaan. Dr. Q.C. Collard vond onder de Utrechtsche studenten in 1882 27% bijzienden, Dr. H. van Anrooy in 1884 onder de Leidsche 33% op één of twee oogen myoop, zoodat, alles bij elkaar, wel hooge, maar toch bij vergelijking veel gunstiger cijfers werden gevonden dan in Duitschland.
Zowel de statistiek van Cohn, als die van De Jong, bewijzen ten duidelijkste, dat met het klimmen van den leeftijd der schoolkinderen, het aantal bijzienden onder hen zeer belangrijk toeneemt. Door onderzoekingen als de medegedeelden wordt echter niet bewezen dat de school de oorzaak der toenemende bijziendheid is. Moet wellicht de voortgaande ontwikkeling, de groei van het kind worden beschuldigd? Zouden al die kinderen ook bijziend geworden zijn, indien ze niet ter schole waren gezonden? Op deze vraag geeft een uitvoerig onderzoek van den Deenschen oogheelkundige Tscherning antwoord. Deze bepaalde bij een groep van 7523 lotelingen met den oogspiegel den brekingstoestand der oogen en noteerde tevens van elken loteling het beroep. Dit laatste is een bruikbare maatstaf voor de uitgebreidheid van het onderwijs dat de loteling genoten heeft en zoo geven de cijfers, die de betrekking van bijziendheid en beroep aanduiden, tevens een kijk op den invloed van het leeren op het ontstaan van bijziendheid. Het bleek nu dat personen wier beroep een langdurige studie veronderstelt, een veel grootere kans hebben om bijziend te worden dan degenen, die slechts elementair schoolonderricht hebben gehad, wellicht geen school hebben bezocht. Er is een regelmatige, geleidelijke stijging waar te nemen van het betrekkelijk aantal bijzienden als men de onderzochte personen naar de beroepen rangschikt, van de ongeletterden af, tot de aan de universiteit opgeleiden toe, opklimmende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naarmate van de uitgebreidheid der voor de goede uitoefening der beroepen vereischte schoolopleiding. Ten einde onpartijdig te blijven stelde Tscherning, vóór hij zijn onderzoek begon, zijn schaal van beroepen vast en voegde ze in zes klassen te samen. De eerste klasse bestaat uit universiteits-studenten, pharmaceuten en polytechnici, leeraars en veeartsen; de tweede uit klerken en boekhouders; de derde o.a. uit architecten, beeldhouwers en muzikanten; de vierde uit goudsmeden, instrumentmakers, horlogemakers en anderen, alzoo de handwerkslieden die fijn werk verrichten; de vijfde klasse bevat handwerkslieden met grover werk; de zesde dienstboden, visschers, boeren en gebrekkigen, die geen beroep uitoefenen, zooals idioten en doofstommen. Zijn myopen waren nu als volgt over deze groepen verdeeld:
Deze tabel bevat in enkele regels het resultaat van enorm veel werk en van goed werk, stellig het beste wat op dit gebied geleverd is. Al de tallooze scholen-onderzoekingen konden niet bewijzen dat het onderwijs de oorzaak van het met het cijfer der klasse toenemend aantal bijzienden is, daar de vergelijking met kinderen, die niet schoolgaan, ontbreekt. Langs een omweg heeft Tscherning ons in staat gesteld de vergelijking te maken. Ongedwongen lezen wij uit zijn cijfers dat hoe uitgebreider de opleiding eener groep is geweest, des te grooter het aantal onder hen gevonden myopen is. Combineeren wij deze gegevens met langs anderen weg verkregene, dan kunnen wij een bevredigende voorstelling verkrijgen van de omstandigheden, waaronder bijziendheid ontstaat. Twee van die andere gegevens hebben wij reeds genoemd: de statistieken betreffende de oogen der zuigelingen en de school-statistieken. Daarbij zijn nog te voegen: het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit dat volwassenen niet bijziend worden, tenzij met een enkele licht te verklaren