| |
| |
| |
Tot tegenweer.
Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid, mij welwillend door de redactie aangeboden, om eenige kantteekeningen te maken op de beide voorafgaande stukken, waarin, van zóó verschillende windstreken uit, wordt aangestormd tegen den inhoud van de redevoering, welke door mij bij de aanvaarding mijner tegenwoordige betrekking werd gehouden.
De heer Van der Goes die zich een parlementair-socialistisch Olympje getimmerd heeft, waarop hij in eigen verbeelding als een Jupitertje troont en van waaruit hij naar links en rechts bliksempjes afschiet en dondertjes doet rollen, die - gelukkig voor de velen die hij treft - meer lachwekkend kriebelen dan kwetsen, laat thans een onweersbui op mij los van niet minder dan vier op mijn geestelijk leven gemunte bliksemslagen met volle muziek van gerommel en geknetter.
Zijn eerste slag dient klaarblijkelijk ter opluchting van zijn impressionabel godengemoed en komt vrij vertaald neer op de aan verstaanbaarheid niets te wenschen overlatende toevoeging: ‘Voor de praktijk en voor de mededeeling van practische zaken ben je (i.e. de ondergeteekende) gaar genoeg, maar voor de theorie, voor de wetenschap ben je te stom.’ Nu, tusschen oude bekenden, als Van der Goes en ik zijn, mag dat wel. Les bons comptes font les bons amis.
Bij zijn slot-bliksempje was mijn waarde vriend zijn beginbliksempje echter al vergeten; want als laatste nagalm van zijn laatsten donderslag verneem ik tot mijne verwondering de uitdaging tot een theoretisch, wetenschappelijk debat, waarin ik - gegeven mijn onwetenschappelijken zin - van elk verweermiddel zou zijn verstoken. Dat is niet netjes,
| |
| |
waarde heer. Zelfs een socialistisch godje (ik wou voor je dat ik kon schrijven een socialisten-godje) daagt iemand die niet schermen kan, niet op den degen uit.
Maar er is nog een tweede reden waarom ik de uitdaging niet aanneem. Ik werp den zin voor theorie en wetenschap van Van der Goes niet zoo ver weg, als hij den mijnen, ook al kan ik bij zijne vele en velerlei beweringen niet altijd elken twijfel aan zijne toerekenbaarheid in mijn binnenste terugdringen. Maar wat mij weerhoudt van het aannemen zijner uitdaging is een gebrek dat hij met de meeste autodidacten gemeen heeft, namelijk dat hij allerlei alledaagsche waarheden als spiksplinter nieuwe, in zijn eigen brein ontloken denkbeelden opdischt. Een debat met zulk een tegenstander is eindeloos en zelfs voor den meest hardnekkigen lezer ongenietbaar. Ik zou dat gebrek hier niet aanroeren, indien het niet strekte tot verklaring van slag III en IV van zijn donderbui.
Onder III schuift hij mij, ‘de groote menigte der burgerlijke geleerden en publicisten van alle schakeeringen’, de absurde meening in de schoenen ‘dat de wetenschap de maatschappij heeft gemaakt’, - om eene verheerlijking van de materialistische opvatting van het verloop der maatschappelijke dingen daaraan vast te knoopen. Onder IV word ik op mijn plaats gezet, omdat ik aan Smith en zijn school onrecht deed door te miskennen, dat hun leer in overeenstemming was met de productiewijze van het tijdperk waarin zij ontstond en waarvoor zij had te gelden. ‘De tekortkoming lag enkel hierin dat zij het kapitalisme voor een onveranderlijken natuurvorm der beschaafde maatschappij hielden.’
Nu is het hier zeker de plaats niet om in een uitvoerig debat te treden over het materialisme en de materialistische opvatting der maatschappelijke gebeurtenissen. Ik moet volstaan met de verklaring dat het waarlijk niet nieuwe pleidooi van den heer Van der Goes mij niet heeft overtuigd. De materialistische opvatting is naar mijne meening, eene meening die door velen wordt gedeeld en herhaaldelijk reeds werd uitgesproken, even eenzijdig en daardoor even misleidend als de ‘ideologische,’ welke de heer Van der Goes mij, zonder mijn permissie, opdringt. De meeningen en overtuigingen over maatschappelijke aangelegenheden komen in het menschelijk
| |
| |
brein niet op zonder oorzakelijk verband ook met den toestand der maatschappij waarin de menschen leven, zij worden daar niet geboren als Minerva uit het hoofd van Jupiter, maar omgekeerd is het niet minder waar, dat de maatschappelijke toestanden en verhoudingen mede onder den invloed staan van de daarover in de volken levende meeningen en overtuigingen.
De materialistische opvatting, dat de maatschappelijke toestanden en de economische denkbeelden als oorzaak en gevolg tot elkaar staan, of gelijk Van der Goes het uitdrukt, ‘dat alle staathuishondkundige systemen de ideëele verschijningsvormen zijn van maatschappelijke belangen’ is eenzijdig en derhalve verkeerd. Er bestaat tusschen beide - ik durf het haast niet neerschrijven na de schrobbeering die ik over het woord opliep - eene wisselwerking. Aan de ethische en rechtsovertuigingen invloed te ontzeggen op de wording en de verandering van maatschappelijke toestanden kan alleen hij, die door het standpunt dat hij zich heeft gekozen, zich de mogelijkheid heeft benomen om onbelemmerd rond te zien. Al komt aan ‘de idee’ slechts de tweede plaats toe, al is zij niet de eerste oorzaak, dit neemt haar invloed op de structuur van het maatschappelijk organisme niet weg. Wat er eerst was, het ding of de idee, is een vraagstuk dat thuis hoort in de philosophie, niet in de staathuishoudkunde en zelfs niet in het ruimere gebied der sociologie. Wij staathuishoudkundigen kunnen, indien wij niet in would-be geleerd gebazel willen verdwalen, daarachter met gerust geweten een ? laten staan.
