De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Assyrisch.‘Daarom noemde men haren naam Babel, want aldaar verwarde Jahwe de spraak der gansche aarde.’ Deze woorden besluiten in Genesis het bekende verhaal van den torenbouw, van de menschen die één van taal uit tichels en asfalt een stad en toren bouwden in de vlakte van Sinear en daardoor de ontevredenheid opwekten der godheid, die nederdaalde en verwarring bracht in hun spraak. Geen wonder dat een dergelijke legende ontstond en door de Joden gebruikt is om de veelheid der talen en volken te verklaren, want Babylonië bezat voor eeuwen een zeer gemengde bevolking, die wel aanleiding tot zulk een voorstelling kon geven. De Babyloniër van semietischen stam sprak anders dan de Arameër bij de kust van den Perzischen golf en hun beiden klonk de vreemde taal der Chaldeën wonderlijk in de ooren, niet minder vreemd dan de taal van den Kassiet, die eenmaal over hen heerschte of van den naburigen Elamiet, die beurtelings bondgenoot en vijand was. Toen in Cyrus' dagen het Perzisch zich nog bij deze rijke verscheidenheid voegde, had de joodsche balling ruimschoots gelegenheid te meenen dat de plaats gevonden was, van waar de geheele menschheid zich eens over de aarde had verspreid. De laatste tientallen van jaren hebben ons beter bekend gemaakt met dit oude centrum van beschaving, waarvan wij vroeger niets konden weten dan wat de grieksche schrijvers en het Oude Testament ons mededeelden. Sinds 1850 hebben opgravingen in het gebied van het oude assyrisch-babylonische rijk een menigte documenten aan het licht gebracht in zoo- | |
[pagina 326]
| |
genaamd spijkerschrift geschreven en hierdoor zijn wij in staat de geschiedenis van dit rijk uit de oorkonden der Assyriërs zelve te bestudeeren. De volgende mededeelingen over den aard en de resultaten dezer studiën mogen dit vak van wetenschap aan de aandacht onzer landgenooten aanbevelen. | |
I.Reeds sinds de 17de eeuw kende men opschriften in spijkerschrift die te Persepolis waren gevonden en in het begin dezer eeuw slaagde de Duitscher Grotefend er in enkele koningsnamen te ontcijferen. Hierop voortbouwend, gelukte het na jaren deze teksten geheel te verklaren. Zij zijn geschreven in perzische taal met een alfabeth van 40 teekens, die gevormd worden door combinatiën van wigvormige strepen. Toen men zoover was wist Henry Rawlinson een opschrift te copiëeren dat reeds lang de aandacht had getrokken. Ver boven den beganen grond ziet men in Medië op de hooge rotsen van Bihistoen een reusachtige inscriptie gegrift en reliëfs met groote figuren van een koning met zijne gevangenen. In 1835-37 vervaardigde hij hiervan met groote volharding papierafdrukken, een moeielijk werk in deze eenzame streek. Het bleek dat men te doen had met een opschrift in drie schriftsoorten gesteld. Een daarvan was bekend, het was het perzisch spijkerschrift waarvan wij zooeven spraken. Een der beide andere soorten moest wel Babylonisch zijn, want op monumenten die de fransche consul Botta kort daarop uit Babylonië naar het Louvre kon zenden, vond men gelijksoortige teekens. Zoo werd de Bihistoenrots voor het Assyrisch-Babylonisch wat de steen van Rosette voor 't Egyptisch was. Het was er verre van dat men nu op eenmaal al de geheimen van de nieuw ontdekte taal ontsluierd zag. Men verwachtte een taal te vinden die op alfabetische wijze werd geschreven en stuitte hierdoor telkens op bezwaren. Men kwam eerst op den goeden weg toen men begreep dat de teekens niet één letter aanduiden, doch een geheele lettergreep weergeven. Lijsten van teekens, die onder de documenten werden gevonden, boden grooten steun. Men zag nu dat men met een | |
[pagina 327]
| |
semietische taal te doen had en uit de verwante talen kon men dikwijls opmaken welke beteekenis een zeker woord ongeveer moest hebben. De schaduwzijde van deze ontdekking was dat zich van vele onderzoekers een geestdrift meester maakte, die niet altijd bevorderlijk was aan de juistheid en bezadigdheid der gevolgtrekkingen. Op historisch gebied meende men groote onthullingen over de israelietische geschiedenis te zullen ontvangen, op taalkundig gebied geloofde men het ‘sanskriet der semietische talen’ ontdekt te hebben.Ga naar voetnoot1) Gedurende jaren heeft dit enthousiasme nadeelig gewerkt op den gang der studiën. Thans echter ziet men in, dat alleen systematisch werken ons verder kan brengen en, al zijn de fantazieën nog niet geheel verdwenen, het meerendeel der gepubliceerde onderzoekingen is toch naar wetenschappelijke methode bewerkt. De opgravingen, die een schat van documenten naar Europa voerden, zijn door Engelschen en Franschen verricht. Het is een kostbaar en moeielijk werk. In de licht golvende landen van Tigris en Eufraat verheffen zich tal van heuvels waarin men hier en daar nog de sporen van oude muren kan zien. Door de goede zorgen der Turksche regeering zijn deze streken geheel verwaarloosd en de bevolking is den zoekenden ‘ongeloovige’ niet altijd vriendelijk gezind. In de ruïnenheuvels moeten mijnen worden gegraven, een werk dat veel arbeidskrachten vordert en niet altijd resultaten oplevert. De beelden en reliefs hebben afmetingen die het vervoer daarvan zeer bezwaarlijk maken, vooral met de geringe hulpmidelen die ten dienste staan. In 1858 b.v. zijn alle vondsten der fransche expeditie in de diepten van den Tigris verdwenen. Het schip dat ze zou overvoeren was slecht gestouwd en sloeg om. Een van de belangrijkste vondsten was die van Hormuzd Rassam, die in 1854 in de ruïnenheuvel van Kojoendsjik, de plaats waar eens Ninive stond, de resten vond van de groote bibliotheek van Assurbanipal (Sardanapalus). Veel | |
[pagina 328]
| |
zuidelijker in Babylonië heeft de Sarzec in '87 zeer belangrijke documenten van hoogen ouderdom gevonden en thans hooren wij groote geruchten van de resultaten die Amerikaansche expeditiën in deze zelfde streken hebben. Jammer dat zij al hunne vondsten ver van ons voeren naar Philadelphia. Het ligt niet in mijn plan hier over de verschillende onderzoekingstochten meer uitvoerig te spreken. Er zijn nog tal van plaatsen waar opgravingen zeker goede resultaten zouden hebben. Wel drijven de bewoners der streek een levendige handel in oudheden die zij hier en daar vinden, doch alleen de moeilijke en kostbare regelmatige opgravingen kunnen den vollen rijkdom van documenten, die ongetwijfeld nog in de ruïnenheuvels rust, aan het licht brengen. Doch onze Musea zijn nu reeds voorzien van veel meer studie-materiaal dan men nog heeft kunnen verwerken. Londen neemt de eerste plaats in, dan volgen Parijs en Berlijn, Constantinopel bezit ook eene verzameling evenals Bulaq bij Caïro. Naar het zich laat aanzien zal Philadelphia binnen kort van zeer veel beteekenis worden. In andere plaatsen zijn kleinere collecties verspreid. Nederland is hierbij van weinig beduidenis. Het voornaamste wat wij hebben bestaat in een fraaie verzameling zegelcylinders die in den Haag bewaard wordt (Munt en Penningkabinet). Leiden bezit niets dat noemenswaard is. Toen de groote stroom van documenten na '50 begon, was men nog niet ver genoeg in het ontcijferen om terstond een zekere indeeling aan te brengen. Leemtabletten en fragmenten daarvan kwamen bij duizendtallen, men werd overstelpt. Zoo komt het dat de resten van Assurbanipals bibliotheek na meer dan 40 jaren nog niet gecatalogiseerd zijn. Dit werk eischt geleerden die aan wetenschappelijke methode verschillende eigenaardigheden paren als scherp gezicht, engelengeduld, groote nauwkeurigheid en vooral (een eigenschap die bij veel Assyriologen niet te vinden was) vrijheid van zucht naar effect. Een groot deel der K (ojoendsjik) collectie is door Dr. C. Bezold op voortreffelijke wijze gecatalogiseerd, doch sinds hij Londen verliet om te Heidelberg een professoraat te bekleeden, vordert het werk slechts langzaam; en wanneer de K-collectie gereed is, wachten daar de verzamelingen Spartoli, Smith, Rassam, Budge en tal van kleinere | |
