De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Letterkundige kroniek.Brieven van Multatuli (10de deel). Laatste periode. Amsterdam, W. Versluijs, 1896.‘Het is voorzeker belangwekkend en gerechtvaardigd, achter het kunstwerk, van dichtbij, den mensch te zien die het ontwierp. De critiek heeft recht op doorluchtige intimiteiten, maar zij moet toonen ze waard te zijn. De dood is onbescheiden, maar de sluier dien hij opheft wil voorzichtig en met eerbied behandeld worden.’ Zoo begint Henri de Régnier zijn Notes sur Hugo in de Revue de Paris van 1 Januari. En dan wijst hij er op hoe sommigen dit ten opzichte van Victor Hugo uit het oog hebben verloren. ‘Wij hebben Biré met kleingeestige hardnekkigheid het groote leven van den dichter met een vergrootglas zien onderzoeken, om er tegenstrijdigheden, fouten, nietigheden in te ontdekken. Hij bespionneert het genie, weegt den mensch met een apothekersbalansje, vit op zijn vriendschap, verdenkt zijn haat en zoekt voor een en ander naar geheime, leelijke en zelfzuchtige gronden.’ Gelukkig zijn er ook, die met andere bedoelingen zich over groote dooden buigen. ‘De sympathie van wie bewonderen wekt rondom een groot man een nieuwsgierige belangstelling, waaraan hij bezwaarlijk ontkomen kan. Een ieder wil op zijne beurt een deel hebben van 's mans intimiteit’.... Langzamerhand maken de anecdoten, de praatjes, de legenden plaats voor documenten, en treedt de waarheid duidelijker te voorschijn. Tot die documenten behooren in de eerste en voornaamste plaats de brieven. ‘Zij zijn’ - zegt de Régnier - ‘versteend en onherstelbaar Verleden en hun overleven verbaast en logenstraft de vergetelheid, waartoe zij door | |
[pagina 367]
| |
hun broosheid gedoemd schenen.’ En verder: ‘Daar men tot anderen gewoonlijk over weinig anders dan over zichzelf spreekt, hetzij dan rechtstreeks of zijdelings, bestaat er alle kans om in de brieven, welke tot die anderen gericht worden, iemands aard of karakter terug te vinden.... La lettre est de la parole à distance; elle en garde le charme et l'imprudence. et si nous y goûtons l'un, nous y profitons de l'autre.... Trouwens, den waarborg voor de oprechtheid van een briefwisseling vindt men in de natuurlijke wijze waarop zij tot stand komt. De meest verschillende indrukken motiveeren haar, en het is bezwaarlijk te veronderstellen dat iemand er zich op zou gaan toeleggen om de verschillende stukjes van dit mozaïek met zijne onwillekeurige arabesken met voorbedachten rade in één bepaalden zin te vervalschen, om er één effen geheel van te maken. Dit zou een bovenmenschelijke berekening worden en zulk een bedrog zou een voorzorg en een huichelarij van zeer langen adem noodzakelijk maken; de briefschrijver, al was hij ook nog zoo op zijn hoede, zou er zich geen rekenschap van kunnen geven hoe ten slotte het geheele weefsel er precies zou uitzien....’ Als inleiding tot eene aankondiging van het laatste deel van Multatuli's Brieven komen deze opmerkingen van de Régnier mij goed te stade. Er zijn er nog altijd die bij de anecdoten, de meer of minder controleerbare praatjes die over Eduard Douwes Dekker in omloop raakten, zijn blijven staan; maar wien het om waarheid te doen was, heeft uit de lezing der reeds vroeger verschenen negen deelen Brieven zijne kennis van 's mans karakter verrijkt, zijne voorstellingen en opvattingen gewijzigd of bevestigd gezien. Voor wie de Ideën gelezen en herlezen heeft, zal er eer van bevestiging dan van wijziging zijner opvattingen en voorstellingen sprake zijn. Want schreef Multatuli zijn Ideën meestal