Ter geruststelling kan ik den heer Van der Goes bovendien verzekeren, dat er ook wel ‘burgerlijke’ staathuishoudkundigen zijn die begrijpen dat er verband bestaat tusschen de verschillende productie-wijzen en de vorming van maatschappelijke klassen. Ik verwijs hem over dit onderwerp in het bijzonder naar Karl Büchers werkje ‘Die Entstehung der Volkswirthschaft’ en Gustav Schmoller's artikel over ‘das Wesen der Arbeitsteilung und der socialen Klassenbildung’ in den jaargang 1890 van het door dezen geredigeerde Jährbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft.
Op het zonderlinge verwijt, dat ik zou hebben vergeten dat de klassieke staathuishoudkunde, zooals Van der Goes haar
| |
| |
liefst noemt, bij haar opkomst en in haar bloeitijd haar raison d'être vond in en gerechtvaardigd werd door het ontwikkelingsstadium
waarin de maatschappij zich toen bevond, en dat ik hare tekortkoming niet zocht, daar waar zij is gelegen, namelijk in haar meening, dat het kapitalisme een onveranderlijke natuurvorm zou zijn der beschaafde maatschappij, - op dat zonderlinge verwijt antwoord ik het best en het kortst door een tweetal citaten:
Telkens in mijne rede wees ik op de ‘tekortkoming’ van de klassieke school, dat zij aan hare leerstellingen een te absoluut en te universeel karakter toekende. Op bl. 14 bijv. staat te lezen: ‘Voor ons... is het verschil in uitgangspunt (tusschen het stelsel van Smith en dat van Quesnay) van minder belang dan de tusschen beide stelsels bestaande overeenstemming, welke gelegen is eensdeels in het absolute van beider karakter, hun zijn van alle tijden en alle landen, anderdeels enz.’ En waar of wanneer ook de orthodox-liberale staathuishoudkunde door mij werd bestreden, heb ik nooit verzuimd te wijzen op de waarde welke zij bij haar opkomst en in haar bloeitijd had.
Zoo schreef ik op bl. 21 mijner rede: ‘De orthodoxe staathuishoudkunde heeft haar tijd en in haar tijd hare groote verdiensten gehad. Dat zij niet past op toestanden, welke hare grondleggers noch uit ervaring kenden, noch als gevolgen van hare toepassing voorzagen, zal hij die voelt voor historisch onderzoek en historische waardeering, haar zeker niet tot een grief rekenen.’
Voor den heer Van der Goes, die in de staathuishoudkundige systemen niet anders ziet dan het idieele product van maatschappelijke belangen is hetgeen ik in de aangehaalde zinsnede zeg natuurlijk aan den eenen kant te veel, aan den anderen kant niet genoeg. Te veel omdat men aan een ‘staathuishoudkundig systeem’ als noodzakelijke afscheiding van bepaalde maatschappelijke toestanden en belangen zoo min verdienste kan toekennen als men het aan het kind als een verdienste kan toerekenen dat het te bestemder tijd gebaard wordt. Niet genoeg omdat de klassieke liberale staathuishoudkunde als bloot product van bestaande toestanden bij latere toestanden niet passen kón.
Dit verschil in appreciatie is evenwel niets dan een voorbeeld van ons verschil in inzicht omtrent de materialis- | |
| |
tische en de ‘ideologische’ opvatting der maatschappelijke gebeurtenissen. Ik kan daartoe dus, na hetgeen ik er reeds over zeide, verder het zwijgen doen. Wel meen ik door het laatste citaat mij voldoende te hebben gezuiverd van de blaam, geen eerbied te hebben voor hetgeen vroegere staathuishoudkundigen voor de economische wetenschap deden.
Te meer reden had ik mij tegen dit ongegronde verwijt te verweren, omdat het hoewel met wat andere woorden ook wordt uitgesproken door mijn anderen bestrijder, den heer d'Aulnis. Alvorens tot diens beschouwingen over te gaan, wil ik alleen nog opmerken dat men uit mijn stilzwijgen over het zonderlinge mengelmoes van feitelijke mededeelingen en meer of minder phantastische onderstellingen, dat de heer Van der Goes ‘een stukje geschiedenis’ gelieft te noemen, wel geen bewijs van instemming zal lezen. Ook in het debat zijn zekere grenzen. Ik zal niet zoo onbillijk zijn om het ‘stukje geschiedenis’ met zijne kinderlijk naieve zelfverheffing en zijne niet wel te kwalificeeren beoordeeling van de motieven van allen die het socialistisch geloof nog niet zijn deelachtig geworden, op rekening der materialistische historie-opvatting des heeren Van der Goes te schrijven. Wie zijne denkbeelden niet meer bezit, maar daardoor bezeten wordt, als de heer Van der Goes door het socialisme, dien kan en moet veel vergeven worden.
Mijn andere bestrijder is van een heel ander maaksel; met den heer Van der Goes heeft hij nauwelijks iets gemeen dan dat ook hij graag voor godje speelt. Hij echter laat zijn pen niet gaan, wanneer er een goede zet wil uitschieten, bokkesprongen maakt hij niet; zijn pas is afgemeten; hij wordt niet driftig, maar ‘een woord van ernstig protest’ dat hem ‘plicht’ is, spreekt hij met gepaste gestrengheid in naam der Wetenschap (haast met twee kapitale W's) uit; hij waarschuwt tegen eene schijn-wetenschap ‘die de menigte aantrekt.’