[pagina 329]
| |
aankoopen. Er is nog werk voor geslachten te Londen alleen. Dat men slechts langzaam vordert, zal duidelijk worden wanneer wij een blik slaan op den aard der documenten, taal en schrift. | |
II.De documenten zijn, op enkele onbeteekenende uitzonderingen na, alle van steen of leem. Op het steen werden de schriftteekens gebeiteld, in het leem werden zij ingedrukt met een schrijfstift terwijl het nog week was. Daarna werd het in de zon gedroogd of in den oven gehard. De teekens bestaan uit samenstellingen van wigvormige strepen in liggenden, staanden en schuinen stand, soms zijn zij eenvoudig, doch meestal doen zij, wat gecompliceerdheid betreft, aan de Chineesche denken. Het in het leem gedrukte schrift laat zeer dikwijls veel aan duidelijkheid te wenschen over. Om ruimte te winnen, schreef men zeer dicht in elkaar, zoo dicht dat de afschriften die wij namen, al spoedig de dubbele grootte van het origineel hebben. Hierdoor vulde het leem, dat een uitweg zoekt wanneer de stift werd ingedrukt, den nog verschen voorafgaanden indruk, zoodat wij dikwijls van een teeken dat b.v. uit 7 strepen moet bestaan slechts 3 kunnen onderscheiden. Ook schreef men niet altijd met veel zorg. Bij contracten, brieven, rapporten enz. vereenvoudigde de schrijver een teeken zooveel mogelijk. Gedurende jaren was b.v. de zin van enkele teekens op astronomische tabletten uit de Arsacidentijd een raadsel, tot Strassmaier uitvond dat men met teekens te doen had, waarvan de laatste helft gemakshalve was weggelaten. Het lezen der teekens is dus niet gemakkelijk en het gevaar voor verkeerd lezen is zeer groot. Doch het grootste kruis is de broosheid van de grondstof. Er zijn ongeschonden of weinig beschadigde tabletten tot ons gekomen, doch hun getal is klein. Bij duizenden en duizenden tellen wij echter de fragmenten, dikwerf van enkele centimeters omvang, en deze zijn het die engelengeduld en nauwkeurigheid vragen. Wanneer zij, naar het weinige dat men er uit kan opmaken, voorloopig zijn geordend, moeten zij aan andere fragmenten worden gepast. Soms heeft men geluk en maakt men een goeden ‘join’ (zooals de vakterm luidt) maar men kan ook weken fragmenten copiëeren zonder | |
[pagina 330]
| |
een bijbehoorend stuk te vinden. Ik copieerde een tabletje van nog geen 2 decim. lengte dat uit 11 stukken was samengesteld. De tabletten lagen eeuwen onder aarde begraven, het regenwater zakte in de puinheuvels en de schriftindrukken werden gevuld met leem van dezelfde kleur als de tablet. Men is er niet altijd in geslaagd dit stof door voorzichtige reiniging goed te verwijderen en de ondervinding heeft mij geleerd, dat er menige tablet in het Britsch Museum is, die beter leesbaar kon worden. De teekens, die alle gelijksoortig uiterlijk hebben, worden naar hun beteekenis door ons onderscheiden in ‘voorwerpteekens of ideogrammen’ die op zichzelf of in bepaalde verbinding met andere teekens een voorwerp of handeling aanduiden, in ‘klankteekens of phonogrammen’ die op zichzelf geen beteekenis hebben, en 't best worden vergeleken bij de lettergrepen waarin wij onze woorden kunnen afdeelen, en in determinatief-teekens die ons waarschuwen dat er op komst is een eigennaam of een vorst, een voorwerp van hout, steen, een vogel, een beambte enz. Meestal behoort één teeken tot meer dan een dezer klassen. Een voorwerpteeken wordt ook als klankteeken gebruikt, een determinatief-teeken eveneens en omgekeerd. Het verband moet hier telkens uitmaken hoe het teeken is op te vatten. Dit is zeer natuurlijk, want oorspronkelijk heeft het geheeleschriftstelsel zeker alleen uit ‘voorwerpteekens’ bestaan. Het was eens een beeldenschrift en door op hunne wijze de voorwerpen waarover men handelde, en de handelingen die men wilde aanduiden af te beelden brachten zij hunne gedachten op schrift. Dit oude beeldenschrift is voor ons niet zeer doorzichtig daar de rechte lijnen waaruit onze teekens zijn samengesteld, ook zelfs in zeer oude opschriften zeer weinig geschikt blijken tot af beelden van voorwerpen. Wij hebben de bewijzen dat in den alleroudsten tijd kromme lijnen gebruikt werden. De latere assyrische geleerden hebben hiervan nog geweten, want ons is een klein fragment bewaard waarop zij naast de afbeelding der voorwerpen in kromme lijnen, de teekens hebben geschreven die uit deze afbeeldingen zijn voortgekomen, en zeer onlangs zijn twee kleine opschriften gepubliceerd (die lang onder het vermoeden van valschheid | |
[pagina 331]
| |
lagen) waarin nog teekens met kromme lijnen voorkomen. Onze oudste opschriften van beteekenis hebben echter reeds den lineairvorm. Hierin gelijkt werkelijk het teeken voor voet op de ruwe afbeelding van een voet, dat voor huis op een primitief huis, dat voor rund op een kinderlijke teekening van een ossenkop, maar bij de groote meerderheid zal zelfs sterke fantazie bezwaarlijk de voorwerpen die zij aanduiden herkennen, wat natuurlijk niet verhindert dat sommige Assyriologen de grootste gelijkenis hebben bespeurd. Deze oude en duistere lijnteekeningen werden later op andere wijze geschreven. Oorspronkelijk trok men de lijnen in het leem, later drukte men ze er in met een stift. Hierdoor wijzigde zich het uiterlijk der teekens. In Assyrië kreeg het schrift nu een eenigszins anderen vorm dan in Babylonië. De assyrische vorm is doorgaans de eenvoudigste, de babylonische staat meestal het oorspronkelijke nader. Er is genoeg verschil tusschen deze vormen om een afzonderlijke bestudeering noodig te maken. In 't geheel kunnen wij vijf schriftsoorten onderscheiden: het lineair, oud-assyrisch en oud-babylonisch, cursief assyrisch en cursief babylonisch. Een eenigszins volledige teekenlijst geeft ongeveer 600 teekens, de meest gebruikelijke zijn een 300 tal, altijd zonder de talrijke varieerende schrijfwijzen van één teeken mede te rekenen. Wanneer het oude beeldenschrift werd gelezen las men de afbeeldingen der voorwerpen natuurlijk naar den naam die zij droegen. De boog heette ‘pan’ en wanneer het teeken voor ‘boog’ geschreven stond werd ‘pan’ uitgesproken. Zoodra men meer begon te schrijven kreeg men te doen met begrippen die zich voor directe afbeelding moeilijk leenden; men wilde b.v. uitdrukken het begrip ‘voor, in tegenwoordigheid van’ dat in de spreektaal door ‘lapan’ werd uitgedrukt, doch slaagde er niet in dit te teekenen. Nu redde men zich door te schrijven het teeken voor ontkenning (la) en het teeken voor boog (pan.) Op deze wijze kwamen nevens de ‘voorwerpteekens’ de ‘klankteekens’ in gebruik en het is duidelijk dat de klankteekens slechts voorwerpteekens zijn, die alleen om hun klank en niet om hun beteekenis op een bepaalde plaats worden gebezigd. Zoo komt het dat dezelfde teekens èn tot de klasse der voorwerpteekens moeten worden | |
[pagina 332]
| |
