De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De teruggang der staathuishoudkunde.De Ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie. Rede uitgesproken .... door Mr. M.W.F. Treub. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekbandel, 1896.I.Indien een inaugureele oratie moest worden beschouwd als een eerste les van den nieuwen hoogleeraar, en dus eenigermate tot maatstaf kon dienen van het gehalte der toekomstige colleges, dan zouden wij de studenten van Treub slechts kunnen beklagen. Voor de nog nauwelijks gesloten hersenkasjes een onmenschelijke beproeving! Ronduit gezegd, een verbijsterend geheel van frazen, die den schrijver van deze aankondiging meer dan eenmaal de pen mismoedig deden neerleggen, niet wetende waar hij zijn verslag van de rede, laat staan een beoordeeling van de rede, zou moeten beginnen. Gelukkig, echter, is een inaugureele oratie slechts een gedwongen fraaiïgheid, die vooral in dit geval dermate gedwongen was dat zij in het geheel niet fraai meer bleef. Neen, zegt de Heer Treub in het begin van zijn toespraak, - ‘voor hem die tegen het einde der 19de eeuw geroepen wordt de staathuishoudkunde aan eene universiteit te onderwijzen, is de inaugureele oratie meer dan een gedwongen fraaiïgheid. Zij is voor hem de ongezochte gelegenheid, het standpunt aan te geven, dat hij bij de beoefening van, en het onderwijs in zijn studievak denkt in te nemen; iets wat in de overgangs-periode, waarin de staathuishoudkunde verkeert, geen weelde mag heeten.’ | |
[pagina 292]
| |
Mij komt het voor, om mijne meening over het stuk werk door Treub in zijne rede geleverd, kort samen te vatten, dat het tijdperk van overgang waarvan hier sprake is, moet heeten een tijdperk van ondergang; en dat de spreker, hoewel feitelijk geroepen het vak te doceeren, tot dezen arbeid allerminst was uitverkoren. Iemand, die van een filosoof zooveel heeft als de bekende schotel van dien naam; tot hoogleeaaar aangesteld in een wetenschap die geen wetenschap meer is; en verplicht het kort begrip, de wijsgeerige quintessens van de kategorieën van studie en onderwijs, meê te deelen bij een plechtige gelegenheid - kan hij billijkerwijze beoordeeld worden naar het figuur door hem bij die gelegenheid gemaakt? Het is overigens niet moeielijk te zeggen, zoo met het bovenstaande Treub's zwakke zijde is aangeduid, op welke wijze zijn beter-ik zal spreken - en doceeren. Van hem hebben zijne leerlingen te verwachten overvloed van heldere en bondige feitelijke mededeelingen. Alle bebespiegeling, welke hij hun te geven had, onderstellen we, heeft hij in de Aula over hen uitgeschud; en men zegt dat toen de jonge professor het laatste blaadje van zijn oratie had afgelezen en den katheder verliet, hij vernomen werd vastberaden, schoon met gedempte stem tot zich zelven te zeggen: - ziedaar, godhelpme, voor tien jaar theorie.... Feitelijke mededeelingen, echter, zijn nog geen wetenschap. Hoe in verschillende landen de arbeidswetgeving is ingericht, hoe de handelswetgeving, hoe de belastingen, de omvang hier en daar, en de resultaten van Staats- en gemeentebemoeiïng, - het zal waarlijk niet liggen aan den hoogleeraar als de studenten de akademie verlaten zonder van deze en dergelijke zaken op de hoogte te zijn. Maar, indien zij er hij weten, waarom Stad en Staat nu wel en vroeger niet aan eigen exploitatie deden; het motief dat eertijds vele Staten tot vrijen handel leidde en er vervolgens nog meer Staten van terugbracht; wat aan de eene zijde van arbeidswetgeving werd verlangd, wat aan de andere met arbeidswetgeving werd bedoeld, - zij zullen het buiten de college-uren hebben opgepikt. Tenzij, wat ik niemand hunner toewensch, zij het gehoorde op 23 November 1896 ernstig nemen, en de uitmuntende praktische lessen van hunnen meester voor zich zelf en anderen bederven door zijne verwarde en verwarrende theorie. | |
[pagina 293]
| |