Behalve een hoofdbezwaar, waarop ik straks kom, heeft de heer d'Aulnis, mijn collega uit Utrecht, verschillende bijkomende bedenkingen tegen hetgeen ik bij de aanvaarding van het professoraat in de staathuishoudkunde aan de Amsterdamsche universiteit zeide.
| |
| |
In de eerste plaats treft mij het verwijt dat ik onrechtvaardig ben niet slechts tegenover Pierson - cela va sans dire - maar ook tegenover Malthus, Ricardo en Mill.
Reeds de bloot ter illustratie door mij gebruikte opmerking dat aan de leer van Malthus geen universeele beteekenis is toe te kennen, waar men ziet dat niettegenstaande vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit, het aantal geboorten uit eenzelfde aantal personen in vele europeesche landen teruggaand is - doet hem de wenkbrauwen fronsen.
‘Heeft dan Malthus beweerd, dat bij vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit moest toenemen? Hij heeft opgemerkt, dat het tegendeel zeer wel mogelijk is.’
Men moest den heer d'Aulnis niet behoeven te zeggen dat de quintessens van de leer van Malthus is, dat de toenemende verarming der bevolking slechts is tegen te gaan door preventieve of door repressieve middelen tegen toeneming van bevolking en dat het eenige preventieve middel volgens hem kon bestaan in moral restraint, sexueele zelfbeheersching, welk middel echter niet voldoende zou zijn om zonder repressieve middelen, zonder honger en ellende en de daaruit voortspruitende groote sterfte te beletten, dat de menschheid zich zou vermenigvuldigen buiten de grenzen harer materieele bestaansvoorwaarden. Wat Malthus hierin betreurenswaardig of verblijdend achtte, doet aan de meerdere of mindere juistheid van zijn leer niets af.
Ter staving van hetgeen ik hier zeg over den inhoud der leer van Malthus kan ik mij beroepen op eene autoriteit die door den heer d'Aulnis wel niet zal worden gewraakt. In zijn Leerboek der Staathuishoudkunde, deel II, bl. 117, zegt de heer Pierson over den inhoud van die leer: ‘Moral restraint, zelfbeheersching op sexueel gebied, ziedaar het eenige voorbehoedmiddel tegen verarming der menschheid, en daar dit middel weinig wordt te baat genomen, het minst onder de arbeiders-klasse, heeft de ellende, die men alom waarneemt, (volgens Malthus) geene andere verklaring meer noodig.’ En op bl. 118/20: ‘de leer van Malthus... heeft dit tot inhoud: indien de bevolking zoo snel aangroeide als geschieden zou, wanneer bij te sterken aanwas de sterfte niet toenam, zou het gemiddeld inkomen van elk individu al kleiner en kleiner worden.’
Nog zonderlinger is de kastijding welke de heer d'Aulnis
| |
| |
mij toedient, naar aanleiding van hetgeen ik zeide over de bekende grondrente-theorie van Ricardo. Kort weergegeven komt hetgeen ik terloops daarover opmerkte, hierop neer. Die theorie geeft eene voldoende verklaring van de stijgende grondrente in en om groote steden; op de grondrente - de pachtwaarde van landerijen werken zóó verschillende oorzaken, - daar moet voor de theorie zóóveel als gelijkblijvend worden aangenomen wat in werkelijkheid niet gelijk blijft (concurrentie van buiten, stand der landbouwwetenschap, wijze en soort van cultuur enz.), dat zij ter verklaring van hetgeen in werkelijkheid gebeurt, weinig verder brengt. Waar wij de theorie zuiver of althans tamelijk zuiver in werking zien, daar worden de eigenaars - zooals zij ons leert - slapende rijk, daar bestaat derhalve voor den Staat aanleiding om maatregelen te treffen, opdat het door den eigenaar niet verdiende voordeel aan de gemeenschap kome.
En wat voegt de heer d'Aulnis mij naar aanleiding hiervan nu toe? Hij stelt het voor, alsof ik Ricardo's theorie aanviel juist ter zake van die gronden, de bouwgronden in en om zich uitbreidende steden, ten aanzien waarvan ik mij op haar beriep. Het moet toch ook tot den heer d'Aulnis kunnen doordringen, dat men eene theorie in haar algemeenheid van weinig waarde kan achten, en toch hare beteekenis kan erkennen en hare verklaring kan aanvaarden voor éen of enkele categoriën der gevallen, waarvoor zij werd gesteld.
Aan Stuart Mill heb ik nog meer misdreven. Ik heb hem - altijd volgens den heer d'Aulnis - gerangschikt onder zelfgenoegzame individualistische economisten. Zou het - mag ik vragen - geen aanbeveling verdienen als wij, hoe ver wij ook van gevoelen mogen verschillen, elkaar niet van al te groote onkunde verdachten? Ik zou het een student op een candidaats-examen in de rechtswetenschap tot een ernstigen grief rekenen als hij van Mill en zijn werken een zóó zonderlinge voorstelling had, als de heer d'Aulnis bij mij veronderstelt. Het is - ik zou haast zeggen aan ieder beschaafd mensch - bekend, dat Mill socialistische neigingen heeft gehad, die ook blijkens zijne autobiographie in zijn latere leven sterk zijn toegenomen. Wat de heer d'Aulnis zegt over Mill's gevoelen omtrent staatsexploitatie van spoorwegen enz. is heusch geen nieuwtje; hij had er wel kunnen
| |
| |
bijvoegen, dat Mill zelfs zoo ver is gegaan van in het belang der volkswelvaart bijv. ook beperking van het erfrecht in de rechte lijn tot een bij de wet te bepalen maximum te bepleiten. Juist het feit, dat een zoo zelfstandig denker als Mill zijne waarde-theorie, welke geheel binnen het kader der orthodoxe individualistische staathuishoudkunde ligt, zóó compleet en zóó onverbeterlijk kon achten als hij deed, is een buitengemeen teekenend staaltje van onbeperkt geloof in de leerstellingen der klassieke school en alleen als zoodanig werd er door mij gebruik van gemaakt.