gerekend èn tot die der klankteekens. Op deze wijze is het aantal beteekenissen en waarden van één teeken dikwijls zeer uitgebreid geworden. Deze laatste opmerking brengt ons vanzelf tot een der groote kwesties op assyriologisch gebied. De Assyriërs en Babyloniërs waren Semieten. De reliefs uit hunne paleizen geven ons figuren te zien met echt semietische gelaatstrekken, de taal waarin de groote historische opschriften geschreven is, is na verwant aan andere semietische talen en draagt al de kenmerken van een semietische taal. Bij de straks vermelde afleiding der klankteekens uit de voorwerpteekens is het dus duidelijk dat de klanken die door de klankteekens worden uitgedrukt, die tevens namen van voorwerpen zijn, moeten overeenstemmen met de namen die deze voorwerpen in de semietische taal dragen, wanneer wij zullen aannemen dat het beeldenschrift door Semieten is uitgevonden. Doch dit is niet zoo. Boog heet in het assyrisch ‘qasjtoe’ en niet ‘pan’; van het teeken voor visch is de klankwaarde ‘cha’, doch de Assyriërs noemden den visch ‘noenoe.’ Hoorn noemden zij qarnoe, doch de klankwaarde van het teeken is ‘si’, zoo is het met deur (daltoe en ik), mensch (nisjoe en oen), zijde (ittoe en zak) en ontelbare andere woorden. Dit alleen zou ons reeds tot het besluit moeten voeren dat de semietische Assyriërs niet de uitvinders van het schrift geweest zijn. Inderdaad bewijzen de opschriften dat aan een ander volk van niet-semietischen stam deze eer toekomt. Wij hebben b.v. een lijst met verklaring der teekens. Er zijn drie kolommen; in de middenste staan de teekens, in de kolom ter rechterzijde staat in klankteekens de uitspraak of uitspraken van het teeken en deze uitspraak vormt steeds een semietisch woord; doch in de kolom ter linkerzijde staat eveneens in klankteekens een andere uitspraak van hetzelfde teeken en deze uitspraak vormt geen semietisch woord. Op deze laatste uitspraak nu gaat de klankwaarde van het teeken terug en het is dus duidelijk dat het volk dat deze woorden gebruikte het schrift heeft uitgevonden. Nu zijn wij verder in het bezit van opschriften in twee talen. De oudste teksten van dezen aard zijn historische opschriften van den babylonischen koning Chammoerabi; gansche reeksen van tabletten uit de groote bibliotheek van Assurbanipal geven teksten die slechts om den | |
[pagina 333]
| |
anderen regel semietisch-assyrisch bevatten, als vertaling van den bovenstaanden regel. De taal nu die wij in deze opschriften aantreffen stemt overeen met de woorden uit de pas vermelde teekenlijst. De menschen die deze taal gesproken hebben en dus uitvinders van het schrift waren, leefden in Zuid-Babylonië en worden door ons gewoonlijk Sumeriërs genoemd. Afdoend bewijs voor de juistheid van deze benaming ontbreekt, doch zij is met hooge waarschijnlijkheid juist. Chammoerabi, die in 2 talen schreef, noemt zich beheerscher van Sumer en Akkad. Akkad kennen wij als het noordelijk gedeelte van Babylonië met semietische bevolking. Wij veronderstellen dus dat de niet-semietische taal die van Sumer was. Een klein fragment bewijst dat er zulk een taal is geweest. Er zijn Assyriologen die staande houden dat deze Sumeriërs een fictie zijn en dat het schrift wel door Semieten is gemaakt. Halevy te Parijs komt sinds jaren voor de eer van zijn stam op. Hij en de zijnen zien in die andere taal, die zij niet kunnen loochenen, een oud priesterschrift, een geheimschrift. Nu is het zeker allervreemdst dat de priesters tabletten hebben geschreven die regel om regel dit oude geheim schrift geven en de assyrische vertaling er van, die openbaar maakt wat geheim moest blijven. Nog vreemder is het dat deze priesters, die dan Semieten waren en Semietisch spraken, aan dit geheimschrift alleen niet genoeg hebben gehad, doch dit schrift uitspraken op een wijze die met het Semietisch niets gemeen had. Het teeken voor god sprak ieder Semiet uit als ‘iloe’, doch de priesters spraken tegen elkaar van ‘dingir’, zoon (semiet. aploe) noemden zij doemoe, water (sem. moe) heetten zij a, mensch (sem. nisjoe) oekoe, broeder (sem. achoe) sjisj enz. Het zal voor hen toch wel voldoende geweest zijn te weten welke de zin was van een teeken van het geheimschrift; wat behoefden zij een gekunstelde taal nevens deze teekens te fabriceeren? Zijn de uiterlijke waarschijnlijkheidsgronden voor Halevy's stelling dus reeds zwak, de inwendige bewijzen zijn op afdoende wijze tegen haar. Wij kunnen namelijk in dit Sumerisch ontwikkeling constateeren. Wij zien er consonanten in andere consonanten overgaan. Het woord ‘dingir’ (god) bv. wordt in andere teksten tot dimmer, galloe (mensch) wordt moeloe, sigar (afsluiting) wordt simar. Dit wijst duidelijk op een | |
[pagina 334]
| |
taal, die ontwikkelt. Wij vinden rijke verscheidenheid van werkwoordsvormen, possessief-suffixen, postposities, wij zien consonanten assimileeren, vocalen veranderen, en moeten dus wel aannemen dat wij hier een taal voor ons hebben. Dat Halevy c.s. niet zwichten voor de evidentie dezer feiten is voornamelijk toe te schrijven aan de onzuiverheid van dit Sumerisch. Het is niet te ontkennen dat in sumerische teksten woorden voorkomen die een semietisch karakter dragen. Soms heeft een voorwerpteeken twee beteekenissen die alleen verklaard kunnen worden door den gelijken klank die de woorden in het semietisch hebben. Zulke verschijnselen bewijzen echter alleen, dat de taal der Semieten evengoed invloed heeft geoefend op die der Sumeriers als deze laatste op het Semietisch. Gesteld eens dat alle klassiek Latijn verloren ware gegaan en wij alleen het monnikenlatijn kenden, dan zouden wij toch grootelijks mistasten zoo wij uit de germanismen die daarin voorkomen besloten dat het Latijn een door Germanen uitgedacht geheimschrift was. Het geval loopt met het onze volkomen parallel. De Semieten hebben het schrift overgenomen en het systeem is door hen verder ontwikkeld, nevens de bestaande waarden der klankteekens kwamen waarden op die op de semietische namen der afgebeelde voorwerpen teruggingen. De priesters maakten op hunne manier sumerische teksten, zooals wij een duitsch zouden kunnen schrijven dat zijn hollandsche afkomst duidelijk liet doorschemeren. Bij elke gemengde bevolking kunnen wij feiten van gelijken aard vaststellen, denken wij slechts aan het Engelsch. Men heeft beweerd dat deze Sumeriërs van oeral-altaïschen oorsprong zouden zijn, doch de kennis van den bouw der sumerische taal is nog niet ver genoeg gevorderd om hier beslissing mogelijk te maken. De waarschijnlijkheid voor deze stelling is niet groot, daar de punten van overeenkomst gering en onzeker en de verschillen zeer groot zijn. Zeker is dat de sumerische taal rijker aan vormen was dan de assyrische en juist deze rijkdom van vormen maakt den bouw duister, daar het keurslijf der assyrische vertalingen ons geen blik doet slaan in de fijnere onderscheidingen. Deze sumerische kwestie heeft door heftige wijze van strijden, ook op congressen, buitenaf sterk de aandacht getrokken, daarom heb ik er eenigszins uitvoerig over gesproken. | |
[pagina 335]
| |
In de oudste tijden waarvan wij weten (± 4000 v. Chr.) bestonden in Babylonië tal van kleinstaten. De opschriften dezer heerschers zijn in het Sumerisch geschreven. De oudste semietische teksten met klankteekens zijn van Chammoerabi (± 2200) die aan Babel de hegemonie over deze staten verzekerde. Sinds dien tijd zijn de historische opschriften semietisch. Wel laat een enkel koning op antieke wijze een opschrift in twee talen griffen, doch dit is nabootsing van oude zeden. Ten tijde van Nebukadresar dweepte men met al wat oud was en gebruikte men wel niet de sumerische taal maar toch de oude schriftvormen. Cyrus bracht het Babylonische rijk ten val, doch het spijkerschrift overleefde dien val. De Achaemeniden lieten ter hunner eer opschriften in dit schrift vervaardigen. Darius bv. verheerlijkte zich op den rotswand van Bihistoen. Het jongste tabletje dateert zelfs uit 35 v. Chr. Met tal van anderen van dezelfde soort bevat het astronomische waarnemingen van de sterrewacht te Antiochië. Daar leefde het natuurlijk slechts als schrift der geleerden. Nog in ± 270 v. Chr. liet de Seleucide Antiochus I Soter een opschrift in den ouden stijl en in antiek schrift schrijven als gedenkstuk van zijn tempelherstellingen te Babel en in het nabijgelegen Borsippa. Naburige volken namen het schrift over en pasten het toe op hun eigen taal. Wij zagen reeds dat de Perzen er een soort alfabet van maakten, ook de Elamieten schreven met deze teekens. Een der drie schriftsoorten op den rots van Bihistoen geeft ons een taal die, naar de stad Susa in Elam, gewoonlijk nieuw-susisch wordt genoemd. De bewoners van de Armenische bergen bij het meer Wan, de Kappadociërs, de vorsten van Mitanné hebben zich van deze teekens bediend. De assyrisch-babylonische beschaving heeft zijn invloed doen gevoelen van het Elamietisch gebergte tot in Klein-Azië en het Sinaïtisch schiereiland. Reeds in de 15de eeuw v. Chr. was de officieele taal waarin de gouverneurs van den Egyptischen koning in Syrië verslag deden aan hunnen vorst Babylonisch en niet Egyptisch, zooals men toch zoude verwachten. De invloed van Babel dateert hier dus reeds- van oude tijden. Volgens de assyrische traditie deed de oude vorst Sargani drie tochten naar het Westland (± 3750 v. Chr. Westland is de naam voor Syrië, Phenicië en | |
