De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Sociale economie.De Ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie. Rede uitgesproken bij den aanvang van het hoogleeraarsambt in de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, op den 23sten November 1896, door Mr. M.W.F. Treub. Amsterdam, Scheltema & Holkema.Van een oud vraagstuk wordt in deze redevoering eene oplossing aangeprezen, tegen welke, hoe noode ook, een woord van ernstig protest plicht is. Het geldt de vraag of het mogelijk is eene wetenschap op te bouwen, welke rechtstreeks een wetboek is voor de praktijk der Staatkunde. In de eerste helft dezer eeuw hebben schrijvers, die op economisch gebied niet den allereersten rang innemen, gehandeld alsof zij deze vraag, indien zij haar met zoovele woorden hadden gesteld, bevestigend zouden hebben beantwoord. De Economie werd in hun geschriften opgevat als ware haar doel een praktische handleiding te zijn voor staatsman en wetgever. Men behoefde als lid van den Gemeenteraad of als lid der Staten-Generaal het geval maar op te slaan in het leerboek of in het dictaat, en men vond de uitspraak der Wetenschap. Zij leerde of eene inkomstenbelasting geoorloofd is, of een accijns is aftekeuren, hoe eene Universiteit moet zijn ingericht, of de Staat zich met fabriekswezen mag bemoeien, hoe koloniën moeten worden beheerd, of er moet zijn vrij Bankstelsel dan wel een Staatsbank, enz., enz. In dien geest schreef Jean Baptiste Say zijn Cours complet d' Economie politique pratique. In dien geest schreef Frédéric | |
[pagina 282]
| |
Bastiat zijne polemische geschriften. In dien geest schreef Prof. Vissering, - hoewel veel te wetenschappelijk man om niet telkens terugtedeinzen voor de consequentiën eener dergelijke methode, - het Handboek voor Praktische Staathuishoudkunde. Maar deze praktische staathuishoudkunde kwam bij de mannen der praktijk in discrediet. Zeer terecht. De maatschappelijke vraagstukken zijn te samengesteld dan dat eene wetenschap van voren af, zonder in den bijzonderen aard van ieder bijzonder geval te zijn doorgedrongen, een voorschrift zou kunnen geven aan hetwelk men zich te houden heeft als gold het eene wetenschappelijke wet. In Nederland werd dit het eerst opgemerkt door Prof. Opzoomer in 1851, die in zijn Weg der Wetenschap (bl. 159) den economisten verweet uit hunne beperkte wetenschap zich een oordeel aan te matigen over het geheele gebied der Staatkunde. Daarna schreef Mr. S. van Houten zijn uitnemend Gidsartikel van Aug. 1866 over de Staathuishoudkunde als Wetenschap en Kunst. En sedert dien tijd heeft menig optredend hoogleeraar aan onze Universiteiten bij zijn intreêrede aangetoond, dat een werkelijke wetenschap in deze richting niet moet worden gezocht. Op die wijze zou de wetenschap wel hoogst aanmatigend, doch weinig vruchtbaar te werk gaan. Zij beperke haar taak. Zij trachte te verklaren, inzicht te geven in het samenstel der dingen, niet voor te schrijven, niet te bevelen. Zoo sprak ikzelf in mijne inaugureele Redevoering te Utrecht (23 Maart 1878) over het Katheder-socialisme. Het goed recht, ja de onmisbaarheid eener streng wetenschappelijke methode in de Economie bepleitende, wees ik aan dat men slechts door haar komt tot die theoretische kennis, welke in verband met andere takken van wetenschap, de grondslag kan zijn van verstandige daden. In het maandschrift de Gids, - welks jaargangen zoo menig voortreffelijk artikel uit de sociologische wetenschappen bevatten, - schreef kort daarna, in Augustus 1878, Mr. N.G. Pierson een keurig betoog, in hetwelk hij de fouten der katheder-socialisten nader aanwees. Later spraken in denzelfden geest te Leiden Mr. GrevenGa naar voetnoot1) en | |
[pagina 283]
| |