Wat de heer d'Aulnis mij verwijt naar aanleiding van mijn oordeel over Pierson's Leerboek der Staathuishoudkunde, laat ik voor het oogenblik rusten; ik kom daarop zoo aanstonds terug, ook in verband met het dezer dagen verschenen stuk van den heer G.M. Boissevain in ‘de Economist’
Vóór ik tot de hoofdzaak van het ‘ernstige protest’ des heeren d'Aulnis overga, moet ik nog een oogenblik stilstaan bij hetgeen hij schrijft over concessie of exploitatie door de overheid van gasfabrieken, waterleidingen enz. Wat de heer d'Aulnis omtrent de Amsterdamsche gasconcessie zegt, ga ik met stilzwijgen voorbij, 1o. omdat thans de tijd nog niet gekomen is om het debat over die kwestie te heropenen en 2o. omdat de heer d'Aulnis in elk geval van deze aangelegenheid te weinig heeft kunnen kennis nemen, dan dat een vruchtbaar debat daarover met hem mogelijk zijn zou. Niemand heeft aan de Amsterdamsche raadsleden gevraagd op grond eener theorie over te gaan tot naasting der gasfabrieken; de heer d'Aulnis leze er de stukken maar eens op na. De kwestie der Amsterdamsche gasfabrieken, welke de heer d'Aulnis er met de haren bij sleept, is trouwens ter illustratie van de keuze tusschen concessie of eigen exploitatie zoo ongeschikt mogelijk. Want het loopt daarbij over geheel iets anders, namelijk of de prijs die men bij naasting der gasfabrieken betalen moet om te ontkomen aan de schadelijke gevolgen van verschillende algemeen als nadeelig voor de gemeente erkende bepalingen van de in 1883 verleende gasconcessie, - betalen moet m.a.w. als boete voor de fout bij het verleenen der bestaande concessie gemaakt, al dan niet te hoog is te achten.
Ook wat de heer d'Aulnis zegt over concessies of exploitatie van overheidswege in het algemeen laat ik rusten. Zijne
| |
| |
onderstelling dat ik, sprekende over overheidsexploitatie van monopolistische bedrijven, eerst zou hebben vergeten, dat er ook nog concessionarissen in de wereld zijn, is - ik verzeker het hem in gemoede - onjuist. Ik heb in mijn wethouderlijk leven te veel geconcessionarist, om het bestaan van deze ondernemers ook maar een oogenblik te kunnen vergeten. Wie van concessies wat meer weet dan er in boekjes van te lezen staat, wie in het bijzonder eenige jaren van nabij gezien heeft, wat het zeggen wil om tegen te gaan dat minder duidelijke bepalingen der eenmaal gegeven concessie - en welke concessie heeft zulke minder duidelijke bepalingen niet? - door den concessionaris in het nadeel der gemeenschap uitgelegd worden, welk een moeite het in het algemeen kost om bij de uitvoering der concessie het gemeenschapsbelang behoorlijk te doen behartigen waar dit met het financieele belang van den conessionaris niet strookt, zal het beroep op het redmiddel der ‘concessie op bezwarende voorwaarden’ wel minder krachtig vinden dan de heer d'Aulnis klaarblijkelijk doet.
Ik mag echter niet nalaten de aandacht te vestigen op de verklaring van den heer d'Aulnis, dat hem ‘in het werkelijk leven geen voorbeeld’ bekend is van geheel ‘parallel loopende belangen’ tusschen concessionaris en concessie verleenende gemeenschap. Al verwondert mij die erkentenis allerminst, het kan geen kwaad dat van die zijde de strijd van belang tusschen concessiegever en concessionaris, van het oogenblik af dat de concessie verleend is, openlijk wordt uitgesproken.
Over de kostelijke noot, die de heer d'Aulnis aan zijne concessie-zinsneden toevoegt, slechts een paar woorden. Daarin stelt mijn geachte collega mij de netelige vraag, hoe ik weet dat ‘particuliere industrieelen voordeel plegen te zoeken voor zich zelve?’ Wel, dat weet ik hieruit, omdat ondernemingen die geen voordeel zoeken voor zich zelve, geen industrieele ondernemingen zijn maar liefdadigheids-instellingen. ‘Met het wezen van den mensch’, dat de heer d'Aulnis hier zonderling genoeg ter sprake brengt, heeft dit niets te maken. Er zijn wel ondernemingen die geen voordeel zoeken voor zich zelve, maar zulke ondernemingen rangschikt men niet onder de industrieele ondernemingen, niet onder de bedrijven in den technischen zin van het woord. Als de heer d'Aulnis mij niet mocht gelooven, raad ik hem den titel van het burgerlijk
| |
| |
wetboek over maat- of vennootschappen - concessionarissen zijn in den regel, om niet te zeggen altijd, vennootschappen - er maar eens op na te lezen.