[pagina 336]
| |
Palestina). Dat deze streken sinds menschenheugenis onder invloed der babylonische beschaving hebben gestaan is wel eens te veel vergeten door hen, die zich bezighielden met de geschiedenis van het oude Israël. Zelfs Wellhausen heeft hier in zijn jongste, veelgezochte ‘Israelitische und Jüdische Geschichte’ niet voldoende rekening mede gehouden. | |
III.Wanneer wij aannemen dat onze oudste bronnen uit ± 4000 v. Chr. dateeren, kan dat evengoed enkele honderden jaren te hoog als te laag zijn. Wij kennen verschillende heerschers over de talrijke kleinstaten, die elkander oudtijds in Zuid-Babylonië beoorloogden; doch wij kunnen slechts gissingen maken over den tijd waarin zij regeerden, daar hunne opschriften doorgaans zeer kort zijn en schaarsch aan historische bijzonderheden. Daar lagen de rijkjes van Oer, vanwaar Abraham volgens de overlevering naar Kanaan toog, Eridoe, beroemd door de bezweringen zijner priesters, Larsa, Oeroek, Lagasj (uit welks ruïnenheuvels de fransche consul de Sarzec belangrijke oude documenten opdelft), Isin, Nipoer (waar de Amerikanen groote resultaten verkrijgen bij hun opgravingen) Babel ligt reeds noordelijker, nog meer naar het Noorden was de stad Koetoe van beteekenis en bovenal de oude stad Agade, waar Sargani heerschte. Wij kunnen ons niet verdiepen in de vragen naar de opeenvolging der dynastiën dezer rijkjes en hunne onderlinge verhouding. Dit is niet raadzaam wijl de nieuwe Amerikaansche ontdekkingen de voorstelling die wij ons nu daarvan maken belangrijk kunnen wijzigen wanneer althans de loopende geruchten waarheid bevatten. Alleen zij hier vermeld dat de oude semietische heerscher Sargani van Agade volgens de traditie ± 3800 v. Chr. regeerde. Deze traditie steunt op een mededeeling van den laatsten babylonischen koning Naboena'id, die verhaalt dat hij bij den herbouw van den zonnetempel te Sipar diep in den grond de stichtingsoorkonde vond van Naram-Sin (Sargani's zoon) die daar gedurende 3200 jaar gelegen had. De heerschers van Oer waren vorsten van groote beteekenis. Onder de bestuurders van Lagasj moet Goedea vermeld worden wijl eenige belangrijke en meer uit- | |
[pagina 337]
| |
voerige opschriften van hem een eerste plaats onder de documenten van dit tijdvak innemen. Wie het Louvre bezocht heeft, zal zich zijn standbeelden herinneren. De naburige Elamieten wisten vasten voet in deze streken te verkrijgen en heerschten uit Larsa over de naburige staten tot Chammoerabi van Babel ± 2250 aan deze stad te suprematie wist te verschaffen. Sinds dien tijd was Babel de zetel van de heerschers des lands. De Semieten konden zich evenwel op dien troon niet handhaven. Een krachtig bergvolk, dat niet veraf in de Elamietische bergen woonden, de Kassieten, veroverden de stad en beklommen den troon. Gedurende 576 jaren heerschten 36 Kassietische vorsten. Tot de jongere Kass. heerschers behoort Boernaboerias, die ten tijde van den Egypt. Amenophes III regeerde, en wiens correspondentie met den Egypt. heerscher nog tot ons is gekomen door het vinden van een deel van het Egypt. archief in de ruïnen van El-Amarna. Gedurende de heerschappij van deze dynastie kwam in Mesopotamië (het noordelijk gedeelte van het tusschen Eufraat en Tigris gelegen land) het assyrische rijk tot steeds grooter macht. De bewoners, die oorspronkelijk waarschijnlijk een kolonie der Babyloniërs zijn, hadden zich tot dusverre niet vijandig betoond jegens het Zuiden, doch toen onder de Amenophessen de macht die Egype over een groot deel van West-Azië uitoefende, verslapte, vielen de assyrische heerschers meermalen de kassietische vorsten van Babel aan en namen voortdurend in invloed toe. Babel bleef steeds zijn eigen vorsten behouden, een enkele maal zat een assyrisch heerscher op den troon doch slechts voor kort. Toen in het laatst der 6de eeuw v. Chr. het assyrische rijk door de inneming van Ninive viel kwam Babel tot nieuwen glans onder Nebukadresar II. Zeer spoedig echter moest de zwakke Naboena'id zich de macht uit handen zien nemen door Cyrus. Wie meer van de geschiedenis der beide rijken wenscht te weten, doet best de Babylonisch-Assyrische Geschichte van Prof. C.P. Tiele te raadplegen, of (zoo hij een populair geschrift wenscht) de kleine Geschichte von Fried. Delitzsch. Tot recht begrip van het geheel trok ik hier slechts enkele lijnen. | |
[pagina 338]
| |
IV.De literatuur in spijkerschrift omvat zooals wij zagen een tijdperk van bijna 4000 jaren. Na den val van de beide rijken is de assyr.-bab. taal uitgestorven en opgegaan in het nauw verwante Arameesch, dat sinds de 8ste eeuw v. Chr. telkens grooter gebied heeft weten te veroveren. In deze assyrische literatuur zijn teksten van den meest uiteenloopenden aard tot ons gekomen. De groote historische opschriften, die eens de paleizen der koningen sierden en hen voorstellen als altijd zegevierende heerschers, trokken 't eerst de aandacht der geleerden tot zich. Voor onze kennis van het volk en het leven dier dagen zijn echter de grauwe leemtabletten van veel meer gewicht. Zij stellen ons meer dan de monumentale opschriften in staat een blik te slaan in de godsdienstige voorstellingen, in hun wetenschap, handelsleven, rechtsbegrippen enz. Het is voor onze juiste kennis een nadeel dat de meeste dezer tabletten niet gedateerd zijn. Dikwerf dragen zij een onderschrift dat ons meestal alleen mededeelt dat wij een exemplaar uit Assurbanipals bibliotheek voor ons hebben, doch hoe oud de origineelen zijn waarnaar deze copieën werden genomen, vernemen wij niet. Zoo zijn er zeer enkele wetten tot ons gekomen, de zoogenaamde sumerische familiewetten. Zij zijn met assyrische vertaling voorzien. Hun juisten ouderdom kennen wij niet, wel weten wij dat zij ten tijde der eerste babylonische dynastie (± 2300 v. Chr.) werden toegepast. Zij luiden: Wanneer een zoon tot zijn vader zegt: ‘Gij zijt mijn vader niet,’ dan teekent men hem, bindt hem en verkoopt hem als slaaf. Wanneer een zoon tot zijn moeder zegt: ‘Gij zijt mijn moeder niet,’ dan teekent men zijn voorhoofd, ontzegt hem de stad en jaagt hem uit huis. Wanneer een vader tot zijn zoon zegt: ‘Gij zijt mijn zoon niet,’ dan moet de zoon huis en hof verlaten. Wanneer een moeder tot haar zoon zegt: ‘Gij zijt mijn zoon niet,’ dan moet hij het huis en huisraad verlaten. Wanneer een vrouw tot haar man zegt: ‘Gij zijt mijn man niet,’ dan werpt men haar in het water. | |
[pagina 339]
| |