Met te grooter vrijmoedigheid kan men spreken over Treubs onwetenschappelijken zin, naarmate men dieper overtuigd is en de gelegenheid heeft deze overtuiging in de werkelijkheid te kontroleeren, dat het geen toevallig, bloot persoonlijk gebrek is. Heeft men van een zijner radikale broederen ooit een presentabele bladzijde gelezen, ik zeg niet over de eischen of over de toepassing, maar over het wezen van het radikalisme? Mr. Treub, misschien, maakt van de verzachtende omstandigheid, gelegen in de algemeenheid van het euvel, een bijna onbescheiden gebruik; en ik zou niet durven beweren dat het in alle geavanceerde hoofden zoo rammelde. Hij - en men doet hem geen onrecht juist dit voorbeeld te nemen - spot met het zoeken van den Heer Pierson naar een uitgangspunt in ‘de natuur van den mensch’. De redakteur van het dagblad De Amsterdammer, zoo niet de vader, is toch de peetoom van het radikalisme in Nederland - hetzij zonder nevenbedoeling gezegd. Welnu, weet de Heer Treub niet, dat in een uitvoerige en de meest principieele verhandeling over de partij, geschreven in den zomer van 1892, eer nog een wolkje aan de lucht was, bedoelde redakteur de richting aanwees van het radikale streven, eveneens beginnende in de natuur van den mensch? Kortom - het behoort tot den aard van het radikalisme niet naar zijn woorden, maar naar zijn daden beoordeeld te willen zijn. Gelukkiger dan vele andere fraktiën of individueën, kan het er zich op beroemen beter te doen dan te praten. Ongelukkig echter, dat het doen van een professor juist uit praten bestaat. Doch ik zeide reeds te vertrouwen dat ook in deze de Heer Treub, naar den eisch van het radikalisme, de praktijk boven de theorie zal blijven stellen. De recensent, echter, blijft zitten met de wonderlijke brochure; en moet maar zien hoe hij uit dit proza de bewijzen kan opdiepen van zijn stelling dat het in de wereld al zeer vreemd zou zijn toegegaan, indien de rede anders ware uitgevallen; want het is niet de schuld van Treub dat de filosofie van zijne geavanceerdheid onzin is. | |
II.De zijne, zegt de schrijver, is met de orthodoxe school van oordeel, ‘dat aan het particuliere initiatief gelegenheid moet | |
[pagina 294]
| |
worden gelaten zich te uiten en te ontwikkelen ook op industrieel gebied, maar naar hare meening moet de plaatselijke of de Staatsgemeenschap zelve die industriën ter hand nemen, welke door de omstandigheden een monopolistisch karakter dragen, omdat indien de gemeenschap dit verzuimt, de particuliere industrieel, van zijn individueel standpunt te recht, zijne positie als monopolist niet gebruikt om voor en boven alles het gemeenschappelijk belang te dienen, maar om voordeel te behalen voor zichzelven.’ Na al wat de Heer Treub als wethouder van de voorstanders der partikuliere exploitatie te lijden heeft gehad, schijnt het een bovenmenschelijke edelmoedigheid hen te bejegenen met de betrekkelijk hoogachting, ondersteld in het gebruik van de woorden ‘school’ en ‘orthodox’. De ervaring, die strenge leermeesteres, heeft Mr. Treub op dit punt niet wijzer gemaakt. Als iemand, zou men zeggen, een onherstelbaren knak in zijn ideologische wereldbeschouwing moet hebben gekregen, dan is het de wethouder voor Publieke Werken geweest. Tegen hem is te keer gegaan in en buiten den gemeenteraad door de woordvoerders van de Amsterdamsche geldmarkt op een wijze, die waarlijk zou doen vergeten dat hij het was die het Gezag representeerde; die duidelijk maakt dat de eerbied door de toongevers van de bourgeoisie onder alle omstandigheden voor het Gezag gepredikt, ophoudt een dwingende deugd te wezen zoodra regeeringsdaden te vreezen zijn welke niet meer of niet meer uitsluitend aan de bourgeoisie tengoede komen. Tegen hem is een kampagne gevoerd die aan een andere kampagne herinnert, gericht tegen een ander gemeentebestuur van dezelfde stad. Aan de bestrijding, namelijk, door de nog niet als partij georganiseerde, buiten den kring van den Heer J. de Koo nauwelijks bestaande Amsterdamsche radikalen, van den burgemeester Van Tienhoven en zijn te volgzame meerderheid. Deze oppositie echter, zooals in den regel de oppositie die het belang van de meerderheid voorstaat tegen hebzuchtige kôteriegeest, ging recht door zee, noemde het ergste bij den naam en - wendde niet voor de verdediging te wezen van een ekonomische fiktie. Allengs groeide het getal vertegenwoordigers van middenstand en kleinen man in den Amsterdamschen Raad. De | |
[pagina 295]
| |