En nu het hoofdbezwaar.
De sociale economie, welke door mij wordt voorgestaan, is - volgens den heer d'Aulnis - ‘veeleer een praktijk dan eene wetenschap. Zij huldigt dezelfde richting als de vroegere Praktische Staathuishoudkunde, doch zij overdrijft de fouten van deze.’ Wat hij hiermede bedoelt, is duidelijk uit één der eerste zindneden van zijn critiek. ‘Het geldt de vraag of het mogelijk is eene wetenschap op te bouwen, welke rechtstreeks een wetboek is voor de praktijk der staatkunde.’
Wat ik zou willen, is dan de wetenschap der staathuishoudkunde tot zulk een wetboek voor de praktijk der staatkunde te maken, en de kritiek des heeren d'Aulnis is er in hoofdzaak op gericht de verkeerdheid van zulk een streven duidelijk te maken.
Ware het mij nu alleen om Rechthaberei te doen, dan zou ik ten aanzien van dit hoofdbezwaar van mijn tegenstannder uit de bisschopsstad kunnen volstaan met het antwoord: toon mij eerst aan, waar ik in de rede welke gij critiseert, van die opvatting heb blijk gegeven; eerst wanneer gij daarin zijt geslaagd - en gij kunt daarin niet slagen - zal voor mij de tijd zijn gekomen tot repliek. Maar ik gebruik de mij hier geboden gelegenheid liever tot het geven van ophelderingen, waar die blijkens de tot mij komende critiek gewenscht zijn, ook al heeft die critiek zelve geen grond.
De heer d'Aulnis kan gerust zijn. De staathuishoudkunde te maken tot een wetboek voor de praktijk der staatkunde of eene herleving van de oude en verouderde practische staathuishoudkunde ligt noch in mijne bedoeling noch in die van andere beoefenaren der sociale economie. Deze heeft geen regelen te stellen voor hetgeen de staatsman in bepaalde gevallen heeft te doen, maar zij heeft mede te werken tot de algemeene vorming ook van den aanstaanden staatsman door hem te leeren, dat bij het overwegen van maatregelen van staatsmanskunst, voor zoover zij beoogen invloed te oefenen op de materieele volkswelvaart, te rade moet worden gegaan met het licht dat de staathuishoudkunde over de van den overwogen maatregel te verwachten gevolgen kan ver- | |
| |
spreiden. Dat dit geheel iets anders is dan een wetboek voor de praktijk der staatkunde te willen samenstellen, waarin de staatsman slechts het op zijn geval betrekking hebbende artikel had op te slaan, om te weten te komen wat hem te doen staat, is zóó zonneklaar, dat alleen zij het verschil tusschen het een en het ander niet begrijpen, die het niet begrijpen willen. Oost-indisch dooven tot hooren te brengen, is een onbegonnen werk.
Ik verschil echter in zoover van den heer d'Aulnis, dat hij de taak van de wetenschap der staathuishoudkunde m.i. te beperkt omschrijft, waar hij zegt: ‘zij trachte te verklaren, inzicht te geven in het samenstel der dingen, niet voor te schrijven, niet te bevelen.’ Dat de wetenschap der staathuishoudkunde in de eerste plaats heeft te verklaren, inzicht heeft te geven in het samenstel der dingen welke op haar terrein gebeuren of gebeurd zijn, daarover zijn wij het allen eens, en ik meen dat de historisch-evolutionistische school, waaronder ik mij rangschik, haar taak ten dezen aanzien zeker niet lichtvaardiger opvat dan de orthodox-liberale school deed.
Te beperkt is zijne omschrijving van de taak der staathuishoudkunde, waar hij haar het karakter van voorschrijvende wetenschap geheel ontzegt. Zeker, de staathuishoudkunde mag en kan zich niet verbeelden te kunnen voorschrijven, welke maatregelen in de praktijk der staatkunde in ieder voorkomend geval zijn te nemen. Dit spreekt zoo van zelf, dat het waarlijk de moeite niet loont, er veel woorden over te verspillen. Maar de staathuishoudkunde is wel een voorschrijvende wetenschap in dezen zin: dat zij van de praktijk der staatkunde verlangt, dat bij het overwegen van hetgeen de wetgever ter bevordering der materieele volkswelvaart heeft te doen of na te laten, de resultaten van haar wetenschappelijk onderzoek niet als waardeloos voor de praktijk ter zijde gesteld, maar integendeel tot richtsnoer genomen zullen worden. En deze taak als voorschrijvende wetenschap zal de staathuishoudkunde beter kunnen vervullen, naarmate zij hare leerstellingen minder meent te kunnen putten uit de abstracte logica en meer doet steunen op nauwkeurig onderzoek der maatschappelijke toestanden in het verleden en in het heden. Naarmate zij in de kennis der economische werkelijkheid in een bepaalde maatschappij dieper doordringt, zal hetgeen zij
| |
| |
leert ook veiliger tot leiddraad genomen kunnen worden bij het bepalen der richting waarin de vooruitgang van die maatschappij in de toekomst moet worden gezocht.