Wanneer een man tot zijn vrouw zegt: ‘Gij zijt mijn vrouw niet,’ dan betaalt hij een halve mine zilver. Wanneer iemand een dienaar gehuurd heeft en deze sterft, krijgt een ongeluk, ontvlucht of kan door ziekte niet werken, dan moet hij (de huurder) als daghuur 10 maatjes koren betalen. Beleediging van de moeder werd dus minder zwaar gestraft dan van den vader. De vrouw was geheel ondergeschikt aan den man, doch hij zou haar zeker niet lichtvaardig wegzenden, want een halve mine zilver was in den ouden tijd een belangrijke som. Het was hem ook geraden goed te zorgen voor de slaven die hij huurde, want voor iederen dag, die de verhuurder hem na afloop van den huurtijd ontberen moest, had hij een hoeveelheid koren te betalen. Het aannemen van kinderen was lang niet zeldzaam, op hen waren deze wetten eveneens van toepassing. Een vrij uitgebreide literatuur wordt gevormd door de ‘contracten.’ Zij hebben als oorkonden het voordeel, dat zij steeds een datum dragen. De oudste contracten leveren bovendien nog historische gegevens. In Assyrië werd ieder jaar genaamd naar een der hooge beambten, een soort archon eponymos dus, die den titel ‘limoe’ droeg. Het datum wordt daar aangegeven: ‘toen N.N. limoe was.’ In de jongere babylonische contracten worden de regeeringsjaren van den vorst geteld. In de oude contracten echter wordt een of andere bijzonderheid als nadere bepaling gebruikt: ‘in het jaar, waarin Oemliasj door overstrooming werd vernield’; ‘in het jaar van de inneming van Isin’, ‘in het jaar waarin N.N. een kanaal groef’ (een werk van publiek belang in een gebied dat regelmatig aan overstrooming was blootgesteld). Wanneer wij deze contracten raadplegen zien wij dat het den Babyloniërs ging als ons ten opzichte van ‘den goeden ouden tijd.’ Of zij daarop lofredenen hebben gehouden weet ik niet, doch dat zij het hadden kunnen doen is zeker. Vergelijking van contracten uit de tijden der eerste babyl. dynastie (± 2300 v. Chr.) met de dagen van Nebukadresar II leert dat het geld sterk in waarde is verminderd. 60 tot 120 sikkelen zilver (1 à 2 Minen) moest men toen voor een slaaf betalen, terwijl oudtijds de gemiddelde prijs 10 tot 20 sik- | |
[pagina 340]
| |
kelen was. Vroeger huurde men een huts voor 1 sikkelGa naar voetnoot1) per jaar of als men veel betaalde voor 2 sikkelen. Later gaf men voor een goed huis 24 sikkelen en minder dan 1 sikkel 's maands kon men al niet gaan of men moest doen als iemand uit Darius' tijd, die slechts 5½ sikkel voor het geheele jaar betaalde, doch tevens voor herstel van het oude huis zou zorg dragen. Hierbij dient te worden bedacht dat de huizen in het nieuw-babyl. rijk wel iets fraaier en beter zullen zijn geweest dan de vroegere. Het bleef steeds gebruik dat de huurder voor het onderhoud zorgde. Bij het aangaan van de huur moest een klein bedrag als zekerheid worden gestort. ‘Zoolang het geld voor de woning nog niet betaald is, mag men geen nagel in den wand slaan en geen balk oprichten, zoolang men in het huis woont moet men de balken en muren onderhouden.’ Zoo luidde het gewoonte-recht. Het was oudtijds al veel wanneer men 4 slaven had, meestal bezat een familie er slechts een of twee. In het derde jaar van Cyrus echter geeft Itti-Mardoek-balatoe (bij M. is leven) zijn dochter een bruidschat van 10 Mines en 5 slaven. Nu was I-M-b. een aanzienlijk man, een rijk bankier, die zich wel wat kon veroorloven. Hier schijnt hij toch wel wat te veel beloofd te hebben, want negen jaar later heeft de schoonzoon nog niets ontvangen, wat hem echter niet verhinderde toen een andere dochter van denzelfden man te huwen. Wij zien er uit dat het getal slaven belangrijk was toegenomen. Was het gering aantal slaven oorzaak dat er handen te kort schoten, dan kon men arbeiders huren. Voor zes of tien sikkelen 's jaars lieten zij zich vinden. Bovendien had men de lieden te verzorgen, te kleeden en te voeden. Huurde men voor korter tijd, b.v. voor den oogsttijd alleen, dan betaalde men minder. Dikwijls werd het loon in koren uitbetaald. Onder Naboena'id evenwel ontving een smid voor een goede drie maanden dienst reeds 10 sikkelen. De rentevoet bleef vrijwel dezelfde. Men gaf in Babylonië gewoonlijk 20 pCt. 's jaars van geld. In Assyrië echter was 25 pCt. het gewone bedrag. In het nieuw-babyl. rijk werd de geldhandel door privaat-personen gedreven. Oudtijds waren het vooral de tempelbeambten die er zich mede bezig | |
[pagina 341]
| |
hielden. Zij leenden uit den tempelschat. Ook priesteressen deden zaken. Een enkele maal treffen wij daaronder zelfs prinsessen aan. Zoo leende de koningsdochter Iltani, op 't einde der eerste bab. dynastie, als priesteres 300 maat koren uit den tempelschat van den zonnegod (Sjamasj). De rentevoet is in dit verdrag niet opgegeven. De man, die het leende kreeg het waarschijnlijk om niet. Dit was te voordeeliger voor hem daar de gebruikelijke rente bij koorn ongeveer 33 pCt. bedroeg. Wie 300 maat leende op het jaar moest 400 terugbetalen. Gaf men zijn geld bij een bankier te bewaren dan behoefde men daarvoor niet te betalen, doch men trok geen rente. In de oude contracten is van een bruidschat, zooals die later gebruikelijk was, geen sprake. De man betaalt een zekere som aan den vader der bruid als koopsom. Soms bedroeg deze som 10 sikkelen, een ander maal is het slechts een enkele, naar gelang van den stand der betrokken personen. Deze gift, terchatoe genoemd, werd op plechtige wijze aan de ouders overhandigd. Van haar zijde bracht de vrouw eenig huisraad mede, naar het schijnt. Een enkel verdrag moge als voorbeeld dienen: Rimoem, zoon van Sjamchatoe, heeft Basjtoe, dochter van Belisoenoe, dochter van Oezibitoe, tot vrouw genomen. ? sikkel zilver is hare terchatoe. Sinds deze betaald is, is zij voldaan. Wanneer Basjtoe tot Rimoem haar echtgenoot zegt: Gij zijt mijn man niet, zal men haar dooden en in het water werpen. Wanneer R. tot B. zijne echtgenoote zegt: Gij zijt mijne vrouw niet, zal hij als scheidingsgeld 10 sikkelen betalen. Zij zwoeren bij de goden Sjamasj en Mardoek den koning Samsoeiloena en de stad Sipar. In tegenwoordigheid van (volgen de namen der getuigen. Datum afgebroken). Wij zien dat de bovenvermelde wetten niet absoluut bindend waren, want de scheidingssom wordt slecht op ⅓ van de wettelijke bepaald (½ Mine = 30 sikkel). Elders verhoogt de bruidegom het bedrag tot 1 Mine. De man die dit deed was gehuwd met twee zusters en wel op voorwaarde dat hij de vrouw, die tot hem zeide: gij zijt mijn man niet, zou teekenen en als slavin verkoopen. Zeiden zij echter beiden tegelijk tot hem: Gij zijt onze man niet, dan zou hij ze dooden en in het water werpen. Dit laatste schijnt een straf te zijn ge- | |
[pagina 342]
| |
weest die de babylonische mannen hunne vrouwen met groote voorliefde voor oogen hebben gehouden. Dat de medegedeelde wetten niet strikt werden toegepast, blijkt ook uit de oude contracten die over het adopteeren van kinderen handelen. Doorgaans staat daar ook op het verloochenen van de moeder de straf als slaaf verkocht te worden en niet alleen de verbanning uit stad en huis. Aangenomen kinderen stonden met eigen kinderen geheel op gelijken voet, ook ten aanzien van de erfenis. Stierf de man dan kwam alles aan de vrouw, doch de kinderen konden hun vadersdeel vragen. Alle kinderen hadden gelijke aanspraken, alleen de eerstgeborene schijnt iets meer te hebben gekregen. Zoo geeft, in het jaar toen Chammoerabi den tempel van Isjtar en Nana vernieuwde, een moeder aan drie zonen een bedrag als uitkeering en verklaart dat deze nu geen aanspraak meer hebben op iets wat zij en haar beide nog overige zonen en dochters bezitten of zullen bezitten. Dergelijke verdragen werden opgemaakt in tegenwoordigheid der priesters, de eenigen die schrijven konden, de getuigen drukten hun zegel in het nog weeke leem. De Babyloniërs gingen gaarne zeker. Het materiaal waarop geschreven werd was broos en gemakkelijk te beschadigen, daarom legde men het eigenlijke contract, dat zeer gering van omvang was, in een vierkant omhulsel van leem. Hierop schreef men dan nog eens den hoofdinhoud van het stuk. Was een zaak ten einde gebracht dan werd de tablet vernietigd. Men betaalde met geld (kaspoe kaniktoe, gemunt zilver) of koren. Er was ook ongemunt zilver in omloop dat in ringvorm gegoten. was. Zelfs in de jonge contracten is nog sprake van dit kaspoe oenqoe (zilver in ringvorm). Ruil kwam in den ouden tijd nog dikwijls voor, geld werd dan gebruikt om het ontbrekende aan te vullen. Er was toen ook reeds gelegenheid om zijn geld in een bierhuis (bit sjikari) te verteren. Een fragment dat ons verschillende wijze raadgevingen bewaard heeft, ziet in het bezoek van deze inrichtingen niet veel heil en zegt: ‘Heer, treed in het bierhuis niet binnen.’ Van de inrichting dezer huizen weten wij niets, evenmin als wij bekend zijn met die der oud-babylonische huizen in 't algemeen. Nu en dan wordt bij verkoop van een huis als | |