Heer van Tienhoven, willig werktuig in de handen van de geldaristokratie in de hoofdstad, die aan monopolisten schier alles had helpen wegschenken wat monopolisten in een tijdperk van uitbreiding eener groote stad kunnen begeeren, en de belastingen ongehoord verzwarende, wederom volgens een stelsel waarbij gegeven werd aan wie bezat; de Heer van Tienhoven eindigde met de oogen van de kiesgerechtigde menigte te openen, haar onheilspellende blik verdreef hem uit den stoel met de drie kruisen, en de burgerij gaf hem een vierde zuchtend na. De Heer Treub herinnert zich dit alles zoo goed als ik. Hij herinnert zich de kombinatie van Kerkelijken en Radikalen, die de aaneensluiting was van de groepen der middelklasse - in de ideologische taal, geheeten ter eene zijde ‘moreele politiek’, ter andere ‘monsterverbond’. Hij weet dat de anti-monopolistische helft nooit geheel vertrouwbaar was. In den gemeenteraad min of meer regeeringspartij geworden, kwam zij tot heden nog niet recht op dreef. De organen van de geldpers; het Handelsblad voorop, vervolgden haar met griezelige becijferingen. Te regeeren met een meerderheid van afgevaardigden eener klasse, die haar portie van het ongeluk der wankelende en verbrokkelende kapitalistische instellingen ruimschoots ontvangt, maar niet zooveel en op de wijze om van haar een revolutionnaire klasse te maken - haar leed is niet instrument van winst te zijn, maar beperking van gelegenheid om instrumenten van winst te exploiteeren - is geen aangename taak. Zij heeft afvallige en verraderlijke buien. Zij mist de vastberadenheid, het heldere inzicht, het zelfbewuste van de arbeiderspartij; en wat zij mist kan zij haren representanten niet mêedeelen. Wie op haar portemonnaie weet te werken, laat naar zijne pijpen haar dansen. Geen wonder dat de koterie van het Handelsblad haar en den raadsleden uit haar midden, somtijds een doodschrik op het lijf kon jagen. Het rekenvoorstel, overigens, dat alles beslist, is eenvoudig genoeg. Om openbare werken aanteleggen en te exploiteeren is geld noodig. De winsten die met dit geld in die werken zijn te maken, kunnen op overvloed van gegevens vrij nauwkeurig worden berekend. Het enkele feit dat maatschappijen de eene koncessie na de andere doen om wederkeerig de koncessie van de gemeente te krijgen, zegt alles. En daarbij | |
[pagina 296]
| |
komt dat de gemeente die het geld moet leenen, belangrijk lageren prijs betaalt voor het benoodigde kapitaal dan de best aangeschreven partikuliere lichamen.... Uit zijne laatste raadszitting heeft de Heer Treub het souvenir medegenomen dat onze middenstand, voor zoover bij deze aangelegenheden betrokken, geen goed gedaan wil wezen. De ergste misbruiken van de periode-Van Tienhoven hersteld, hebben eenige flinke zetten voor het oogenblik de energie van de vergadering uitgeput. In zijn oratie zeide de spreker van meer dan ééne zijde vernomen te hebben, dat men hem tot professor had benoemd om hem op een fatsoenlijke manier als wethouder te loozen. Welnu, ik kan den Heer Treub verzekeren dat, wat hem waarschijnlijk slechts toegefluisterd is, achter zijn rug luide werd gezegd. De bittere woorden aan hun adres - gesteld in een bij uitzondering fijne en heldere periode - verdienen deze raadsleden ten volle. De kampagne tegen Treub is geëindigd op een manier volkomen stemmende met de waardigheid van de wereld waarin zij speelde. Men heeft aan een jongen, eerzuchtigen en onbemiddeldenGa naar voetnoot(1) man het aas voorgehouden van een beter gehonoreerde en vastere betrekking, hij heeft gebeten - en het eenige berispelijke in dit geval zou zijn de onbeschaamdheid van een baantjesjagend gezelschap hem hiervan een verwijt te maken. Had Treub in den gemeenteraad van Amsterdam of in het Dagelijksch Bestuur de arbeiderspartij vertegenwoordigd, het bod van een zoodanige promotie op dat oogenblik tot hem gekomen, zou hem het aankijken niet waard zijn geweest. Dat hij, in de gegeven omstandigheden, zijn positie aan het stadhuis niet waard achtte de andere afteslaan, wie die het durft te misprijzen? In welke van de hem toegankelijke kringen is het geweest, dat Mr. Treub zelfverloochening en getrouwheid aan de publieke zaak heeft moeten leeren? Welke andere idealen hebben er koers dan opzijn-zaken-passen en carrière-maken? Het is waar dat een verklaring als door den Heer Treub afgelegd, van in de | |
[pagina 297]
| |