Ik mag niet nalaten den heer d'Aulnis, die mij op dit punt heenwijst naar Pierson van 1878, een paar zinsneden uit Pierson van 1896 in herinnering te brengen. ‘Geen schrijver heeft de economische werking van muntstelsels, stelsels van grondbezit, van handelspolitiek verklaard, zonder de uitkomsten zijner verklaring in zekere regels te belichamen. En waarom zou men dit nalaten, daar deze regels nooit iets meer zijn of kunnen zijn dan de samenvatting der verkregen uitkomsten? De hoofddwaling van hen, wier meening wij bestrijden, is dat zij dit laatste vergeten hebben. De staathuishoudkunde zou ons leeren wat is, de economische politiek, wat geschieden moet. Wat geschieden moet? Mag ooit de economist zich vermeten den wetgever voor te schrijven, wat hij moet doen? Het is duidelijk, dat die zoogenaamde voorschriften nooit verder kunnen reiken dan tot het volgende: gegeven, dat de staat de stoffelijke belangen tot richtsnoer wil nemen, moet hij zich alzóó gedragen. Maar zulk een uitspraak is slechts te motiveeren door een algemeene economische wet in herinnering te brengen en in het licht te stellen, hoe zulk een wet in een bepaald geval werkt... Zijn deze beschouwingen juist, dan is de gangbare voorstelling, die de taak der economische wetenschap doet bestaan in het aangeven der regels, welke de menschheid in het belang harer stoffelijke welvaart moet naleven... niet dermate van de waarheid verwijderd als soms wordt beweerd. Licht te doen opgaan over practische onderwerpen, betrekking hebbende op de stoffelijke welvaart, is inderdaad het einddoel, waarmede de staathuishoudkunde wordt beoefend, en het heeft aan hare ontwikkeling nooit schade toegebracht, veeleer prikkel en voedsel gegeven, wanneer op dat einddoel werd gelet.’
(Leerboek 2e dr. I, bl. 7/8.)
De heer d'Aulnis zal na de herlezing dezer regelen wel erkennen, dat hij zich op dit punt ten onrechte op Pierson tegenover mij beriep. Pierson is het niet alleen ten aanzien van de verwerping der staathuishoudkunde als voorschrijvende wetenschap met den heer d'Aulnis geheel oneens; hij gaat - hoewel ik hier in hoofdzaak met hem medega - ook mij te ver, want met zijn betoog worden de ‘pocket formu- | |
| |
las’, de pasklare recepten der oudere school - die ik zeker niet minder ver wegwerp dan de heer d'Aulnis - weer binnen gesmokkeld. Doch dit verschil tusschen Pierson en mij ligt niet in een afwijkend gevoelen over de taak der staathuishoudkunde als voorschrijvende wetenschap, maar in ons verschil in appreciatie van wat hij noemt ‘algemeene economische wetten’ en wat voor mij hoogstens zijn regelen die niet algemeen zijn, noch het karakter van wetten, van natuurwetten hebben.
Vóór ik hiervan afstap, wil ik ter verduidelijking van mijn standpund ten aanzien van deze kwestie nog een paar zinsneden aanhalen uit het opstel over ‘De Staat en het eigendomsrecht’ dat ik in het vorige voorjaar in de ‘Vragen des Tijds’ plaatste: ‘Geeft de historisch-evolutionistische beschouwing der maatschappij - zoo vroeg ik daar - den staatslieden, die toch een leidend beginsel niet kunnen missen, tenware zij het schip van staat zouden willen sturen zonder kompas, een leidend beginsel niet in handen? Zij doet dit wel, al ontslaat het beginsel dat zij stelt niet van de zorgvuldige beoordeeling van elke concreete vraag op staatsrechtelijk gebied. In dit opzicht staat zij bij de meer absolute theoriën, die schijnbaar voor elk voorkomend geval het recept in gereedheid hebben, trouwens niet achter. In de staatsmanskunst komt men er met algemeene stellingen niet alleen, hoe die stellingen ook luiden mogen.’ En nadat ik in dat opstel uit het daar geleverde betoog de volgende conclusie had getrokken: ‘De Staat heeft te streven naar gelijkheid in de ontwikkelingsvoorwaarden zijner leden; moet hij bij dit streven individueele rechten aantasten, dan is hij daartoe ten volle gerechtigd, omdat die rechten doordien zij aan de gelijkmaking der ontwikkelingsvoorwaarden in den weg staan, niet meer dan individueele voorrechten blijken te wezen, die voor het hoogere belang, het hoogere recht der gemeenschap hebben te wijken;’ voegde ik daaraan de volgende opmerking toe: ‘Om misverstand te voorkomen, wordt er hier nogmaals op gewezen, dat bij het in toepassing brengen van het gestelde beginsel met historisch geworden toestanden dient rekening gehouden te worden. Werd dit verzuimd, vergat het
staatsbestuur bij het beoordeelen van een te nemen maatregel dat het gestelde beginsel wel richt- | |
| |
snoer van zijn handelen behoort te wezen, maar niet ontslaat van het wikken en wegen, welke in de lijn van het gestelde beginsel liggende maatregelen wel en welke niet passen voor de bestaande maatschappelijke toestanden; voor welke hervormingen m.a.w. het volk wel, voor welke het niet rijp is; - dan zou het wel is waar aan de verwezenlijking van het beginsel der gelijkheid van individueele ontwikkelingsvoorwaarden naderbij zijn gekomen, maar het zou door, bij den bereikten graad van maatschappelijke ontwikkeling met passende grenzen aan den eigendom of aan de persoonlijke vrijheid te stellen, de mogelijkheid van beheersching der stoffelijke wereld binnen engere grenzen beperken, dan waarin zij door dien graad van maatschappelijke ontwikkeling was besloten; m.a.w. het zou, den maatschappelijke vooruitgang willende bevorderen, dezen tegenhouden.’
Hiermede kan ik ten aanzien van dit belangrijke punt volstaan. Wat men ook tegen mijne opvatting der staathuishoudkunde moge aanvoeren, ik vertrouw mij voor het vervolg te hebben gevrijwaard tegen het verwijt, als zou ik de staathuishoudkunde willen maken tot een stel recepten voor de praktijk der staatkunde. Al wat de heer d'Aulnis tegen zulk een streven aanvoert, gaat derhalve langs mij heen.