uitzondering, die hier wordt voorbijgegaan, en de voor de hand liggende gevolgtrekking dat de inspanning der oogen, welke door Tscherning's statistiek wordt beschuldigd van bijziendheid te verwekken, is inspanning voor werk op korten afstand. Immers de personen der zesde klasse gebruiken hun oogen evengoed den ganschen dag als hun tijdgenooten, maar zij vestigen hun aandacht meer op veraf gelegen voorwerpen. Blijkbaar eischt zoodanig oogenwerk minder van het gezichtsorgaan dan het turen op de letters en cijfers der school- of kantoorboeken, op de voorwerpen welke door handwerkslieden worden bewerkt. Uit alle gegevens te samen mag de gevolgtrekking worden gemaakt dat onvolwassen oogen door de inspanning voor werk op korten afstand gevaar loopen bijziend te worden, des te meer naarmate die inspanning gedurende langeren tijd wordt volgehouden. De gewone lagere school, de opleiding voor een handwerk hebben onmiskenbaren invloed, maar het meeste kwaad doen de gymnasia en hoogere burgerscholen. Alvorens verder te gaan nog twee opmerkingen: Waar komen de enkele procenten myopie vandaan, die worden aangetroffen bij de kinderen in de laagste klasse der lagere scholen, de enkele procenten myopie die in de zesde klasse van Tscherning worden waargenomen? Tscherning antwoordt dat deze geen schoolmyopen zijn. Gaat men de gevallen één voor één na, dan komt aan het licht, dat het hier de zwaarste gevallen van myopie betreft en dat deze zware gevallen in alle klassen in dezelfde procentsgewijze verhouding worden aangetroffen. Onze statistiek bevat dus twee soorten van myopie, de zware myopie, die van de school onafhankelijk is, die ook ongeletterden treft en de lichtere myopie, die den naam van school-myopie mag dragen. In de tweede plaats een woord over den invloed der erfelijkheid. Iedereen, die in het onderwerp belangstelt, weet dat myopen dikwijls kinderen van myopen zijn. Blijkt dit ook wanneer geval voor geval wordt nagegaan en geldt dit voor de schoolmyopen evenzeer als voor de zwaar bijzienden die hun bijziendheid niet aan de school te wijten hebben? Op deze vraag kan nog geen bevredigend antwoord worden ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven. Wel hebben degenen die in scholen onderzochten hun aandacht aan dit punt gewijd en nagevraagd of de myopen, welke zij ontmoetten, kinderen van myopen waren, maar de gegevens welke zij verkregen waren onzeker. Wij zijn niet verder dan de impressie dat ook lichtere gevallen van myopie bijzonder veel voorkomen in de gezinnen van myopen en als deze indruk zich bevestigt, moet daaruit de gevolgtrekking worden gemaakt dat er een zekere aanleg voor bijziendheid bestaat en dat daardoor voor een deel wordt bepaald welke der schoolkinderen het slachtoffer van overmatig oogenwerk kunnen worden. Nu wij toch op zoo losse gronden over dispositie aan het spreken zijn, kunnen wij nog wijzen op eenige andere factoren, die waarschijnlijk op het uitkiezen der myopen van invloed zijn. Immers niet de geheele klasse die een zeker arbeidsrégime volgt, wordt bijziende. Het meerendeel blijft vrij. Willen wij, zonder over afdoende feiten te beschikken, een toelichting wagen van de grondslagen die bepalen welke leerlingen bijziende zullen worden, dan kunnen wij in de eerste plaats de erfelijk door geslachts-myopie gedisponeerden aanwijzen. In de tweede plaats degenen, aan wie de natuur in het algemeen minder weerstandbiedende weefsels heeft toebedeeld. In de derde plaats de vlijtigen, die nauwgezetter dan de onderwijzer bedoeld heeft, hun taak volbrengen, en eindelijk degenen, die huiswerk bij slecht kunst- of daglicht en misschien met grooter inspanning moeten maken dan de gelukkiger bedeelden.