eerstvolgende jaren geen Kamerkandidatuur te zullen aannemen, eveneens geheel in deze wereld thuis behoort en ondenkbaar zou zijn in die van het proletariaat. In de regeerende klasse, evenwel, is het Kamerlidmaatschap een betrekking als een andere; het is betrekkelijk onverschillig wie haar vervult, de stilzwijgende maar onverbrekelijke voorwaarde is, dat men zijn mandaat uitoefent als representant van den stand die de zetels te begeven heeft. Hoe aardig somtijds de post van volksvertegenwoordiger moge schijnen, hoe waardig zij veelal wordt vervuld; van het standpunt der bourgeoisie blijft het een ambt dat men, al naar partikuliere omstandigheden, even gaarne zelf bekleedt als door anderen ziet bekleeden. Het krachtigste motief is in het beste geval een persoonlijke illusie. Maar wie namens een maatschappelijke klasse aan welke recht en brood mankeert, in de publieke en hoogste raadzaal des lands niet alleen voor haar onmiddellijke bevrediging brood en recht komt vragen, doch ook de drager is van haar verderstrekkenden eisch tot omstooting van het stelsel dat haar uithongert en verdrukt, - hem drijft naar het parlement de wanhopige overtuiging, de revolutionnaire geestdrift van het volk dat hem stemt. Hij komt en werkt in het wetgevende lichaam niet als een van velen, niet als een van wien slechts eerlijkheid en goede wil en praktische kennis wordt verlangd; en ook niet als iemand die om private redenen zich aangetrokken gevoelde tot het beroep, terwijl een weinig handigheid zijnerzijds en de protektie zijner vrienden hem hielpen op den stoel. Maar hij zal, bij de kracht en de bekwaamheid hem persoonlijk eigen, niets zijn, als hij niet iets van de geestdrift en de overtuiging gevoelt en weet te bewaren. Dan ook zal hij gesterkt worden door het besef dat reeds zijn verkiezing een zegepraal was op zelfzucht en vooroordeel. Dat hij daar staat als de pleitbezorger van de allergeringsten. Dat hij helpt voorbereiden de vrijmaking van zijne klasse niet slechts, maar door hare verheffing tot meesteres van de maatschappij, de vrijmaking van de menschheid.... En, wijl dit de gezindheid is waarmeê de socialisten Kamerzetels begeeren en vervullen, kan onzerzijds het oordeel over de burgerlijke opvatting verschoonend zijn. Niemand, overigens, die zich op betere gronden kan verontschuldigen voor zich geen hoogere te | |
[pagina 298]
| |
hebben gehuldigd, dan juist de Heer Treub. Zijn welsprekendst moment in de Amsterdamsche raadzaal was zijn zwijgend afscheid. Hij heeft het voorbeeld gegeven van een doortastend optreden in den geest van het programma dat hij was toegedaan en waarop hij was gekozen. Had hij tot de arbeiderspartij behoord, alles zou zijn vergeven en vergeten, allen zouden hem hebben gesteund. Hoe diep het burgerlijke radikalisme ging, heeft Treub op een haar kunnen meten. En dat, toen de aanbieding van het professoraat zich voordeed, de Heer Treub zonder groot hartzeer kon beloven zoo spoedig niet weer een post te zullen ambieeren in stads- of staatsbestuur, zich afvragende of hij zijn vijanden dan wel zijn vrienden het meest te vergeven had, - is niet anders dan volkomen begrijpelijk. Een hooger idealisme dan het overleg toen gepleegd en het besluit toen genomen, kan de beschaafde maatschappij niet voortbrengen, noch op prijs stellen. Of wat moet men zeggen van het gehalte der publieke moraal van een gezelschap, dat, om zich te ontslaan van een te geavanceerd magistraatspersoon, en hem voorshands onschadelijk te maken, hem onderbrengt in een hoogleeraarschap? Het feit is een nieuwe bijdrage tot de kennis van de zeden der regeerende klasse. Vroeger, ten minste, dacht men er anders over. Oudere radikalen hebben te vergeefs hunne ketterijen trachten te doceeren aan een universiteit. Noch van Kerdijk, noch van Goeman Borgesius, noch van Van Houten, was men aan de akademies gediend. Dit mag men bekrompen noemen, maar het toont achtenswaardige bezorgdheid voor de belangen van wetenschap en onderwijs. Daarentegen onderstelt het een zeker billijkheidsgevoel, aan vertegenwoordigers van min of meer uiterste denkbeelden een plaats te ruimen in de Kamer. Onderwijs en wetenschap, echter, nu de burgerij het gevaar van uiterste denkbeelden en maatregelen voelt naderen, - wie bekommert zich veel om het ideëele goed als het materieele wordt bedreigd? Neen men kan er zeker van zijn, toen de benoeming van Treub bekend werd, slaakte heel het konservatieve Nederland een zucht van tevredenheid:.... Enfin seuls! | |
[pagina 299]
| |