onder den indruk van het oogenblik, zonder vooraf beraamd plan, door-argumenteerend op een eens opgevat denkbeeld, gedreven door sympathieën of antipathieën, geest en gemoed uitstortend met een mildheid, bij verspilzucht af, in zijn brieven gaat het niet anders toe. In die Brieven vindt men den ganschen Multatuli, zooals hij was, met al zijn deugden en gebreken: een veelkleurig mozaiek, dat hij niet beproefde met listige en kunstige berekening tot een werk van één kleur en uit één stuk te maken. Hij gaf zich zooals hij was tegenover elk en een ieder, op het gevaar af van zijn correspondenten te ontstemmen en zich voor goed tot vijanden te maken. | |
[pagina 368]
| |
En dat correspondentental was legio. Van Rammelslag en consorten, van hen, die, zooals hij in een brief aan zijn uitgever Waltman schrijft, ‘meenen m'n kameraad te zijn, omdat zij dit of dat niet gelooven, wat zoo'n groote kunst niet is’, of ‘omdat ze ontevreden zijn en meenen wat te klagen te hebben’, kon hij zich nog afmaken door hen zonder antwoord te laten, maar de anderen, de schrijvers van voddige tooneelstukken, waarover zijn oordeel gevraagd wordt, en verder zoovelen die hem voor een soort biechtvader aanzagen, wat hij ‘vereerend, maar lastig’ vindt, zooals hij aan Dr. P.A. Tiele schrijft, diende hij wel te antwoorden. En dan kwamen de velen, met wie het hem een lust was te correspondeeren: zij die het goed met hem meenden, hem oprecht vereerden, de mannen van wetenschap, die gaarne met hem over gewichtige quaesties van gedachten wisselden en het niet beneden zich rekenden om ook naar de opmerkingen van een autodidact als hij te luisteren. Want hij mocht dan al mededeeling ontvangen ‘omtrent de verregaande minachting waarmee de geleerde wereld op (hem) neerziet’ en op grond daarvan aan zijn vriend Tiele verzoeken, om zijn brieven toch nooit aan 'n geleerde te laten zien, het is, om van andere personen aan wie brieven in deze en vorige bundels voorkomen te zwijgen, een feit, dat dezelfde Dr. P.A. Tiele, destijds bibliothecaris te Utrecht, druk en ernstig met hem correspondeerde - negen, meerendeels zeer belangrijke en uitvoerige brieven, door Multatuli tusschen '75 en '77 aan Tiele geschreven, zijn in dezen laatsten bundel afgedrukt - en een ander, niet minder merkwaardig feit is het, dat iemand als Dr. D.J. Korteweg, thans hoogleeraar in de wiskunde aan de Amsterdamsche Universiteit, mede tot zijn correspondenten behoorde en hem als mathematicus zoozeer au sérieux nam dat hij van de Millioenen-Studiën getuigen dorst: ‘Over het geheel genomen houd ik uwe beschouwingen voor volmaakt logisch.’ Zulke ervaringen moeten den moeden strijder voor veel leed schadeloos hebben gesteld, en hem menig gelukkig oogenblik hebben bezorgd. Maar toch hoort men nog telkens in deze Brieven uit de laatste periode (1873-1887) de verzuchting over veel teleurgestelde verwachtingen, over de miskenning waaraan hij heeft blootgestaan en het vruchtelooze van zijne pogingen om iets tot stand te brengen. ‘Ja, ik ben bitter’ - luidt het in een brief aan Dr. de Haas te | |
[pagina 369]
| |