Wij komen nu tot de vraag of de schoolbijziendheid te vermijden is. Wanneer het blijken mocht dat de opleiding tot meer belangrijke ambten niet kan geschieden zonder dat een deel der studeerenden bijziende wordt, dan is de hygiënist een groot deel van zijn recht kwijt. Hij mag dan van zekere beschouwingen uit toch aanbevelen om ruime scholen te bouwen met goed licht en de kinderen niet met werk te overladen, maar zijn voorschrift mist overtuigende kracht, tenzij hij beloven kan dat het aantal bijzienden verminderen zal, wanneer aan zijn verlangen wordt gevolg gegeven. Ruim zit hij niet in zijn bewijsmateriaal. Het gaat nu ieenmaal zoo met de regels der gezondheidsleer. Wie ze opvolgt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is niet zeker gezond te blijven, wie ze verwaarloost, is niet zeker ziek te worden. Daarom zijn de wetten die de gezondheid beheerschen zoo moeilijk op te sporen en vinden zij zoo zelden willige ooren. Eene belangrijke en zeer overtuigende reeks van waarnemingen is er die kan worden aangevoerd voor de stelling dat de school-bijziendheid ten deele te voorkomen is. Daarvoor zijn lang voortgezette, en onder zeer gunstige omstandigheden ondernomen onderzoekingen noodig. Deze gunstige omstandigheden trof de hoogleeraar Von Hippel in het gymnasium te Giessen aan. In 1879 werd deze school in een nieuw gebouw gehuisvest, zoodat de leerlingen in ruime, goedverlichte lokalen werken. Twee jaren later, in 1881, werd een nauwkeurig onderzoek der oogen van alle leerlingen verricht en dit onderzoek van jaar tot jaar herhaald tot 1889 toe. In laatstgenoemd jaar kwamen in de hoogste klasse voor het eerst leerlingen aan, die hun ganschen schooltijd in het nieuwe gebouw hadden doorgebracht. In de voorafgaande jaren hadden de leerlingen der hoogere klassen nog gedurende een deel hunner schooljaren het oude, slechte gebouw gekend. Eventueele aan de verhuizing toe te schrijven verbeteringen in den toestand van de oogen der scholieren zouden zich dus van jaar tot jaar duidelijker moeten uitspreken en zich eerst in het laatste onderzoekingsjaar in hun volle kracht vertoonen. Nu zijn er inderdaad belangrijke verbeteringen waargenomen, maar Von Hippel schrijft deze, na eene zorgvuldige analyse zijner waarnemingen, aan een andere oorzaak toe, welke eerst in 1883 begon te werken. In dit jaar werd namelijk, waarschijnlijk onder den invloed van Von Hippel's aanvankelijke uitkomsten, eene nieuwe regeling in het onderwijs ingevoerd, geheel afwijkende van de op de Duitsche gymnasia heerschende gewoonten en er op berekend met behoud van de eischen der ‘Lehrverfassung’ zooveel mogelijk overlading der leerlingen tegen te gaan. De directeur der school, Dr. H. Schiller, heeft van die wijzigingen in het leerplan nauwkeurig rekenschap gegeven.Ga naar voetnoot1) Het huiswerk is zooveel mogelijk beperkt. Ook op de school | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het schriftelijk werk belangrijk ingekrompen. De lessen beginnen 's morgens te 7 uur en de lesuren in den namiddag zijn vervallen. Zooveel mogelijk worden aan eenzelfden leeraar verschillende vakken opgedragen, zoodat de vakleeraren, die er vooral op uit zijn in hun eigen vak de jongelui zoo ver mogelijk te brengen, klasseleeraars geworden zijn, die het evenwicht tusschen de vakken weten te bewaren, die zorg kunnen dragen dat er aaneensluiting van het onderwijs in verschillende vakken bestaat en die bovendien goed bekend blijven met den geheelen arbeid die van de kinderen gevorderd wordt. Voor de laagste klassen is dit gemakkelijk genoeg. Maar ook in de hoogere klassen is deze radicale hervorming te Giessen ingevoerd. Nog in de hoogste klasse, Ober-Prima, zijn Grieksch, geschiedenis en Duitsch in eene hand; in op één na de hoogste, Unter-Prima, Latijn en Grieksch, in Ober-Secunda, Latijn, Grieksch, Duitsch, geschiedenis en aardrijkskunde. In de laatste klassen berust het geheele onderwijs bij slechts twee leeraren. Ook deze hervorming moest haar invloed eerst geleidelijk doen gevoelen. Laat ons nu de uitkomsten van Von Hippel's onderzoek nagaan. De volgende tabel geeft gelegenheid de belangrijkste met een oogopslag te overzien: Aantal bijzienden in elke klasse in het eerste en laatste jaar van het onderzoek:
Aantal bijzienden in de hoogste klassen in elk jaar van het onderzoek: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoowel in het eerste als in het laatste jaar van het onderzoek vinden wij in de hoogere klassen veel meer myopen dan in de lagere. Maar in elke klasse werden bij het onderzoek van 1889 veel minder bijzienden aangetroffen dan in 1881. Bij het nagaan der procentscijfers van jaar tot jaar ziet men in de tweede helft der onderzoekingsperiode een daling plaats grijpen. Het keerpunt is in 1885, twee jaar na de wijziging in de inrichting van het onderwijs en zes jaar na den uittocht uit het oude gymnasium-gebouw, zoodat er voldoende grond is om met Von Hippel den geconstateerden vooruitgang aan den eerstgenoemden factor toe te schrijven. Daarom is het te betreuren dat het onderzoek niet twee jaar langer is volgehouden. Dan zouden de leerlingen der laatst onderzochte hoogste klasse den geheelen schooltijd van het mildere nieuwe leerplan hebben genoten, terwijl nu de oudste leerlingen van 1889 alleen het voorrecht hadden den ganschen schooltijd in het nieuwe schoolgebouw door te brengen. Het spreekt vanzelf dat men gaarne van andere zijde de resultaten dezer onderzoekingen bevestigd zou zien en dat, wanneer bij ons te lande ergens op een middelbare school of gymnasium een dergelijke ingrijpende reorganisatie mocht worden ingevoerd als te Giessen, een onderzoek van de oogen der leerlingen eenige jaren voor en na de verandering van het grootste belang zou zijn. De oogarts, wien de gelegenheid werd geboden dit onderzoek te verrichten zou stellig den zwaren arbeid met de grootste opgewektheid aanvaarden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Degenen wier belangstelling eenmaal voor dit onderzoek is gewekt zullen willen weten of er iets bekend is van de wijze, waarop de arbeid op korten afstand de oogen der jongelieden bijziende, alzoo te lang, maakt. Een uiteenzetting van den stand van dit vraagstuk vereischt evenwel een uitvoerige anatomische en physiologische inleiding, die het evenwicht van dit opstel verstoren zou. Een zwartgallige zou, wellicht met eenig recht, kunnen beweren dat de verklaring zoo lang zou moeten worden, omdat zij onvoldoende is. Inderdaad zijn de oogheelkundigen niet tot eene bevredigende, op waarnemingen gegronde, verklaring gekomen. Het ontleedkundige onderzoek der bijziende oogen kan hieromtrent geen zekerheid geven en proefnemingen op dieren kunnen hier niet, zooals op menig ander gebied der ziektekunde, bijdragen om de plausibele onderstellingen die gemaakt zijn te toetsen. Meer en meer heeft zich de meening gevestigd dat de drukking der spieren welke de oogbollen bewegen en in de oogkassen bevestigen, eene nadeelige werking op het jonge groeiende oog kan uitoefenen. Deze spieren zijn zes in getal. Ter eene zijde zijn zij aan de beenige oogkas, ter andere zijde aan den oogbol bevestigd. Wanneer een der spieren zich samentrekt, beweegt zij het oog in hare richting en dit laatste kan dan door de aan de andere zijde van het oog bevestigde spier weer in den oorspronkelijken stand worden teruggebracht en ook door een sterkere samentrekking in tegenovergestelde richting worden bewogen. Wij hebben echter niet alleen noodig de oogen te bewegen, wij moeten ze ook kunnen vast zetten, zoodat het oog onbewegelijk staart op het punt waarheen de blik gericht wordt. Voor die bevestiging moeten de paren van elkander tegenwerkende spieren tegelijk worden ingespannen. De spanningen van weerszijden heffen elkander op. De wijze echter waarop de spieren aan den oogbol bevestigd zijn, brengt mede dat de zich verkortende spieren gedurende de fixatie het oog over het grootste gedeelte van zijn omvang drukken, doch alleen niet in het gedeelte, waarvan de ervaring leert dat het, wanneer bijziendheid bestaat, is uitgerekt. De onderstelling ligt dus voor de hand dat de bevestiging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der oogen, welke voor het zien op korten afstand noodig is op het groeiende oog een drukking uitoefent, die grooter is dan het verdragen kan, zoodat het op de zwakste plaats door den samengedrukten ooginhoud wordt uitgerekt. Voor sommigen zal deze verklaring begrijpelijk zijn, nl. voor diegenen die door eigen aanschouwing en studie een voorstelling hebben van den bouw van het normale oog en zijn spieren. Voor wie dat niet heeft zou ook een lange uiteenzetting niet volstaan. Tot hen zal wellicht spreken de vergelijking van het uitgerekte bijziende oog met de bakkersbeenen en de verkrommingen van de ruggegraat, die eveneens ontstaan als het lichaam van den onvolwassene te zware lasten te dragen heeft.