[pagina 343]
| |
bijzonderheid vermeld dat het een uitgang heeft aan de straat, zoodat het gewoonte schijnt te zijn geweest het huis aan een der zijden of aan den achterkant binnen te gaan. Bezat men land zoo werd dit door een grenssteen van naburig gebied gescheiden, en (nauwgezet als de Babyloniers waren) op dezen steen stond de oppervlakte van het land en de ligging nauwkeurig vermeld. Groot was de vloek waarmede de eigenaar ieder verwenschte, die dezen steen zou wegnemen of hem in zijn bezit benadeelen: Wie in de toekomst dezen steen zal willen vernietigen, zij hij koning of prins of gouverneur of beambte of opziener, wie een dwaas of misdadige zendt, die de groote goden niet vreest en dezen steen op een andere plaats zet, in het water werpt, begraaft, stukslaat of ergens plaatst waar men hem niet zien kan, hem mogen alle goden die op dezen steen vermeld zijn voleken met onverbreekbaren vloek. Anoe Bel en Ea de groote goden mogen hem ten gronde richten en zijne nakomelingschap uitroeien. Mardoek moge hem den onverbreekbaren band van de waterzucht doen dragen. Naboe moge de grenzen van zijn gebied en zijn grenssteen veranderen. Ramman moge zijne kanalen met slijk vullen en zijn veld met doornstruiken, zijn voeten mogen het voedzame kruid vertreden. Sin moge hem met huidziekte bekleeden. Sjamasj moge zijn aangezicht slaan en zijn dag in duisternis veranderen. Adar moge hem berooven van een zoon, die water voor hem sprengt. Alle goden mogen hem met onverbreekbaren vloek vloeken, zijn naam uit den mond der menschen doen verdwijnen, zijne toekomst afsnijden. Deze vloek is geen vaste formule, doch wisselt naar omstandigheden. De zoon, die water voor den vader sprengt, bewijst dat het gewoonte was de graven te bevochtigen. Nog in de arabische poëzie wordt het ‘vochtige graf’ bezongen als rustplaats van een niet vergeten doode. De Babyloniërs waren donker van kleur. Een gewone titel der vorsten is ‘beheerscher van allen, die donkere gelaatskleur hebben’ (nisji tsalmat kakkadi, letterl. menschen donker van hoofd). Hieraan is het zeker toe te schrijven dat blanke slaven oudtijds gezocht waren. Zij kwamen meest uit het oostelijk gebergte, uit de streken van het tegenwoordig Holwan, waar toen het land Goetioen lag. Of het lot dezer slaven hard | |
[pagina 344]
| |
was kunnen wij niet nagaan. De slavin was doorgaans eene der vrouwen van den heer, die voor de opvoeding der kinderen moest zorgen, doch van de rechten die de slaaf in de vroegere tijden had weten wij weinig. Hij kon zich loskoopen, doch een contract dat daarvan een voorbeeld geeft is nog niet gevonden. Bij verkoop worden zij als stukken koopwaar geteld. Toen in later tijden door de uitgestrekte veroveringen en de verplaatsingen der overwonnen bewoners het aantal slaven aanmerkelijk was gestegen, namen zeer vele van hen een geheel andere plaats in. Ten tijde van Nebukadresar waren zij dikwijls meer cliënten dan slaven. Zij betaalden jaarlijks een zeker hoofdgeld aan hunnen patroon, doch konden op eigen hand zaken drijven of met anderen een compagnieschap aangaan. Waren zij ervaren handwerkers dan zond een heer dikwijls zijne slaven bij hen in de leer. Zoo kreeg een slaaf van Kambyzes iemand bij zich, wien hij in 4 jaren het metselaars-vak zou leeren. De heer zou den leerling kleeden, doch zoo hij na vier jaren het vak nog niet bleek te verstaan, zou de leermeester ⅓ Mine betalen. Een ander moest iemand in 5 jaren leeren weven. Deze leerling beviel hem zeker want toen de tijd om was hield hij hem nog bij zich, doch betaalde daarvoor aan den heer schadeloosstelling. Zoo leerde men smeden, steenhouwen en dergelijke vakken. Wij gaan van de werkelijkheid naar het rijk van het bijgeloof wanneer wij de contracten verlaten en rondzien in de teksten die over voorteekenen handelen. Zij zijn in grooten getale tot ons gekomen, doch het gebied is nog weinig bewerkt en alleen systematisch onderzoek kan hier het vele moeilijke ophelderen. Men zag in allerlei voorvallen een teeken en maakte lijsten, die terstond inlichting konden geven. Misgeboorten, uitslag aan huizen, een vreemde hond, die plotseling bij iemand in den grond begon te krabben, mot die in een kleed was, de kleur der hoofdharen, alles beduidde iets en meestal komt het er op neer dat er iemand sterft, dat er oorlog komt, het huis instort of iets dergelijks. De gevolgen bewegen zich steeds binnen denzelfden kring. Droomen waren ook van groot gewicht en er zijn zonderlinge droomen bij. Droomt men dat iemand een dadel op zijn hoofd heeft, dat hij er twee op heeft of drie, dat men strijd heeft met zijn | |
[pagina 345]
| |
grootvader, zijn schoonvader, zijn vader enz. zoo heeft dit steeds gevolgen. Welke dat in het onderhavige geval zouden zijn weten wij niet, want de tekst is beschadigd. Astrologen als de Babyloniërs waren verzuimden ze natuurlijk niet op den stand der hemellichamen te letten. ‘Wanneer de maan op den 14den of 15den van de maand Tammoez niet tegelijkertijd met de zon gezien wordt, moet de koning in zijn paleis blijven. Wanneer op den 16den maan en zon tegelijk gezien worden, moet de koning tot het einde van de maand in zijn paleis blijven. Wanneer de maan in haar gebiedGa naar voetnoot1) staat en de zon staat in het gebied van de maan, dan spreekt men in het geheele land rechtvaardiglijk. Wanneer de maan in haar gebied staat en de ster Nibjanoe staat ook daarin dan is sterfte onder het vee het geheele land door, de dadelplantingen gedijen niet, de heerschappij over het Westland wordt ingekort.’ Verduisteringen en onweders hadden verschillende gevolgen naar gelang van de maanden waarin zij voorkwamen. Nu eens is het 't koren dat er van te lijden heeft, dan zijn het de dadels of de olie, of zij veroorzaken ziekte, hoog water en overstrooming. Heeft er in de maand Kislew een verduistering plaats dan is er sterfte onder de honden, terwijl de god Nergal (d.w.z. de leeuw) de menschen opeet. Beweegredenen van dezen aard brachten de Babyloniërs er toe de verschijnselen aan den hemel nauwkeurig waar te nemen. Men ging na welke goden zich vertoonden in de banen van de groote goden Anoe en Bel, hoe Venus stond of de andere planeten. Op welke wijze de astrologen hunne conclusies trokken hebben de opschriften ons nog niet geleerd. Getallen speelden er zeker een rol bij, want de verschillende goden hadden ieder hun eigen getal en de teekens waarmede zekere booze geesten worden aangeduid, zijn samengesteld met het teeken voor een breuk. Deze wijze van berekenen heeft lang bestaan, want nog Horatius spreekt in zijn Oden van ‘de Babylonische getallen.’ Van het zichtbaar worden der nieuwe maan werd steeds repport uitgebracht. ‘Aan den koning mijn heer van Isjtartaddinpal (I. schenkt een zoon) den oppermagiër van Arbela. Vrede zij den koning | |
[pagina 346]
| |