Rotterdam. ‘En dan bij dat alles 't besef, dat ik zoo gaarne een en ander gedaan had ter verbetering, zonder 't minste succes! Alle klieken, hoe vijandig ook, schijnen elkander het woord gegeven te hebben, mij te ignoreeren.’ Aan Baron A.D. van Verschuer schrijft hij in October '81: ‘Ik ben moe van teleurstelling. Op geen enkel gebied schijn ik, ook bij benadering slechts, mijn doel te mogen bereiken.... Als 't leven een schaakpartij was, zou 'k zeggen: “ik geef de partij op!” Het eentonig getob verveelt me.’ En over Ibsen sprekende, in een brief aan J.M. Haspels van Februari '84: ‘Hij schijnt nog te meenen, dat het tentoonstellen van de maatschappij iets baat. Och, dat meende ik vroeger ook! Over 20 jaren zal Ibsen de machteloosheid zijner pogingen inzien, terzij hij 't geluk hebbe vervolgd te worden. Dit houdt staande, daar 't ten minste eenig blijk geeft, dat de mannen en place notitie van je nemen. In Holland is dit het geval niet. Alles smoort in modder.’ De lezers van de Ideën en van de vorige brieven weten, dat klachten over het geignoreerd, het doodgezwegen worden zich telkens en telkens in Multatuli's werk herhalen. Dat hij desniettemin is voortgegaan met werken verklaart hij zelf, niet uit dien drang die den waren kunstenaar noopt iets te scheppen, ook al zou niemand naar zijn kunstwerk omzien, te getuigen van hetgeen er in hem omgaat, ook al is maar een kleine schaar bereid naar hem te luisteren: mag men Multatuli gelooven, dan werkt hij alleen uit nood. ‘Door nood gedrongen,’ schrijft hij in '76 aan Dr. Tiele, ‘(want de schrijverij voor publiek verveelt me) heb ik me weer aan 't leveren van kopie gezet en eerstdaags zal er eens weer een afl. Ideën voor den dag komen.’ In dienzelfden brief en in een van een paar jaar vroeger aan den heer Bientjes geeft hij een karakteriseering van zijn wijs van werken. Aan laatstgenoemde, die hem als medewerker van een nieuw weekblad schijnt te hebben willen enroleeren, schrijft hij: ‘Ik ben te - hoe drommel noemt men 't - te “journalier”, te afhankelijk van allerlei “trainbuben” in en buiten mij. M'n onafhankelijkheid is geen karakterweelde, maar gebrek aan talent, aan gelijkmatig werkende kracht. Dat komt er nu (iets) minder op aan, als ik op m'n eigen houtje werk. Maar in compagnieschap iets moetende voortbrengen, zou ik in oogenblikken (maanden soms!) van malaise de firma benadeelen door m'n onmacht.’ En aan Tiele, zich verontschuldigende dat hij diens | |
[pagina 370]
| |
brief zoo lang onbeantwoord liet: ‘Ik ben .... niet, of àl aan 't werk. Zoo neen, dan blijf ik uit de buurt van pen en inkt. Zoo ja, dan vrees ik m'n draad te verliezen (wat toch wel eens gebeurt) en m'n vaart er bij. “Vaart” is wat blufferig gezegd, want ik geloof niet dat ooit een auteur zoo langzaam en stuntelig werkte als ik. Ongenialiger kàn 't niet! M'n beste eigenschap is dan ook geduld, misschien is 't de voornaamste, en wie weet, de eenige. Maar noodig is ze, want de keeren dat ik 't eenvoudigst brokje schrifts overwerk, zijn ontelbaar. Nu, dat is 'n reden te meer om bang te zijn voor 't verliezen van wat bij 'n ander “vaart” heeten zou.’ En diezelfde man, wien het schrijven zooveel inspanning kost, is, zoodra men hem eenige vriendelijkheid bewijst, zoodra men hem eene vraag voorlegt die hem interesseert, of wanneer hij bemerkt te doen te hebben met iemand die hem welgezind is, bereid in particuliere brieven vellen vol te schrijven, waarin hij òf zich laat gaan ‘au courant de la plume’, òf een onderwerp behandelt en uitpluist, als waren zijn voorraad kennis - over welks geringheid hij zich toch meer dan eens beklaagt - en zijn geest onuitputtelijk, en als was zijn kopij geen geld waard. Al aanstonds, in den aanvang van dezen rijken, laatsten bundel Brieven, vinden wij, in een langen brief aan den Voorzitter van het democratisch Congres te Antwerpen, die hem in 1873 tot de te houden bijeenkomst had uitgenoodigd, Multatuli met zijn hoog gevoel van eigenwaarde, zijn besef van tot voorganger geroepen te zijn, den man die ‘geene andere