Hij begaat bovendien de zonderlinge fout van het willen maken der staathuishoudkunde tot een receptenboek voor den staatsman af te leiden uit het zoeken van verband tusschen staathuishoudkunde, moraal en recht. ‘In het buitenland hebben de beste schrijvers zich wel er voor gewacht zulk een mengelmoes aan hun lezers aan te bieden. Waarschijnlijk weten zij maar al te goed wat de uitkomst eener dergelijke methode van vermenging zou zijn: bij een reeks onsamenhangende onderwerpen zou aan beschouwingen over het Recht en aan hoogst subjectieve opvattingen van moraal het leeuwendeel worden toegekend en zouden de eigenlijke economische waarheden (ik cursiveer) enkel broksgewijs, zonder onderling verband, vluchtig worden te pas gebracht.’
Ik weet niet op wie de heer d'Aulnis met dit en dergelijke zinnetjes, waarvan zijn stuk wemelt, indruk wil maken, daar de onderstelling dat zij op de ‘menigte’ berekend zouden zijn, van den aanvang af is buitengesloten; en ik begrijp al evenmin hoe het er in de bibliotheek van mijn
| |
| |
Utrechtschen collega uitziet, want ik kan bijna geen werk uit den nieuweren tijd over staathuishoudkunde, in het bijzonder geldt dit van duitsche werken, opslaan, zonder op het verband, waarop ook door mij gewezen werd, opmerkzaam te worden gemaakt. Ik zal de lezers niet vermoeien met opsomming van een aantal werken en verhandelingen. Genoeg dat 1o. Ad. Wagner een groot gedeelte van het eerste deel zijner ‘Grundlegung der Politischen Oekonomie’ wijdt aan eene analyse der motieven in het economisch handelen en deze daarbij verdeelt in egoistische en onegoistische motieven. Het onegoistische, dat hij even goed binnen den kring zijner ‘Grundlegung’ trekt als de egoistische motieven, omschrijft hij als ‘Trieb des inneren Gebots zum sittlichen Handeln, Drang des Pflichtgefühls und Furcht vor dem eigenen inneren Tadel (vor Gewissensbissen), en dat 2o deze zelfde schrijver het geheele tweede stuk van zijn groot werk, welk stuk bijna 600 bladzijden beslaat, wijdt aan de behandeling van Volkswirthschaft und Recht, besonders Vermögensrecht.’
Nu wil ik mijn Utrechtschen collega gaarne zijne meening gunnen dat Wagner, wiens werk vrij algemeen gerangschikt wordt onder het hoogste wat Duitschland in den nieuweren tijd op staathuishoudkundig gebied heeft voortgebracht, daarin niets aanbood dan een mengelmoes van onsamenhangende onderwerpen, waarbij ‘de eigenlijke economische waarheden’ (zou de heer d'Aulnis mij misschien willen zeggen, waar die te krijgen zijn?) slechts vluchtig worden te pas gebracht; ik betwijfel eenigszins of die meening door velen zal worden gedeeld.
Neen, zegt de heer d'Aulnis, de ware wijze van behandeling der staathuishoudkunde is die van Pierson. ‘Verre van mij om het euvel te duiden aan schrijvers, gelijk Adam Smith en Stuart Mill en N.G. Pierson, dat zij in hunne omvangrijke werken zich menigmaal aan de behandeling ook van praktische vragen hebben gewaagd: doch de bladzijden, in welke zij dit doen, dragen dan het karakter van uitweidingen, toevoegsels aan het algemeen betoog, invoegingen in het algemeene kader.’
De heer d'Aulnis wijst hier, zonder het te willen, op een karaktertrek van het werk van Mill, die min of meer ook is weer te vinden in dat van Pierson. Mill heeft in zijn econo- | |
| |
misch werk, waaraan wel niemand groote waarde ontzeggen zal, zich in het algemeen gehouden aan de methode en de beginselen van de klassieke liberale school; zijne socialistische gezindheden hebben niet gevoerd tot een in beginsel en aanleg van de individualistische leer afwijkend boek, en hierdoor krijgen verschillende hoofdstukken, waaruit die socialistische gezindheid spreekt, het karakter van uitweidingen, toevoegingen die eigenlijk buiten het wetenschappelijk onderzoek om gaan. In veel mindere mate - want de heer Pierson heeft geene socialistische neigingen - is dit het geval met het werk van dezen; maar toch eenigermate geldt hiervan hetzelfde. Ook hij gevoelt zich door het strenge individualisme niet meer geheel bevredigd, zonder zich in de behandeling van zijn stof daarvan te kunnen losmaken. Daardoor heeft zijn werk iets onsamenhangends, iets niet uit één stuk gekregen en daardoor wordt het aan den heer G.M. Boissevain (zie diens stuk in De Economist van Januari 1897 over mijne inaugureele oratie) gemakkelijk gemaakt, plaatsen uit de geschriften van Pierson aan te voeren, die schijnen te bewijzen, dat ik in mijne karakteristiek van de hoofdtrekken van diens wetenschappelijke staathuishoudkunde ‘mank ga aan grove onjuistheid.’ Die plaatsen bewijzen niets tegen het onomstootelijke feit dat Pierson's werk - behoudens verschillende buiten de eigenlijke wetenschappelijke kern staande uitweidingen en toevoegingen - behoort tot de oude liberale school. Wanneer de verbolgenheid over het feit, dat een jongere beoefenaar der staathuishoudkunde onomwonden
zijn inzicht over het eenzijdige en verouderde van Pierson's wetenschappelijk standpunt durft zeggen, zal zijn bedaard, zal misschien zelfs de heer Boissevain er nog wel toe komen eenige waarde toe te kennen aan eene in het belang van vrij wetenschappelijk economisch onderzoek hier te lande hoog noodige critiek, welke hem nu nog vervult met den afschuw en den weerzin, dien een geloovige gevoelt voor heiligschennis.