mijn heer. Naboe, Mardoek en Isjtar van Arbela mogen hem zegenen. Op den 29sten hebben wij de wacht waargenomen. Het waarnemingsgebied was verduisterd. Wij zagen de maan niet. I Sjebat, Limoe Bel-sjadoea (B. in mijn rots).’ (756 v. Chr.) ‘Wij hebben de wacht waargenomen op den 29sten. Wij zagen de maan. Mardoek en Isjtar mogen mijn heer den koning zegenen. Van Naboea uit de stad Assur.’ De Babyloniërs waren er vast van overtuigd dat ziekten ontstonden door demonen die er zich opzettelijk mede bezig hielden de woningen der menschen binnen te sluipen, om hen met hunne krankheden te kwellen. Zij schijnen het in de geneeskunde dan ook niet ver gebracht te hebben. Heksen en bezweerders stonden met deze geestenwereld in verband en wetend of onwetend konde men den toorn van een godheid opwekken, die dan de straf niet achterwege liet. Men was er bij de behandeling van een zieke op bedacht de ongenoode gasten op dezelfde wijze weder te verwijderen als zij gekomen waren en een groot geneesheer was tevens een groot bezweerder. De zoogenaamde medische tabletten (die nog op systematische uitgave wachten, een werk van jaren) zijn rijkelijk voorzien van bezweringsformulen die men een bepaald aantal malen moet uitspreken. Omtrent den aard der geneesmiddelen die gebruikt werden, zijn wij dikwijls in het onzekere, daar wij niet weten welke planten met de schriftteekens bedoeld zijn. De oude Semieten waren steeds groote vrienden van symbolische handelingen en bij een babylonische genezing konden heel wat vreemde dingen te pas komen. Een ui, een dadel, een tak met bloesems, een vacht, draden en een kolenbekken zijn gewone benoodigdheden. Gelijk deze ui wordt afgeschild en in het vuur geworpen en daar geheel verteert, niet meer in een vore geplant wordt, bij geen water of kanaal meer wordt geplaatst, zijn wortelen de aarde niet meer raken, zijn vrucht (letterl. stengel) niet meer opschiet, de zon niet meer ziet, op de tafel van god noch koning zal komen, zoo moge deze vloek en kwaal, deze ziekte die in mijn lichaam, in mijn vleesch en in mijn leden is worden afgeschild. Het vuur moge haar verteren; de volek moge wijken, ik moge het licht zien. Gelijk deze wol gescheurd en in het vuur geworpen wordt en daar verteert, | |
[pagina 347]
| |
geen wever daaruit een gewaad meer zal weven, geen kleed voor god noch koning daaruit meer wordt, zoo moge enz. Met de andere voorwerpen werd op dezelfde wijze gehandeld, alleen de draden maken een uitzondering, zooals blijkt uit het volgende: ‘Van witte wol en zwarte wol weeft zij (waarschijnlijk eene der aan Isjtar geheiligde vrouwen) een dubbel snoer, een verheven koord, een machtig koord, een bont koord, een koord dat den vloek verbreekt, tegen booze vloek-gedachten van menschen, tegen de vervloeking van goden, een koord dat den vloek verbreekt. Men bindt van dezen mensch het hoofd, de handen en de voeten. De groote god Mardoek maakt het los met zijn heilige handen. Het snoer van den vloek moge hij brengen naar eene reine plaats, de booze vloek moge wijken. Deze mensch moge glanzen en rein zijn. Hij moge vertrouwd zijn aan de genadige handen van zijn god.’ Het losmaken van den knoop werd door den priester of bezweerder op geheimzinnige wijze verricht. Nog in het late boek Daniël (2de eeuw v. Chr.) lezen wij 5 : 12 dat Daniël wetenschap en verstand had om droomen uit te leggen, raadsels te raden en knoopen los te maken. Men omringde ook wel den zieke met een wacht van godenbeelden om allen schadelijken invloed verre te houden. Men plaatste ze bij den haard, waarschijnlijk om de opening waardoor de rook ging te verdedigen. Aan het hoofdeinde van des zieken bed stonden er twee, twee aan het voeteneinde, aan den nok van het huis hield een ander de wacht en de deur werd door een cordon verdedigd ‘om al wat boos is verre te houden, om al wat kwaad is te verdrijven.’ ‘Wanneer het vee des morgens uitgaat en des avonds terugkeert spreek dan (over deze beelden) de bezwering: Gij zijt de heilige zonen van de zee, de zonen van god Ea, eet wat goed is, drink wat zoet is. Iets wat boos is moge uwe wacht niet naderen.’ Een ander niet minder werkzaam middel bestond in het vervaardigen van kleine figuren uit was of meel gekneed. Wilde men iemand beheksen dan had men door zulk een beeld invloed op hem zelf. Men kon dit beeld in het water werpen, begraven, in een doodkist leggen, op straat laten vertrappen en wat niet al. De behekste antwoordde dan door | |
[pagina 348]
| |
een beeld van de vermoedelijke oorzaak zijner rampen met vuur te verbranden. Zeer dikwijls handelde men zoo met afbeeldingen van de booze geesten zelf. De oorzaak van een vloek kon zeer verschillend zijn en het is interessant te zien dat ook vergrijpen tegen recht en zeden geacht werden een vloek over iemand te brengen. Een tablet somt een geheele reeks van mogelijkheden op: Heeft hij twist gezaaid tusschen familieleden, een gevangene niet bevrijd of iemand laten vatten, heeft hij oneerlijk gesproken, een valsche weegschaal gebruikt, valsch geld uitgegeven, de grenspalen verzet, zijns naasten huis betreden, zijns naasten bloed vergoten, zijn naasten kleed geroofd, sprak hij recht met den mond doch valsch in zijn hart, ontrukte hij iemand aan zijne familie, heeft hij misdadig gedaan, geroofd of laten rooven, zijn hand uitgestrekt naar het kwaad, heeft hij onbetamelijke dingen geleerd en wat niet behoort onderwezen, heeft hij de grenzen des rechts overschreden, zich ingelaten met hekserij, een offer achtergehouden, een gelofte niet nagekomen, zijne stad in opspraak gebracht, gezeten op de stoel van een gevloekte, gedronken uit den beker van een gevloekte, een stroom verontreinigd, zich als rechter laten omkoopen enz.? Wij zien hieruit dat het geheele leven door dit geloof aan de macht van vloek en bezwering was doordrongen en dat men het ook wist te verbinden met gedachten omtrent recht en zedelijkheid, die bij de oud-testamentische niet achterstaan. In de zooeven aangehaalde lijst worden wij meermalen aan de tien geboden herinnerd. Gij zult den naam van uwen god niet ijdel gebruiken, heet het daar, hier wordt gevraagd: ‘heeft hij een god beleedigd, een godin veracht, zonde gepleegd jegens zijn schutsgod, misdaad jegens zijn schutsgodin?’ Eer vader en moeder, leeren de tien geboden. ‘Heeft hij vader of moeder veracht, een oudere zuster beleedigd?’ vraagt onze tablet. Gij zult niet doodslaan, geen overspel doen, niet stelen, niet valsch getuigen, uws naasten huis, vrouw, akker of dienstknecht niet begeeren, zegt Exodus. ‘Heeft hij zijns naasten bloed vergoten, zijn vrouw genaderd, de grenspaal van zijn akker verzet, geroofd of laten rooven, zich laten omkoopen bij het recht, is hij zijns naasten huis binnengedrongen, heeft hij een man aan zijne familie ontrukt?’ vragen de Babyloniërs. | |
[pagina 349]
| |
De geneesmiddelen die men gebruikte trachtte men sterker te maken door er een bezwering over uit te spreken. Van dit gebruik en van het geloof aan de macht van een vloek en van spreuken in 't algemeen treffen wij nog heden ten dage talrijke parallellen aan bij den Bedoewien. Cederhout was als artsenij zeer in trek. Zulke middelen moesten op een bepaalden dag van een zekere maand geplukt worden; melk van een geit die behoorde aan den tempel van Tammoez, kruiden uit het gebergte, allerlei steenen bewezen goede diensten. Op een van de Londensche tabletten vond ik een zeer oud recept tegen oorziekte en kiespijn. Het maakte een groot verschil of men de kwaal aan den rechter of den linkerkant had. Was het aan de rechterzijde dan moest het geneeskrachtige kruid op den 9den of 19den Ab (Augustus) geplukt worden, voor de linkerzijde was het datum 15 Eloel (Sept.). Men moest ‘goede olie’ in het oor doen en het hoofd inwrijven met een ander soort olie. Bij kiespijn vulde men beide ooren met zeker kruid en brak een stuk van een rietplant voor zijn mond stuk. Deze voorschriften waren zeer oud en zijn (zooals de tablet zegt) recepten van wijze mannen, die voor den zontvloed leefden (sja lam aboebi). Zeer belangwekkend is tevens dat er aan wordt toegevoegd: ‘de “wetende” mag het aan een “wetende” toonen, maar aan een “onwetende” mag hij het niet toonen.’ Dit soort wetenschap was dus een geheimleer alleen voor ingewijden bestemd. Ook de astronomische kennis mocht geen gemeengoed worden, want onder een sterrenlijst lezen wij eveneens het eerste gedeelte van deze vermaning, dat natuurlijk het tweede stilzwijgend in zich sluit. Zooeven wees ik op enkele beschouwingen die aan het Oude Testament deden denken. Dergelijke parallellen vinden wij ook in de zoogenaamde boetpsalmen, die van ontwikkeld godsdienstig gevoel spreken. Een enkel voorbeeld moge als bewijs dienen: Dat de toorn van mijn heer gestild moge worden, de god die tegen mij toornt moge aflaten.... (tekst beschadigd).... het leed van mijn god is mijn spijs en ik weet niet waarom, de ramp van mijn godin vertreedt mij en ik weet niet waarom. Heer, mijn verkeerdheden zijn vele, groot zijn mijn misdaden, godin, mijn verkeerdheden zijn vele, groot zijn mijn misdaden. De god heeft op mij gezien in den toorn zijns harten, de | |