Ik heb in het voorafgaande eerst aangetoond dat onze voorbereidende scholen een groot aantal bijzienden herbergen. In de tweede plaats dat die bijziendheid een gevolg is van het onderwijs. In de derde plaats dat zij door verbeteringen in het leerplan ten deele te voorkomen is. Ik ben nu genoodzaakt een deel van mijn werk te vernietigen, wanneer ik de vraag ga bespreken, of de bijziendheid inderdaad een groot gevaar is. Kan het kwaad dat onze jongens bijziende zijn? Welke nadeelen ondervinden zij door die afwijking van het normale? Het is niet te ontkennen dat zij in de verte slechter zien, maar is dat een nadeel? De bijziende ziet in de verte geen scherpe grenzen, met uitzondering misschien van het geval dat tusschen twee aangrenzende deelen van het landschap of van het stadsgezicht een zeer groot verschil van verlichting bestaat. Evenwel ziet hij kleuren en tinten, die over eene voldoend groote oppervlakte zijn verbreid, niet alleen even goed als een persoon met normale oogen, hij zal ze zelfs gemakkelijker dan de normale persoon waarnemen omdat zijn aandacht niet door de vormen wordt afgeleid. Waar de normale persoon de blaadjes van de boomen elk afzonderlijk herkent en tusschen de bladergroepen de blauwe lucht en de witte wolken waarneemt, of op de boomstammen en het grastapijt in de door een zonnestraal helder verlichte gedeelten de bijzonderheden nog nauwkeuriger dan elders kan herkennen, loopt hij gevaar, dat hem het bekoorlijk geheel van tin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten en kleuren ontgaat. Hij zal het ongetwijfeld eerst na veel langer oefening, en wellicht nooit zoo volkomen kunnen waardeeren als de bijziende. Nu eensdeels slechts in zeer weinige beroepen scherp zien in de verte noodzakelijk is, anderdeels door onze kunstenaars het tinten- en kleurenbeeld voortdurend meer wordt geapprecieerd, mogen wij al minder den bijziende beklagen, omdat hij in de verte niet scherp ziet. Op korter afstand ziet hij zooveel te beter, tenzij de afwijking zoo groot wordt, dat hij ook voor den werkafstand een bril noodig heeft. Wanneer de gebreken van het bijziende oog door een bril geheel waren op te heffen dan zouden de nadeelen der bijziendheid gereduceerd worden tot de lasten en de kosten die aan het aanschaffen en in goeden staat houden van een bril verbonden zijn. Zoo volkomen afdoende is de behandeling met brillen echter niet. Het sterke glas waardoor de bijziende optisch normaal zou worden, zou hem in den regel te vermoeiend zijn. Het gebrek wordt dus door den voorgschreven bril niet geheel opgeheven. In de tweede plaats blijft zelfs met het volkomen corrigeerende glas de gezichtsscherpte in den regel beneden de normale. Doch er is meer. Sommige bijzienden kunnen het werk niet lang volhouden, zij worden spoedig vermoeid en kunnen op school, op het kantoor en in de werkplaats niet op tegen de gelukkiger tijdgenooten wier oogen aan de bijziendheid ontkomen zijn. Op hoogeren leeftijd komen de bijzienden in nog grootere moeielijkheden; een deel van hen wordt blind of wel zóó dat door loslating van het netvlies het gezichtsveld geheel verloren gaat of wel minder erg, maar toch nog erg genoeg zóó dat door aandoeningen in het centrale deel van het netvlies scherpzien onmogelijk wordt en dus alle arbeid behalve het eentonige blindenwerk moet worden opgegeven. Dezen zondenlijst der bijziendheid ziet er leelijk genoeg uit, maar gelukkig stelt zij de zaak veel te ongunstig