De heer Boissevain doet echter meer, dan mij van ‘grove onjuistheid’ betichten. Hij tracht aan te toonen, dat mijn standpunt in vergelijking met dat van Pierson het oudere en verouderde is. Wat zal hij zich bij die vondst in de handen gewreven hebben van pleizier! Hij gaat te werk
| |
| |
volgens eene altijd zwakke en zelden tot goede resultaten leidende methode, namelijk een beroep op autoriteiten. In de eerste plaats komt Prof. Nicholson in het vuur. Volgens dezen begint de staathuishoudkunde na een tijdperk van lichte aberratie weer terug te keeren tot het oude, klassieke standpunt. Het is best mogelijk dat Nicholson dat heeft beweerd, maar zijn uitspraak beteekent daarom al heel weinig, omdat hij zelf wel een der meest overtuigde aanhangers is der orthodoxe school onder de thans levende staathuishoudkundigen. In zijne voor enkele jaren verschenen brochure over ‘Historical Progress and Ideal Socialism’ gaf hij o.a. als zijn gevoelen te kennen dat ‘de geheele loop der geschiedenis bewijst dat de thans erkende functies van den Staat meer dan voldoende zijn voor de beperkte krachten der regeeringen.’ Ik betwijfel of het standpunt van Nicholson zelfs aan de heeren Boissevain en Pierson niet vrij wat graden te ouderwetsch zou zijn; maar dan is het beter zulk een autoriteit maar stilletjes thuis te laten. Ook Nicholson gelooft natuurlijk licht, wat hij zoo vurig zou wenschen.
In de tweede plaats brengt de heer Boissevain den bekenden engelschen economist Marshall en - ik kon mijn oogen nauwelijks gelooven - ook den niet minder bekenden berlijnschen hoogleeraar Wagner tegen mij in het strijdperk. Nu zou het mij - dat weet de heer Boissevain even goed als ik - uiterst gemakkelijk vallen om autoriteiten tegen autoriteiten te stellen; maar ik zal mij daarvan onthouden.
Ik raad den lezers van ‘de Gids’, welke de kwestie daartoe voldoende interesseert, eenvoudig aan om de twee bladzijden die de heer Boissevain uit het werk van Marshall in de Economist overneemt, met aandacht te lezen, zonder zich te laten influenceeren door de commentaar, welke de heer Boissevain daaraan toevoegt, en zich daarna af te vragen welk bewijs daaruit is te putten voor of tegen het standpunt dat door Pierson of door mij wordt ingenomen.
Maar opkomen moet ik tegen de voorstelling als zou Pierson's standpunt steun vinden bij Wagner. Door zulk een voorstelling - al geschiedt zij geheel te goeder trouw - wordt het lezend publiek, dat der zake niet voldoende kundig is om zich een zelfstandig oordeel te kunnen vormen, door gescherm met groote namen op een dwaalspoor geleid.
| |
| |
Niet om den heer Boissevain na te volgen in zijn weinig aanbevelingswaardig bedrijf om te bombardeeren met namen (ook Charles Gide, een der meest vooruitstrevenden en van het individualistisch standpunt meest afwijkenden onder de fransche economisten wordt mij naar het hoofd gegooid), maar alleen ter staving van de ernstige grief die ik naar aanleiding van de autoriteiten met wie hij kaatst, tegen zijn artikel in de Economist heb, geef ik ten slotte de volgende aanhaling uit Wagner's Grundlegung, 3e druk, I, blz. 22-23: ‘Alles samenvattend kom ik tot deze slotsom: het punt, waarom zich in de staathuishoudkunde als eene ware sociale economie, en in het bijzonder in de grondslagen daarvan, alles draait, is de oude vraag van de verhouding van den individu tot de gemeenschap, van de combinatie van het individueele- en het sociale beginsel in de maatschappelijke en economische rechtsorde en organisatie..... Het socialisme overdrijft het ééne, het economische individualisme het andere beginsel. De onbevooroordeelde wetenschap en de rationeele economische praktijk en politiek hebben beide eenzijdigheden te vermijden, maar te gelijk te erkennen dat het sociale beginsel het overheerschende is en behoort te wezen.’
Staat Pierson werkelijk aan Wagner's zijde, dan hebben wij weldra een allernieuwsten, van top tot teen omgewerkten druk van zijn Leerboek der Staathuishoudkunde te verwachten.
Gaarne zal ik den eenmaal aangevangen strijd over de grondslagen der staathuishoudkunde en het standpunt dat men daarin heeft in te nemen, ook met den heer Boissevain voortzetten, maar ik moet hem dan vriendelijk verzoeken:
1e. dat hij voortaan een ondergeschikte bijzaak, de vraag of de heer Pierson in zijn Leerboek al dan niet is medegegaan met de evolutie, welke in de wetenschap der staathuishoudkunde is waar te nemen, niet tot hoofdzaak make, en 2e. dat hij in het vervolg den strijd voere met argumenten en niet met van rechts en links bijeengescharrelde namen.
M.W.F. Treub. |
|