te Groningen Mr. Reiger.Ga naar voetnoot1) Doch thans komt Mr. Treub, zich niet bekommerende om de argumenten zijner voorgangers, opnieuw aan de Economie de taak stellen, welke onuitvoerbaar is gebleken. Men geve aan de Staathuishoudkunde een anderen naam: sociale economie, deze Sociale Economie stelle zich de taak rechtstreeks ‘regelen te zoeken voor menschelijke handelen’, en lette vooral op het Recht, want de Sociale Economie moet regelen zoeken, welke aan alle leden der maatschappij passen, waarbij allen bestaan kunnen, en dit is juist het kenmerk van Gerechtigheid; zij erkenne Economie, Moraal en Recht als hare ‘drie takken’, - ziedaar den hoofdinhoud van zijne te Amsterdam op 23 Nov. 1896 gehouden Redevoering (bl. 20, 40, 41, 29). Deze eisch om door eene wetenschap regelen te doen stellen voor den wetgever, in nog veel hooger mate dan de Praktische Staathuishoudkunde, in haar geheel overzien, ooit gedaan heeft, wordt door den redenaar ‘het nieuwe uitgangspunt’ genoemd, en met geen geringen ophef wordt door hem beweerd dat men hierin kan zien ‘wat de Staathuishoudkunde in haar tegenwoordigen stand leert en is’ (bl. 25), - hoewel hij tevens moet erkennen dat dit alles veeleer een richting dan een afgerond geheel aanwijst (bl. 36) en dat er nog geen sprake is van een ineensluitend stelsel (bl. 32). Ik ben het laatste geheel met hem eens, en zou de nieuwe wetenschap, - zoo zij inderdaad bestond, - nog liever een vreemdsoortig mengelmoes noemen. In het buitenland hebben dan ook de beste schrijvers tot dus ver zich wel er voor gewacht zulk een mengelmoes aan hun lezers aan te bieden. Waarschijnlijk weten zij maar al te goed wat de uitkomst eener dergelijke methode van menging zou zijn: bij een reeks onsamenhangende onderwerpen zou aan beschouwingen over het Recht en aan hoogst subjectieve opvattingen van Moraal het leeuwendeel worden toegekend en zouden de eigenlijke economische waarheden enkel broksgewijs, zonder onderling verband, vluchtig worden te pas gebracht. De algemeene ontwikkelingsgang der wetenschappen wijst veeleer op steeds voortgaande splitsing dan op ineensmelting. Van de velerlei vormen, in welke de redenaar ‘achterlijk- | |
[pagina 284]
| |
heid’ heeft verweten aan hen, die anders denken dan hij, wensch ik geen voorbeelden te geven. Van meer belang acht ik het te constateeren dat zijn standpunt in werkelijkheid zeer oud en door betere methode vervangen is, en vervolgens dat de beste schrijvers der Staathuishoudkunde, wanneer zij in hun werken af en toe het gebied van praktische vragen gingen betreden, ondubbelzinnig het bedoelde verband hebben erkend. Men raadplege b.v. de voorrede van Stuart Mill's Principles of Political Economy uit den jare 1848. Kort en klaar wordt door Mill het doel van zijn boek, dat het hoofdwerk der Staathuishoudkunde van het midden der 19e eeuw geworden is, medegedeeld. Mill wenscht in de theorie der wetenschap de uitkomsten op te nemen van de discussiën der laatstverloopen jaren over nieuwe onderwerpen, en ten tweede een werk te leveren, hetwelk in doel en algemeene opvatting gelijk is aan dat van Adam Smith, maar in overeenstemming met de uitgebreider kennis en de betere denkbeelden der tegenwoordige eeuw. Want hij prijst het als de meest karakteristieke eigenschap van het werk van Adam Smith, dat deze nooit de waarheid heeft uit het oog verloren, dat voor praktische doeleinden de Staathuishoudkunde onafscheidelijk samengeweven is met vele andere takken van sociale wijsbegeerte, en dat, behalve bij onderwerpen van enkel ondergeschikten aard, er misschien geen praktische kwesties zijn, zelfs onder die welke het karakter van zuiver economische kwesties het meest naderen, welke gedoogen uitsluitend op economische premissen te worden beslist. De Staathuishoudkunde echter zal, wel verre van als bijzaak stuksgewijs te worden te pas gebracht, in Mill's werk als wetenschap tot haar recht komen. Mill schrijft, wel méer te willen leveren dan enkel eene ontvouwing der economische leerstukken op zich zelve, doch hij wenscht ook dat deze ontvouwing in zijn boek te vinden zij. Met deze verklaring besluit hij zijne voorrede. Hier is van een zoogenaamd ‘ontwikkelen’ der Staathuishoudkunde tot een nieuwe wetenschap, welke heet te bestaan uit de samengevoegde takken van sociale wijsbegeerte, geen sprake. Neen, de Staathuishoudkunde behoudt hare zelfstandigheid, verrijkt haar inhoud, vormt de wetenschappelijke kern van het geheel. Dat schijnt mij betere methode dan de thans te Amsterdam aanbevolene. | |