voor. Immers de ernstigste der gevaren bedreigen alleen de zware gevallen van myopie, waarvan gebleken is dat zij niet door de school ontstaan, en die betrekkelijk zeldzaam zijn. En inderdaad de vele lichtbijzienden die de groote meerderheid vormen en die in de school bijziend werden, hebben van al die kwalen en hindernissen weinig te duchten. Donders heeft lang geleden de door de hygiënisten gaarne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangehaalde uitspraak gegeven: ‘Ik aarzel niet, het uit te spreken: een bijziend oog is geen gezond oog.’ Later evenwel is hij daarvan teruggekomen en heeft hij zelfs de voordeelen, die een geringe graad van bijziendheid met zich brengt, in het licht gesteld. Onder de oogheelkundigen bestaat in deze geen eenstemmigheid. De meesten komen, geloof ik, tot de gevolgtrekking dat de school-bijziendheid ook wel eens hooger graden kan bereiken, en dan lastige en gevaarlijke complicaties met zich sleept, maar zij geven toe, dat deze gevallen zeldzaam zijn. Is na deze uitspraak nu toch het goed recht der hygiënisten om op verbeteringen in de school aan te dringen verloren gegaan? Geenszins. Men heeft alleen de beteekenis der oogheelkundige schoolonderzoekingen anders op te vatten, dan diegenen hebben gedaan, die in de bijziendheid zelf het kwaad zagen. Het kwaad schuilt in de overlading der leerlingen met oog- en hersenwerk. Niet alleen zij die bijziende worden hebben te veel van hun oogen gevergd. Ook diegenen wier oog niet misvormd werd, hebben meer gewerkt dan dienstig is. Niet alleen de oogen zijn overladen door het werk maar ook de hersenen, die de indrukken van het oog hebben moeten verwerken. Men spreekt veel van overlading in de school, doch men mist daarbij een vasten grondslag. Ik zou de bijziendheid als de aanwijzer der overlading willen beschouwen, de misvorming van de oogen der leerlingen als het positief bewijs dat er te veel van hen is gevergd. Ik zou de werkzaamheid van de maatregelen, welke tegen overlading worden aanbevolen, willen toetsen aan de vraag, of zij instaat zijn geweest het procent der bijzienden te verminderen. Ik zou den eisch willen stellen dat de school hare discipelen met gave zintuigen aan de maatschappij aflevert en eerst dan vertrouwen dat de geest ongedeerd gebleven is. Het groote voordeel der verbeteringen, welke in het gymnasium te Giessen werden aangebracht, als naar mijn voorstelling slechts voor een klein deel gelegen in de vermindering van het aantal bijzienden. Omgekeerd moet de vermindering van het aantal bijziende leerlingen als een bewijs worden beschouwd dat de maatregelen tegen overlading op doelmatige wijze hebben gewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die maatregelen zullen voornamelijk het leerplan moeten betreffen. Wij zijn nu reeds zoover dat door de jongelui wordt gewerkt in ruime, goed verlichte schoollokalen, met gebruik van goed gedrukte schoolboeken, lexica en atlassen, aan doelmatige schoolbanken, die een goede houding verzekeren. Wij zijn dankbaar voor de op deze punten aangebrachte verbeteringen en verwachten dat ook het rechte schrift, dat de leerlingen in staat stelt beide oogen even ver van het schrijfboek te houden, een aanwinst zal blijken te zijn. Maar er valt veel meer te doen. Er wordt nu huiswerk gemaakt, waarbij de nadeelen van slecht licht en slechte houding, die men op de school ontgaat, niet vermeden worden. Dat huiswerk voegt een aantal uren aan het schoolwerk