III.Dit stukje geschiedenis is hier opgehaald met grootere uitvoerigheid dan wellicht met de proportiën van het artikel vereenigbaar schijnt, omdat de voorstellingswijze de noodzakelijke toelichting bevat van de denkmethode die ik stel tegenover de ideologische van professor Treub. Deze geschiedenis dan, waarvan hij zelf een der voornaamste personen is, heeft hem niet geleerd dat zijne bestrijders, de voorstanders van het partikulier initiatief, de woordvoerders waren van het geldbezit, dat natuurlijk het veld zijner winstgevende operatiën niet dan onder hevig verzet door de gemeente beperkt ziet. Nu houd ik natuurlijk den Heer Treub niet voor zoo onnoozel, dat hij, eenige artikeltjes in het Handelsblad lezende of de vrienden van de monopolisten beantwoordende, niet zou weten uit welken hoek de wind van verwijten waaide. Zelfs spreekt hij in de boven geciteerde passage van zijne richting als te verdedigen ‘het gemeenschappelijk belang’ tegen dat van de partikuliere industrie. Maar ik bedoel dat hij, die toch als het ware met zijn neus herhaaldelijk gedrukt is op deze werkelijkheid, van dit bijzondere tot het algemeene niet is opgeklommen. De grondleggende waarheid, zonder welke alle sociologische en ekonomische generalisatie van te voren veroordeeld is verwarrende fraseologie te zijn, - nl. dat alle staathuishoudkundige systemen de ideëele verschijningsvormen zijn van maatschappelijke belangen, - de wethouder Treub moge er naar hebben gehandeld, de hoogleeraar Treub heeft haar niet in zich opgenomen. Niets kan het ontbreken van dit inzicht vergoeden. Wie zonder deze albeheerschende waarheid een onderzoek begint, nog wel naar den samenhang van verschillende systemen, naar hunne vergelijkende waarde, onderneemt een hopeloozen arbeid. De Heer Treub, evenals de groote menigte der burgerlijke geleerden en publicisten van alle schakeeringen, meent dat de wetenschap de maatschappij heeft gemaakt en niet de maatschappij de wetenschap. Er zijn, het spreekt van zelf, eenige uitzonderingen en de persoonlijke scherpzinnigheid, zoowel bij Treub als bij anderen, breekt soms door het klassevooroordeel heen. Maar in het algemeen | |
[pagina 300]
| |
is in deze wereldbeschouwing de idee altijd de drijvende faktor, de eerste oorzaak. Radikalen, vrijdenkers, anarchisten, liberalen en konservatieven, alle varieteiten van het ras der bourgeoisie hebben gemeen de principieele misvatting van het wezen der menschelijke maatschappij, van hare geschiedenis en samenstelling. Schrijven zij de historie van de samenleving, dan beoordeelen zij, naar hun eigen denkbeeld van nuttig en goed, de denkbeelden welke zij zeggen dat voor en na de wisselende grondslagen van de samenlevingsvormen zijn geweest. Hoe die denkbeelden wederom ontstonden blijft meestal in het duister, tenzij men meene dat het schermen met woorden als reaktie, wisselwerking, intellektueelen vooruitgang, toenemende beschaving, eenig licht brengen. En nu verlang ik van den Heer Treub, die altijd zooveel andere dingen aan zijn hoofd heeft gehad, niet eens dat hij zich aan de bepeinzing van deze waarheid in haar algemeensten vorm zou hebben overgegeven. Wellicht heeft de kwestie of de idée dan wel het ding als oorzaak moet worden aangemerkt, in zijne oogen evenveel waarde als de vraag, of de kip er eerder was dan het ei. Maar ik mis in zijne rede, en als dit gemis doet zich bij hem het aankleven van de burgerlijke filisofie gevoelen, ik mis het besef van de waarheid, die uit de genoemde algemeene is afgeleid: n.l. dat de geschiedenis van de staathuishoudkundige systemen de ideële verschijningsvorm is van de economische ontwikkeling der maatschappelijke klassen. En eindelijk is noodig, om een op de werkelijkheid gelijkend relaas te kunnen geven van de historie, die Mr. Treub in zijne brochure aanroert, dat een derde stelling tot u is doorgedrongen en gij wederkeerig in haar: n.l. dat de ontwikkeling der maatschappelijke klassen beheerscht wordt door de opeenvolgende produktiewijzen, die (sedert de verwording van het primitieve kommunisme) steeds de maatschappijen hebben verdeeld in een klasse van vrije bezitters der produktiemiddelen en een klasse van onvrije nietbezitters. Had nu Mr. Treub, eer hij zich neerzette tot het schrijven van zijn historisch overzicht, deze wetenschappelijke grondslagen van de eenige richting in de ekonomie, die met recht zich een historische school mag noemen, overdacht en verwerkt, dan zou zijn rede ongetwijfeld deze hoofdpunten hebben | |
[pagina 301]
| |