[pagina 285]
| |
Welk waarlijk nieuws steekt er dan in het thans zoo luid aangeprezen verband met Moraal en Recht? Zouden nog niet meer elementen te noemen zijn van de vragen, welke de praktijk des levens ons voorlegt? Mij dunkt, ook vragen van industrieele techniek en van commercieelen aard kunnen er bij te pas komen. Wanneer men bv. te Amsterdam, gedurende den loop der concessie voor de gasfabrieken, de concessie door naasting wil doen eindigen, is de vraag geoorloofd of de Gemeente over genoeg technische kennis van het gasbedrijf beschikt en of zij het koopmansbedrijf goed genoeg kan doen uitoefenen om, in verband met de kosten der naasting, aan de burgerij op betere voorwaarden gas te leveren dan de aanwezige concessionnaris? Deze vraag laat zich niet beslissen door eenige Wetenschap, met welken naam zij zich ook tooie. De Amsterdamsche raadsleden, te verstandig om op dit punt geloof te hechten aan eene theorie, wenschten een grondig onderzoek van feiten. Ik vermeld dit geval, omdat Mr. Treub zelf op het eind zijner rede erop zinspeelde, toen hij daar een drietal voorbeelden noemde van het verschil in uitkomsten, tot welke zijn nieuwe opvatting in tegenstelling met die der oudere Staathuishoudkunde voeren zou, en daarbij een beroep deed op de verhouding van openbare lichamen tot sommige industrieën. Van deze voorbeelden rusten de twee eerste (omtrent Malthus en Ricardo) op misverstand. En overigens, geen minder smakelijke vrucht zijner zoogenaamd nieuwe opvatting kon Mr. Treub geven dan zijne leer over de verhouding van gemeentebesturen tot concessionnarissen. Deze drie voorbeelden zijn waard dat men er bij stilsta. Ziehier nu de Sociale Economie aan het werk. Uit de vruchten kent men den boom. In de eerste plaats die omtrent Malthus en Ricardo. Omtrent Malthus lezen wijGa naar voetnoot1): ‘Zij (de sociale economie) kan geen universeele beteekenis toekennen aan de bevolkingsleer van Malthus, waar zij ziet dat niettegenstaande vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit, het aantal geboorten uit eenzelfde aantal personen, teruggaande is, niet alleen in | |
[pagina 286]
| |
Frankrijk, maar evenzeer in Duitschland, Engeland, België en Nederland.’ Heeft dan Malthus beweerd, dat bij vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit moest toenemen? Hij heeft opgemerkt, dat het tegendeel zeer wel mogelijk is. Malthus acht het verblijdend, indien een vermeerdering der welvaart niet door een evenredige toeneming der bevolking wordt geneutraliseerd. Omtrent Ricardo lezen wijGa naar voetnoot1): ‘Zoo kan de sociale economie evenmin aan de grondrente-theorie van Ricardo absolute waarde toekennen, maar is zij - waar zij zijne wet in de maatschappij in werking ziet en dit is in het bijzonder het geval bij bouwterreinen in en om de groote centra van bevolking, - van oordeel, dat de volkswelvaart niet kan worden gebaat door lijdelijk toezien van het recht, lijdelijk toezien van den Staat wanneer enkelen zonder eenigen arbeid, zonder eenige verdienste zich verrijken tenkoste der gemeenschap, en eischt zij dat daarom het Recht een regel zoeke om de waardevermeerdering der bouwterreinen in, om en bij zich uitbreidende steden te doen toekomen aan de Gemeente, als de plaatselijke gemeenschap, welke door hare uitzetting van die waardevermeerdering de eenige oorzaak is.’ Mijn antwoord is, dat derhalve de Sociale Economie, wel verre van de grondrente-theorie van Ricardo te ontkennen, juist wijl zij diens wet in werking ziet, pleit voor eene uitbreiding van het onteigeningsrecht der Gemeenten. Van ieder betoog voor dat onteigeningsrecht is de grondrente-theorie de economische basis. De voorstanders van een absoluut privaat grondeigendomsrecht hebben dan ook steeds hun best gedaan om Ricardo's theorie wegteredeneeren. Mr. Treub doet het tegendeel: om uitgebreider onteigeningsrecht te motiveeren valt hij de waarde der economische theorie aan. Wat hij echter op haar heeft aan te merken, blijft duister. Blijkt niet uit deze twee voorbeelden in welke mate de zuivere economische redeneering verwaarloosd wordt, indien de economist minder aan zijne wetenschap, dan aan reorganisatieplannen der maatschappij zijn aandacht wijdt? En thans het derde voorbeeld, het ergste van de drie: om toetelichten in welk opzicht de Sociale Economie de | |