betrekking kan aannemen dan die van dictator’ en den democraten meent te mogen verwijten, dat zij door gebrek aan tucht in de kaart van den vijand, van zijn vijanden, spelen. Eenzelfde klacht en een gelijk verwijt treft men elf jaar later aan in een brief van 6 Januari 1884 aan Dr. H.C. Muller, waarin hij schrijft: ‘Mijn positie als voorganger is onhoudbaar. Erger nog: 't is geen positie. “Voorgaan” veronderstelt “volgen” en volgers heb ik niet.... De “vrijdenkers” vatten hun roeping op alsof discipline onteerend ware. In dit opzicht laat hun “denken” veel te wenschen over aan “vrijheid”. Vrije gedachten leiden tot de slotsom dat tucht 'n eerste voorwaarde is tot geslotenheid en dat men slechts door aaneensluiting overwinnen of zelfs iets bereiken kan....’ | |
[pagina 371]
| |
Dan volgt op den brief aan de Antwerpsche democraten een lange reeks van brieven aan vrienden van diverse plumage. Brieven, waarin hij o.a. in uitvoerige beschouwingen en brutaal gewaagde gissingen op het gebied van woordafleiding zijn groote liefde toont voor taalstudie, die hij als bijdrage tot ontwikkeling van het denkvermogen aanprijst. Brieven, waarin hij vrij apodictisch, en meestal zich grondende op één enkel werk - Goethe veroordeelende om zijn Werther, zooals hij het Bilderdijk om zijn Floris V gedaan had - over universeel erkende dichters als Goethe, Racine, Molière den staf breekt. Brieven met een scherp geformuleerd oordeel over onderwerpen van algemeen belang; over het socialisme, zooals hij dat verstaat en verfoeit, over vrijheid van onderwijs, die hij aanpreekt, over ‘letterkunderij’, waar hij niets van weten wil, over het Hollandsch schouwburgpubliek, dat hij lastig en kleingeestig vindt tegenover oorspronkelijke schrijvers, over het Hollandsche drama, dat tengevolge van het aan den man brengen van ‘nagevolgde vreemdigheid’ en het inburgeren van ‘buitenlandsche conventiën’ maar niet tot een eigen leven schijnt te kunnen komen, - een en ander meestal zich aansluitende aan, herhalende, soms breeder ontwikkelend wat reeds in de Ideën of elders wordt aangetroffen. Telkens ontmoet men in deze brieven, naast soms ongemotiveerde scherpe en hatelijke uitvallen tegen personen (zooals die tegen Huet, die zijn biographie in Ten Brink's ‘Hedendaagsche Letterkundigen’ schreef), Multatuli's kinderlijke gevoeligheid voor hartelijkheid en trouwe vriendschap, zijn kinderlijke blijdschap met de eenvoudigste dingen, en zijn onbevangen, prettige manier om de gewone kleine voorvallen uit zijn omgeving, - zooals het leeren en de amusementen van zijn pleegkind Wouter - te vertellen. En te denken dat de man, die zich zoo in zijn brieven liet gaan, die zoo mild was in het weergeven van wat er in hem omging, nog op het eind van zijn leven kopy schuldig was aan de Maatschappij ‘Elsevier’ en onder dien schuld gebukt ging, terwijl hij enkel met de brieven, die hier verzameld zijn, deelen vol Ideën zou hebben kunnen vullen. Geoorloofd is eenige ergernis, wanneer men iemand van zoo fijnen geest, o.a. in de brieven aan J.M. Haspels, zekere goedkoope aardigheden over geloof en godsdienst hoort debiteeren, waardoor hij zich Rammelslag en consorten tot vrienden moest maken; maar, wanneer sommigen geneigd zijn Multatuli van oppervlakkigheid en | |
[pagina 372]
| |
dilettantisme aan te klagen, dan mag toch daartegenover beweerd worden dat er diepzinnigen en geleerden van professie zijn, die er minder oorspronkelijke denkbeelden op hebben nagehouden en minder tot eigen nadenken hebben opgewekt dan deze, zoo geheeten, oppervlakkige dilettant.