aangeduid als de kenmerken van de elkaar vervangende stelsels. Liberale ekonomie: leer van de reeds in de zeventiende, maar algemeener in de achttiende eeuw rijk geworden bourgeoisie van handel en nijverheid, al meer naar vrijheid om zich te verrijken hakende, naarmate de reeds aanwezige rijkdommen de zucht naar grootere aanwakkerden en de gelegenheid tot verrijking uitbreidden. Bloei van de liberale ekonomie, zoolang de klasse, welker belang zij formuleerde, tevens in zooverre het algemeen belang vertegenwoordigde als de groote massa meer gebaat was bij de ontwikkeling van de burgerlijke instellingen, dan bij de handhaving van de nog slechts als hinderpalen werkzame restes van feodaliteit. Teruggang van de liberale ekonomie zoodra de burgerij, zelve heerschende klasse geworden, de meeste behaalde politieke rechten voor zich behield, en het tot steeds dieper pauperisme afzakkende proletariaat aan een onbeperkte uitbuiting prijsgaf. Het zichtbaar worden van den teruggang in de poging om de booze gevolgen van het kapitalisme voor de niet-bezitters òf te verbloemen, òf te verklaren tot onvermijdelijke bijkomstigheden van iedere maatschappelijke inrichting (aard van den mensch, verordening Gods, natuurwetten enz.); of eindelijk hen te schikken bij de duistere problemen, moeilijk oplosbaar, en zich met alle kracht werpende op lapmiddelen van liefdadigheid, landverhuizing, werkverschaffing enz. - Opkomst van het socialisme, als de leer van het proletariaat. Het proletariaat in zijn moderne gedaante voortbrengsel van het kapitalisme. Het socialisme dan ook zoo goed als onmiddelijk naast de liberale ekonomie ontstaan, aanvankelijk als onderwerp van komplotten, of utopistische proefneming, vervolgens ontwikkeld tot politiek en ekonomisch programma van de arbeidersklasse, beoogende hare verdediging tegen de afpersing van de klasse der kapitalisten en voorts de voltooiïng van de onteigening en de concentratie der produktiemiddelen, reeds in de tegenwoordige periode van het groot-kapitalisme tot een aanzienlijke en voor talloos velen onheilvolle hoogte gebracht - onheilvol wijl zij niet is kompleet, en de ontzaggelijke kracht van het produktieve vermogen nog niet aangewend wordt ten bate van allen. Ten slotte de moderne of radikale ekonomie. Leer van de fraktieën der regeerende klasse die tot het inzicht is gekomen, | |
[pagina 302]
| |
dat blind verzet tegen het socialistisch proletariaat de minst aanbevelenswaardige van alle houdingen zou zijn. Theoretisch toevluchtsoord van reeds meer dan éen geslacht van jongere ekonomisten, die een carrière zoeken in de oppositie, deels ter goeder trouw, door de ontoereikendheid van de klassieke ekonomie in de tegenwoordige omstandigheden gedreven tot het utopistisch trachten naar een gezuiverd kapitalisme; en eindelijk het vereenigingspunt van alle leden der bourgoisie, wier gevoel in opstand komt tegen de euvelen door het klasse-régime geschapen en wier verstand de begrensdheid van het klasse-inzicht niet overtreft. De lezer, echter, bemerkt, dat ik iets ongerijmds verlang. Noch de Heer Treub, noch iemand ter wereld, kan worden verwacht deze karakteristiek van zich zelven te geven, al zouden zeker alle lezers hem een plaats aanwijzen in de voor hem gunstigste rubriek. Doch deze onderstelde ongerijmdheid is slechts éen aspekt van het feit, dat het burgerlijk radikalisme zijn eigen wezen niet doorgronden kan. Want dan zou het moeten zijn gekomen in het bereik van de samenlevingsleer die ik noemde. Maar dan zou het geen burgerlijke partij meer zijn, want volgens haar eigen inhoud is die leer als een hemellicht, alleen zichtbaar voor de bewoners van het proletarisch halfrond dezer aarde. - | |
IV.De leer der sociale ekonomie, die de algemeene wijsgeerige en bijzondere ekonomische waarheid hier aangeduid, niet tot de hare maakt, noch maken kan, is zoo weinig in staat het verleden te verklaren als de toekomst te ontwerpen. Waagt zij zich aan het een en het ander, dan komt iets als de vóor mij liggende brochure voor den dag, waaruit ik althans een paar plaatsen nader wensch te bespreken. De eene zal zijn Treub's oordeel over de ‘orthodoxe school’, de andere, zijne opmerkingen over het socialisme. De karakteristiek van bedoelde richting, in de eerste plaats, komt mij voor in hoofdzaak mislukt te zijn. Wij lezen eenige citaten betreffende het onbegrensde vertrouwen door de grondleggers, van wat men met meer recht de klassieke ekonomie zou kunuen noemen, in hunne leer gesteld. Ongetwijfeld is | |
[pagina 303]
| |