[pagina 350]
| |
godin heeft tegen mij getoornd en mij leed gezonden. Ik zoek naar steun, doch niemand vat mijne hand, ik ween en niemand plaatst zich aan mijne zijde, luid roep ik en niemand hoort mij, bekommerd buig ik mij neder en zie niet op. Ik wend mij tot mijn barmhartigen god en zucht, ik kus de voeten mijner godin. Heer, zie mij aan, verhoor mijn zuchten, godin zie mij aan, verhoor mijn zuchten. Wanneer? mijn god, wanneer? mijn godin, zal uw toorn gestild worden. De menschheid is verkeerd en weet niets. Zoovelen daar zijn, die met een naam genoemd worden, wat zou een hunner weten? 't Zij dat zij boos handelen of goed, zij weten niets. Heer, doe uw knecht geen onheil aan, vat zijn hand nu hij in hooggaande wateren is geworpen, verander de zonde die ik begaan heb ten goede, het kwaad dat ik gedaan heb moge de wind wegvoeren. Verscheur mijne euveldaden als een kleed. Mijn god, mijn godin, mijn zonden zijn zevenmaal zeven. Vergeef ze, in ootmoed buig ik mij voor u. Uw hart moge vroolijk zijn als van een moeder, die gebaard heeft, als van een vader die een kind heeft ontvangen. | |
V.Ik geloof dat deze losse mededeelingen de overtuiging zullen wekken dat de studie van het Assyrisch ons veel belangwekkends omtrent de oudste beschaving in het Oosten kan leeren. In ruimer kringen verdient zij ook de aandacht om hetgeen wij daaruit leeren ten aanzien van het oude Israël. Op de gegevens der Amarna-brieven heeft Prof. C.P. Tiele enkele jaren geleden ten onzent reeds de aandacht gevestigd in een Rectorale rede. Het zijn brieven in babylonische taal en spijkerschrift, die tot het archief van de egyptische koningin Amenophes III en IV behoorden. Zij leeren ons den toestand van Palestina kennen in de 15de eeuw v. Chr. kort voor den intocht der israëlietische stammen. Egypte had deze streken aan zich onderworpen, doch de stadhouders kunnen de steden nauwelijks meer verdedigen tegen de overal opdringende nomaden. Wanneer wij hunne aanvragen om hulp lezen denken wij onwillekeurig aan onze koloniale toestanden met hun weinig talrijke troepenmacht. ‘Wanneer mijn heer de koning nu niet spoedig 20 soldaten zendt, zal ik de stad | |
[pagina 351]
| |
moeten overgeven’ schrijft een der gouverneurs; een vraagt zelfs om vijf man tegelijk. Het zal hier toen reeds gegaan zijn als in Mohammeds tijd onder de arabische stammen, die, volgens de geschiedschrijvers, geweldige veldslagen aan elkaar leverden, waarbij dan twee of drie dooden vielen. Wij begrijpen hoe de Israëlieten onder zulke omstandigheden vasten voet in Kanaän hebben kunnen krijgen. Er zijn Assyriologen die beweren dat zij zelfs met name in deze rapporten worden genoemd en geheel onwaarschijnlijk is deze meening niet; als zeker durf ik het echter den lezer niet voorstellen. In de veroveringsgeschiedenissen der groote assyrische koningen is meermalen van Israël en Juda sprake. De zwarte obelisk van Salmanasser II (800-825 v. Chr.) leert ons dat Jehu, de zoon van Omri, schatting aan Assyrië heeft opgebracht, een bijzonderheid die ons door het O.T. niet wordt medegedeeld; het joodsche type van hen die de schatting aan 's konings voeten neerleggen is op het relief duidelijk te herkennen (Britsch Museum). Rammannirâri III (812-783) deelt mede dat hij heerschte over 't land van Omri, Tiglat Pileser (754-727) spreekt van Azarja en de schatting van Menahem van Samaria. Sargon (722-705) verhaalt dat hij in het uitgestrekt Omri-land (Israël) arabische stammen liet wonen, waaronder de Tamoed genoemd worden, waarvan de latere arabische geschiedschrijvers zooveel fabelen. Sanherib (704-681) spreekt van zijne belegering van Jeruzalem, waarin hij Hizkia insloot ‘als een vogel in zijn kooi’, doch verzwijgt dat hij de stad niet heeft kunnen innemen. Esarhaddon (681-668) zegt dat hij Mannasse, koning van Juda, bouwbehoeften liet leveren. Men heeft beweerd dat de Cyrus-cylinder spreekt van den terugkeer der Joden uit de ballingschap, doch dit is deels bodemlooze fantazie, deels gebrekkige tekst-interpretatie. Er is met geen enkel woord sprake van. Een gewichtig punt voor de israëlietische geschiedenis is de assyrische chronologie, die voor deze tijden vaststaat en door astronomische berekeningen gesteund wordt. Dit is van belang daar de tijdrekening der israëlietische geschiedboeken met zichzelve in tegenspraak is. Wij bezitten lijsten van de beambten die hun naam aan het jaar gaven, die van 893 tot 666 loopen. Een enkel exemplaar geeft nevens de namen een korte aanteekening en | |
[pagina 352]
| |
hieronder wordt een zonsverduistering gemeld, die naar astronomische berekening 15 Juni 763 inderdaad heeft plaats gehad. Dit geeft ons een vast punt tot opbouwen en een van de gevolgtrekkingen is dat de inname van Samaria in 722 heeft plaats gehad en niet in 719 zooals men vroeger meende. Van niet minder gewicht dan deze historische gegevens is de opmerking dat de politiek der palestijnsche klein-staten in nauw verband staat met de inwendige geschiedenis van Assyrië. Is de aandacht van den machtigen heerscher door oproer of verzet naar het Oosten of Zuiden gericht, dan waagt Damascus het den israëlietischen buur een houw toe te brengen en Israël en Juda doen het hunne om hun macht uit te breiden en de Syriërs te weren. Zoodra de groote man zijn aandacht weer meer aan het Westen wijdt houdt het geschil op en zetten beide zich schrap tegen den veroveraar en zij waren energiek genoeg om dit niet altijd zonder goed gevolg te doen. Met dit verband wordt door de beoefenaars der Israël. geschiedenis doorgaans geen rekening gehouden. Ook de mythologie der Assyriërs is voor de oud-testamentische wetenschap van hoog gewicht. Zij bezaten een heldendicht in twaalf zangen. Een dezer zangers verhaalt de geschiedenis van den Zontvloed, die door vertoornde goden over een zuid-babylonische stad gebracht werd. Door een droom gewaarschuwd timmert de babylonische Noach een schip en drijft daarin met de zijnen tot een hooge berg het vaartuig houdt. Hij laat een duif uit, doch zij keert terug, ook de zwaluw kan nog geen rustplaats vinden, de raaf echter die daarna werd uitgezonden, kwam niet weder. Nu verlaat hij het schip en alles wat hij daarin medenam doet hij uitgaan, de leden zijner familie, vee en veldgedierte, handwerkslieden, goud en zilver. Hij offert een offer vol lieflijken reuk, die de goden aantrekt. Zij worden verzoend en nemen den geredde en zijne vrouw onder de goden op. Wij zien gereedelijk in dat een dergelijke legende kon ontstaan in het babylonisch kustland dat aan de overstroomingen van Eufraat en Tigris en het opdringen van het zeewater is blootgesteld. In het bergland zonder stroomen van beteekenis is zulk een verhaal volkomen onbegrijpelijk en er is dan ook geen twijfel aan dat het bijbelsche zontvloedverhaal op deze legende teruggaat. Het zou ons te ver voeren meer uitvoerig te spreken over | |
[pagina 353]
| |
den invloed die de babylonische mythologie op de oud-testamentische voorstellingen heeft uitgeoefend. Men heeft op dit gebied voor jaren allerlei dingen ontdekt, die onjuist bleken te zijn. De Engelschen, die steeds met zulk een grenzenlooze voorliefde bezield zijn voor bevestigingen van ‘the holy Bible’ hebben zich hierdoor laten medesleepen, want noch van den toren van Babel, noch van den val des menschen of de slang in het Paradijs en wat men al niet meer had gevonden, is in de bedoelde teksten met een enkel woord sprake. Bij kalm voortgezet onderzoek echter kan de Assyriologie aan de oud-testamentische wetenschap nog menigen dienst bewijzen.
Dr. B.D. Eerdmans. |
|