[pagina 287]
| |
te absolute resultaten verwerpt van de oudere Staathuishoudkunde, beriep de spreker zich op de gemeentelijke exploitatie van industrieën, welke een monopolistisch karakter dragen. De oude Economie zou hebben miskend, dat zulke industrieën niet behoeven te worden overgelaten aan het particulier initiatief. Ziedaar de eerste stelling. Zijdelings gaf Mr. Treub haar te verstaan. In 't voorbijgaan gevraagd, - is zij waar? Ik beroep mij weder op Stuart Mill, den schrijver na J.B. Say, aan wie beide Mr. Treub eene groote zelfgenoegzaamheid verwijt ‘in het tijdperk der onbetwiste alleenheerschappij der liberale Economie’. Stuart Mill heeft voor dergelijke industrieën, zeer bepaald voor gas- en waterleidingen, kanalen en spoorwegen, het stelsel bepleit van eigen exploitatie door het openbaar gezag òf van concessie onder bezwarende voorwaardenGa naar voetnoot1). Welke economist eigenlijk heeft het tegendeel volgehouden? Zou het soms Mr. N.G. Pierson zijn, die volgens Mr. Treub ‘in zijn denken is blijven steken in het natuurrecht der 18de eeuw’? Op bl. 299 (Ie deel, 1e uitgaaf) van Piersons leerboek der Staathuishoudkunde leest men omtrent den aanleg van spoorwegen: ‘Het is dus zeer noodig dat de Staat, wat de regeling der vrachten betreft, zich rechten voorbehoudt om te verhoeden dat zij uitsluitend overeenkomstig de belangen der aandeelhouders geschiedt. In streken, waar geen concurrentie is van waterwegen, kan het zelfs voor den Staat plichtmatig zijn den bouw en de exploitatie der spoorwegen in het geheel niet aan particulieren over te laten.’ Gaan wij verder. De nieuwe Sociale Economie dan op het einde der 19e eeuw zou, in tegenstelling met die oude, verkondigen:Ga naar voetnoot2) ‘dat de plaatselijke of Staatsgemeenschap zelve die industrieën ter hand moet nemen, welke door de omstandigheden een monopolistisch karakter dragen, omdat indien de gemeenschap dit verzuimt de particuliere industrieel, van individueel standpunt terecht, zijn positie als monopolist niet gebruikt om voor en boven alles het gemeenschap- | |
[pagina 288]
| |
pelijk belang te dienen, maar om voordeel te trekken voor zich zelven.’Ga naar voetnoot1) Indien de Sociale Economie dit werkelijk verkondigde, zou zij eene grove fout begaan. Want zij zou miskennen, dat er nog iets anders mogelijk is dan het ‘zelve ter hand nemen’, namelijk het verleenen eener concessie onder bezwarende voorwaarden. Men denke aan het octrooi der Nederlandsche Bank, de concessie aan de Maatschappij tot Exploitatie der Staatsspoorwegen, de gasconcessie te Amsterdam. Onmiddellijk dan ook, - want de waarheid is al te machtig, - trachtte de spreker zijne fout te herstellen door eene nieuwe uitspraak, ditmaal over concessies, een uitspraak echter, door welke de Sociale Economie weinig in onze achting stijgt. Men oordeele: ‘Daarom acht zij het in particuliere exploitatie geven van monopoliën, welke de gemeenschap zelve kan exploiteeren, alleen dan in het belang van deze wanneer na nauwgezet onderzoek is gebleken dat de belangen van den particulieren exploitant en die van de gemeenschap, welke de exploitatie overliet, in alle opzichten parallel loopen. Men kan zich in abstracto het geval denken dat deze voorwaarde aanwezig is; op de vraag of het zich in de praktijk licht zal voordoen, kan ik hier niet ingaan.’ Met raadselen in abstracto wensch ik mij niet op te houden, zou ik mijnerzijds antwoorden. Voorloopig ken ik van dergelijke parallel loopende belangen in het werkelijk leven geen voorbeeld. Althans ik weet, dat die belangen niet parallel loopen bij alle voorbeelden van concessies, welke ik noemen kan; ik zou deze dus, krachtens bovengemelde uitspraak, moeten afkeuren. Ziehier alzoo in naam eener nieuwe Wetenschap de concessies der Nederlandsche Bank, der Staatsspoorwegen, der gasfabricage, der tramlijnen vrijmoedig veroordeeld met éen slag. Waarschijnlijk zullen de openbare besturen in Nederland, welke deze concessiën hebben verleend, dien slag niet als doodelijk beschouwen. Zij weten te goed dat er bij de keuze tusschen | |