dit vertrouwen mettertijd beschaamd geworden, maar vruchteloos zoeken wij in de oratie naar een enkel woord van opheldering betreffende de mogelijkheid van een zoo omvangrijke vergissing. Het is geheel in den ideologischen trant geredeneerd, - zoo dachten die lieden eenmaal, en de verklaring houdt op nog eer zij recht is begonnen. Het eenvoudige, maar veelbeteekenende geval, dat de klassieke ekonomisten de onveranderlijkheid der kapitalistische produktiewijze, door hen aangezien voor de natuurlijke en beste maatschappelijke inrichting van beschaafde menschen, door hen niet onderscheiden als een systeem van andere systemen, maar beschouwd als de langzaam bereikte, reeds bij de wilden in oervorm aanwezige bekroning van een eeuwenoude ontwikkeling, aangenomen als een onomstootelijke, voor geen diskussie vatbare waarheid, heeft den schrijver niet getroffen. Natuurlijk - want, ondanks al den lof voor de historische school - het feit van veranderende produktiewijzen past in geen der burgerlijke theoriëen, in de sociale evenmin als in de orthodoxe ekonomie. Dit gewichtigste verwaarloosd, valt de kritiek natuurlijk verkeerd uit. De zwarigheid was niet, dat men aan de regelen der staathuishoudkunde een dwingende macht wilde toegekend zien, maar dat men de produktiewijze eeuwig verklaarde. Deze regelen waren niets anders dan de eischen van de produktiewijze. Het was zeer zeker een onjuiste verwachting, dat men in alle toekomst naar deze regelen zich zou gedragen of niet zonder schade van hen kunnen afwijken. Maar ook de sociale ekonomie zal, al is zij een weinig of zelfs veel voorzichtiger in hare bewoordingen, niet aan deze fout ontkomen. Wij zien het reeds in de afkeuring van het socialisme. Een onbeperkt partikulier initiatief is een eisch van het beginnend kapitalisme. Wij, lateren, zien het meer en meer plaats maken voor samenwerking in allerlei vorm. De radikale ekonomisten die nu, juist als de liberale vroeger, van de voorbijgaande eischen des tijds eeuwige regelen maken, dekreteeren de onmogelijkheid van de totale afschaffing van het partikulier initiatief. Had Mr. Treub begrepen, dat de afwezigheid van het besef van een opkomende en weer ondergaande produktiewijze de oorzaak was van het onhoudbaar gebleken absolutisme van de liberale geleerden, dan zou hij | |
[pagina 304]
| |
niet in de overeenkomstige fout zijn gevallen. Maar ik zeide reeds dat aan het radikalisme dit besef even vreemd is als aan de liberale school. En hoe strompelt, na dezen ongelukkigen aanhef, die hem het goede spoor onmiddellijk deed verliezen, onze schrijver nu verder? - Hij ziet voorbij dat althans hierin de oude auteurs volkomen gelijk hadden, dat hunne ekonomische wetten of eischen van de kapitalistische voortbrenging, de waarheid behelsden zoolang deze vooortbrenging heerschte. ‘Men had mede te roepen in het koor: Smith is groot en de staathuishoudkundigen zijn zijne profeten,’ zegt Treub van de liberale schrijvers. Welnu, dat is nog even waar als vroeger, en het pleit tegen de sociale ekonomie, dat zij de grootheid van hare voorgangers niet meer weet te waardeeren. Adam Smith is groot als de uitvorscher en kenner van de geheimen van het kapitalisme, en zal als zoodanig zijn reputatie nimmer verliezen. Er bestond voor Smith in Nederland en vooral in Engeland een rijke litteratuur over het kapitalisme, zooals het zich in die landen al vroeg had ontwikkeld; en het mag twijfelachtig worden genoemd of Smith eene nieuwe principiëele ontdekking heeft gedaan, eene enkele belangrijke waarheid aan het licht gebracht, die niet reeds eenigermate aan zijne voorgangers bekend is geweest. En zoo is men, meen ik, dicht bij de waarheid wanneer men zegt dat de klassieke ekonomie bij Adam Smith niet begint, maar eindigt. Zegt derhalve Vissering met zijne door Treub aangehaalde woorden, dat ‘de maatschappelijke betrekkingen opgegroeid - dikwijls ontstaan - (zijn) onder den invloed van verkeerde staathuishoudkundige stelsels’; en dat het ‘nu noodig is ze tot een natuurlijken toestand terug te brengen,’ dan zoeke men de fout niet in eenige ‘zelfgenoegzaamheid aan de geheele ekonomische school der natuurlijke vrijheid, welke Adam Smith en als haar grondlegger erkende, eigen.’ Want, ofschoon wij ook bij Vissering de zonderlinge, ideologische voorstelling vinden dat de maatschappij door de staathuishoudkunde is ingericht, en niet omgekeerd, men mag hem en hun niet verwijten dat zij hoog ingenomen waren met de kennis van de ekonomische eischen van het kapitalisme, zooals zij hen in dit systeem hadden geformuleerd. De tekortkoming lag enkel | |