Tegen het eind van dezen laatsten bundel komt in een brief aan een jong meisje uit Middelburg, eene van de velen die Multatuli tot haar biechtvader hadden gekozen, een tirade voor die, ware zij aan de uitgeefster van de Brieven vroeger bekend geweest, haar wellicht in grooten tweestrijd zou hebben gebracht en haar voor de vraag zou hebben gesteld of zij niet door het uitgeven van zijn correspondentie handelde tegen den wil van den man, wiens nagedachtenis zij juist door deze uitgaaf meende te eeren. In dien brief, gedagteekend 10 December 1886 en dus geschreven weinige maanden voor zijn dood, schrijft Multatuli: ‘(Er zijn) nog andere oorzaken die de gedachtenwisseling in brieven belemmeren. Men weet nooit waar schrijverij belandt. Ik heb daarvan treurige ondervinding. Nog dezer dagen heb ik iemand moeten berispen omdat hij 'n passage uit 'n brief van mij in de Courant liet zetten. Hij meende dat dit mocht, “omdat ik zoo eerlijk was.” D.w.z. omdat ik die regels eenmaal geschreven had in een brief kon ik er ook niet tegen hebben dat ze gedrukt werden! Een vreemde redeneering! Van 'n oneerlijk mensch had hij 't dus niet mogen doen? Hoe dom, niet intezien dat uiting zoo dikwijls de kleur der stemming aanneemt jegens de persoon tot wie ze gericht is, [te meenen] dat het er niet op aan zou komen die stemming bloot te stellen voor 'n grof publiek.’ Als verbod aan zijne weduwe om zijne correspondentie uit te geven, kwam deze uiting te laat, als waarschuwing voor ons die de brieven thans in handen hebben en gereed staan ons door de lezing ervan in ons oordeel over den persoon van Multatuli te laten leiden, komt zij nog juist bijtijds. Het gevaar, waarop Multatuli in het bovenaangehaalde doelt, bestaat inderdaad. Bij de bespreking van het negende deel dezer BrievenGa naar voetnoot1) wees ik er reeds op, dat, door sommige uitingen en bekentenissen op zekere wijze te groepeeren, door er een zeker licht | |
[pagina 373]
| |
op te laten vallen, zoodat bepaalde zaken een buitengewoon relief krijgen en andere onzichtbaar blijven, een handig scribent, met de Brieven tot grondslag, een beeld van Multatuli zal kunnen ontwerpen dat hem òf als een huichelaar, òf als een man zonder hart, òf als een combinatie van beide, ten toon stelt. De waarschuwing van de Régnier: de critiek behoort te toonen de intiemere kennismaking met illustre mannen waard te zijn; de sluier, door den dood opgeheven, wil met eerbied behandeld worden, blijkt inderdaad niet overbodigGa naar voetnoot1), Brieven als deze echter zijn en blijven geschreven voor de vrienden, dat wil zeggen: niet voor de blinde vereerders, die bij 's Meesters woorden zweren, maar voor hen die, zonder blind te zijn voor zijn gebreken, zich tot Multatuli aangetrokken voelen, en wie niets wat hem aangaat onverschillig laat. Dezen zijn mevrouw Douwes Dekker dankbaar voor de wijze waarop zij, steeds zichzelve zooveel mogelijk op den achtergrond houdend en alleen het noodige tot toelichting mededeelend, deze kostbare nalatenschap van den man, wiens laatste levensjaren zij hielp verlichten, heeft gebracht onder het bereik van velen. |
|