toe, zoodat maar weinig vrije tijd overblijft, en zes werkdagen lang de jeugdige hersenen worden bezig gehouden, zonder ontspanning en zonder tijd om het geleerde te rangschikken en te verwerken. Het kwaad is ongemerkt ontstaan. Het aantal leervakken is altijd door uitgebreid en elk vak is altijd door omvangrijker geworden. Beperkende maatregelen, die met de draagkracht der jongelieden rekening hielden, zijn niet genomen. Er is zelfs geen tijd overgebleven om de jongelieden te leeren spreken en schrijven. Het aantal leeraren is toegenomen en daarmede de kans op eenheid verminderd en het overzicht van de totale hoeveelheid werk, die gevorderd wordt, verloren gegaan. Er wordt met den individueelen aanleg geen rekening gehouden. Iedere leerling krijgt in alle vakken de volle laag. En zóó worden niet alleen de oogen, maar wordt ook de geest bijziende. Het ergste is dat het opgroeiende geslacht gaat meenen dat men geen beschaafde kan zijn, als men niet al die klokjes heeft hooren luiden en daarom van de zóó opgeleiden niet licht vereenvoudiging te verwachten is. Het is billijk te erkennen dat, te oordeelen naar de voorhanden statistieken van Nederlandsche scholieren, de bijziendheid bij ons een veel geringer cijfer bereikt dan in Duitschland en zelfs te Giessen eerst na ingrijpende hervormingen ongeveer tot het procentgetal daalde, dat wij voorshands voor Nederland moeten in rekening brengen. Wanneer verdere school-onderzoekingen blijven toelaten een bebetrekkelijk gunstig oordeel over de Nederlandsche toestanden te vellen, dan mogen wij ons door de hooge cijfers der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitsche schoolstatistieken laten waarschuwen voor het gevaar, dat ons voorbereidend hooger onderwijs loopt.
Het streven der gezondheidsleer is te komen tot eenvoudige, scherp geformuleerde voorschriften, die op nauwkeurige wetenschappelijke gegevens zijn gegrondvest en die daarom met volle recht kunnen worden opgelegd. Zelden zal echter de wetenschappelijke grondslag degelijk genoeg zijn om een zoo krachtig optreden toe te staan. In vele gevallen zal de beoefenaar der gezondheidsleer wijs doen zich te bepalen tot de beschrijving van het kwaad, dat moet worden bestreden, met weinig commentaar mededeeling te doen van datgene, wat reeds omtrent het bestudeerde euvel bekend geworden is. Degenen, die te handelen en te besturen hebben in de spheer, waar het kwaad woekert, zullen met die beschrijving allicht hun voordeel kunnen doen en op het denkbeeld kunnen komen van eenvoudige voorschriften, die theoretici niet zouden zijn ingevallen, van maatregelen, die weinig ingrijpen in den gang van zaken en die toch, in hun uitwerking getoetst, van overwegenden invloed blijken te zijn. Zoo zal misschien een korte uiteenzetting van de leer der schoolbijziendheid op zichzelf nut kunnen stichten. De autoriteiten der schoolwereld alleen zullen kunnen uitmaken of het door den directeur en de leeraren van het Giessener gymnasium ingevoerde leerplan, waarop in het bovenstaande werd gewezen, meer algemeene navolging verdient en nog meer vereenvoudiging toelaat. Aan hen de beslissing in hoeverre het aantal schooluren, het huiswerk, het aantal leervakken en de uitgebreidheid der stof kunnen worden ingekrompen, in hoeverre het stelsel der vakleeraars kan worden verlaten. Aan hen de eer, wanneer een onder nieuwe bepalingen opgroeiend geslacht mannen oplevert, die scherp zien in de verte.
M. Straub. |
|