[pagina 305]
| |
hierin dat zij het kapitalisme ten onrechte voor een onveranderlijken natuurvorm der beschaafde maatschappij hielden, maar het was een minder grove vergissing dan die van de sociale ekonomie, welke op hare beurt uitgaat van de onveranderlijkheid van het gelouterde of verbeterde kapitalisme, zooals het nergens in de werkelijkheid bestaat, maar alleen in de hoofden speelt van zijn geavanceerden aanhang. Neen, ‘het gebouw dat zoo hecht en heerlijk opgetimmerd scheen’ is wel degelijk tegen ‘de mokerslagen’ der kritiek bestand gebleken. De Heer Treub schrijft: ‘der socialisten.’ Dit is een met het overige samenhangend abuis. Het geheel van de liberale ekonomie, als studie van de ontwikkelings-voorwaarden der kapitalistische produktiewijze, beschouwen de socialisten als in hare hoofddeelen onaantastbaar. Ware deze produktiewijze bestemd eeuwig in werking te blijven, dan zouden wij van het gebouw niet gaarne een steentje missen. Marx heeft ons getoond dat het kapitalisme een voorbijgaande faze is en dat de kapitalistische ekonomisten dit evenmin begrijpen wilden als begrijpen konden. Dit demonstreerde hij nader aan de kritiek van de waardetheorie, waaruit hij de kennis van de waar afleidde, den vorm die thans alle arbeidsprodukten bezitten. Maar Marx heeft er wel op gepast de ‘zelfgenoegzaamheid’ van Smith c.s. te kapittelen in den zin van het burgerlijk radikalisme. Hij wist zeer goed dat kapitalistische ekonomie behoort bij kapitalistische voortbrenging; en niet voor zijne rekening komt de dwaasheid van een kapitalistische maatschappij te willen behouden en de kapitalistische theorie te verwerpen. Daarom heeft men het recht te spreken van een door de ‘sociale ekonomie’ vertegenwoordigden achteruitgang, wijl de oude staathuishoudkundigen opkwamen voor een stelsel, dat den vooruitgang representeerde. Hunne studie van de behoeften der nieuwe produktie was een doorloopende kritiek van de theorie die het handhaven der oude vormen, even zoovele beletselen, voorstond. Het was dus geheel natuurlijk dat althans de meer idealistisch geneigde onderzoekers zich niet bekommerden om de vergankelijkheid van een stelsel, waarvan zij eerst de volle ontwikkeling hadden te bevorderen. Er was, in hun tijd, geen revolutionnaire klasse buiten de hare. Zij hadden slechts een reaktie te bestrijden. Een sterk | |
[pagina 306]
| |
geloof aan de voortreffelijkheid van het kapitalisme, aan hun eigen taak als de bevestiging van een systeem dat voortaan het geluk van de menschheid verzekeren zou, was zelfs onmisbaar voor de zegepraal van de revolutie. Terwijl omgekeerd, geen vertoon van nieuwerwetschheid en radikalisme ongedaan kan maken dat de sociale ekonomie, die op hare beurt ‘gebouwen’ wil stichten op een veel minder vasten bodem dan eertijds de bourgeoisie onder hare voeten had, de strijdbare reaktie tegen de partij is van het proletariaat. Ik weet dat de invloed van die partij en het persoonlijk streven van vele radikalen, een voldoenden waarborg van arbeidersvriendschap opleveren; maar dit neemt niet weg dat de theorie hoofdzakelijk reaktionnair is en het behoud van anti-proletarische instellingen ten doel heeft. En dit is waarom zij, bij de ‘orthodoxe school’, historisch gesproken, een teruggang is. Beeldspraak voor beeldspraak. Vinden, volgens Treub, in de ‘ruïnen’ van den ouden ‘burcht’ nog slechts ‘uilen en vleermuizen’ herberg, in de duistere luchtkasteelen van de ‘socialen’, meenen wij, zullen nimmer bewoners worden getroffen dan die fladderen en scheelzien. ‘Sic transit gloria mundi’, zegt Treub. Maar daarvoor moet men het toch eerst tot gloria hebben gebracht, en dit is, vrees ik, meer dan de ‘school’ van Treub ooit zal behalen. De ruimte in dit tijdschrift ter mijner beschikking gesteld, is hiermede gevuld. Ik heb de voorkeur gegeven aan het schetsen van mijne algemeene grieven tegen de denkwijze en ekonomische inzichten in deze brochure ontvouwd, boven de kritiek van onderdeelen, die zonder de generale aanduiding van mijn standpunt wellicht onbegrijpelijk en zeker zonder eenige waarde zou zijn gebleven. Wenscht, echter, professor Treub op details nader bescheid, dan zal het aan mij niet liggen indien hij onbevredigd mocht blijven. -
F. van der Goes. |