[pagina 289]
| |
concessie of eigen exploitatie nog naar iets anders te vragen valt dan naar het hersenschimmig parallelisme van belangen. In het Algemeen Handelsblad van 29 Nov. jl. welks Redactie de redevoering van Mr. Treub vrij uitvoerig in verband met Mr. Piersons geschriften bestreed, werd reeds opgemerkt, dat in elk bijzonder geval ook dient gevraagd ‘of particulier beheer niet beter waarborgen oplevert voor voordeelige en doeltreffende exploitatie dan de van de gemeenschap uitgaande administratie? .... of niet aan de exploitatie eener bijzondere industrie risico's verbonden zijn, die bezwaarlijk overeen te brengen zijn met de eischen van staats- of gemeentelijke financiën?... of er niet beter middelen zijn dan eigen exploitatie om van monopolistische industrieën aan de gemeenschap de voordeelen te verzekeren welk haar toekomen?’ Mij schijnt de Sociale Economie veeleer een praktijk dan een wetenschap. Zij huldigt dezelfde richting als de vroegere Praktische Staathuishoudkunde, doch zij overdrijft de fouten van deze. Het is om het even of die richting onder den ouden naam zich in dienst stelde van een oppervlakkig Conservatisme, gelijk in sommige geschriften van Frédéric Bastiat, dan wel of zij onder een nieuwen naam zich met onstuimigheid tot pleitbezorgster van hervormingen opwerpt. In beide gevallen begaat zij dezelfde fout. Zij maakt de collegekamer tot een gehoorzaal over Staatkunde en de katheder tot een platform van agitatie. Verre van mij om het euvel te duiden aan schrijvers, gelijk Adam Smith en Stuart Mill en N.G. Pierson, dat zij in hun omvangrijke werken zich menigmaal aan de behandeling ook van praktische vragen hebben gewaagd: doch de bladzijden, in welke zij dit doen, dragen dan het karakter van uitweidingen, toevoegsels aan het algemeen betoog, invoegingen in het algemeene kader. Hun werken worden daardoor bijdragen tot de geschiedenis der beschaving in den tijd waarin deze het licht zien, en verkrijgen, elk in zijn tijd, er zeker actueel karakter door, dat de belangstelling prikkelt en de aandacht der lezers spant. Het wetenschappelijk onderzoek blijft bij hen de hoofdzaak. Hierheen keeren zij altijd terug. Bij deze uitweidingen op het gebied der Staatspraktijk blijven zij zich steeds van den samengestelden aard hunner vraagstukken bewust. Dat bewustzijn noopt hen | |
[pagina 290]
| |
tot een omzichtige formuleering van alles wat naar eene algemeene conclusie zweemt. De Sociale Economie daarentegen, werpt in haar snellen loop naar de ‘vruchten’, welke zij wil grijpen en aanbieden, de Wetenschap liefst als hinderlijk gewicht ter zijde. Zij erkent wel in theorie dat de door haar te vinden ‘regelen voor menschelijk handelen’ relativiteit moeten bezitten,Ga naar voetnoot1) maar zoodra zij zich aan den arbeid zet voelt zij zich gedwongen absolute, algemeene regelen te stellen op straffe van een bloot beschrijvend karakter te dragen. Haar staatkunde geeft zij voor Wetenschap uit, en het geordend geheel van kennis, dat wetenschap is, verwaarloost zij. Van daar apodictische regels van staatsbeleid, welke bij de aanraking met de praktijk in duigen vallen. De oude dwaling, dat eene Wetenschap rechtstreeksche voorschriften van Staatsbeleid kan inhouden, zal altijd populair zijn, want een zoogenaamd practische wetenschap trekt de menigte aan; dit is echter geen populariteit in den goeden zin des woords, Wat het nut der economische Wetenschap is, meen ik reeds vroeger in mijn boek over het Hedendaagsche Socialisme (bl. 321) te hebben aangeduid: zij geeft niet alleen inzicht in het verband tusschen oorzaken en gevolgen, ook geeft zij kennis van feiten en oefent den geest in het waardeeren van feiten en in het overzien der verhoudingen. Zij leert bestand te zijn tegen de voorbijgaande indrukken van den dag. Hare taak is bescheiden. Daardoor wint zij in diepte.
J. d'Aulnis de Bourouill. |
|