De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||
Werk en brood.To the true lover of liberty Holland is the Holy Land of Europe and should be held sacred. Ik verzoek den lezer van dit stukje wel te bedenken dat men niet behoeft te zijn een specialiteit, een man van 't vak, om het recht te hebben de hier volgende dingen te zeggen. Ik behoor niet tot een partij, ik spreek als Nederlandsch burger. Ik beklaag me omdat ik in onrecht leef, en met klaarheid meen te zien, waar hulp onmiddellijk vereischt en mogelijk is. Ik heb recht daartoe, evengoed als ieder ander burger, wien dezelfde dingen tot stagen grief en ergernis zijn. Ik weet dat ik bekende dingen zeg en weinig oorspronkelijks. Maar dat bekende moet toch herhaald worden, zoolang het niet genoeg geweten wordt, en het Onrecht voortduurt. Verwacht ik te veel, als ik meen dat, juist in den kring der Gids-lezers, enkele mijner woorden eenmaal, in verloop van tijd, tot vruchtbaarheid en werkdadigheid kunnen geraken? Ik houd het er voor dat vele, en niet de onverstandigsten, van mijn landgenooten meenen met het socialisme voorloopig afgerekend te hebben. De toestanden zijn niet zooals 't hoort. Dat is toegegeven. Maar, men redeneert aldus: ten eerste hebben de revolutionnaire sociaal-democraten het vrijwel afgelegd. Zij toonden zich een bende zonder zelfbeheersching, zonder waardigheid, zonder matiging, zonder beschaving. Naar redelijke taal luisterden zij niet. Ze toonden ondeugden, zwakheden, grofheden, ploertigheden die het zegevieren | |||||
[pagina 242]
| |||||
van hun zaak zouden doen uitloopen op een persoonlijke tirannie, vreeselijker dan die van vorstelijke autocraten, die ten minste meest allen menschen zijn van goede opvoeding. Men mag dit alles aan de slechte toestanden wijten die zelf beheersching, wellevendheid en goeden smaak alleen doen ontstaan waar een zekere weelde en materieele onbekommerdheid heerscht, en niet aan de personen, - evenwel is het een reden de theorie van dergelijke personen te wantrouwen, en het bestuur van menschen, wien het aan zelf bestuur en matiging ontbreekt, als een groot onheil te vreezen; ten tweede zijn orde en wet, al zijn ze onvolkomen en onrechtvaardig, dingen die geëerbiedigd moeten worden. Onderwerping aan een slechte wet is edele zelfverloochening die elk mensch zich moet opleggen, en uiting van echte gemeenschapszin. De wet is het ding dat de maatschappelijke orde vertegenwoordigt Die orde is het hoogste bezit eener samenleving. De goede burger onderwerpt zich dus aan de wet, al geeft hij duidelijk te kennen dat hij haar voor gebrekkig houdt, en al spant hij alle krachten in om haar te veranderen. Daarmee toont hij het verband tusschen zich en zijne medeburgers niet te willen verbreken, maar wel verbeteren en versterken. Het eerbiedigen en wijden van een abstractie, die, hoewel nog steeds gebrekkig, zoo goed als tot dusverre mogelijk bleek, broederliefde en gemeenschapszin vertegenwoordigt, is het kenmerk van hooge cultuur. Daarom toonen revolutionnairen en anarchisten achterlijk te zijn in datgene juist waarin zij zich vooruit wanen, en wel omdat het hun aan zelf beperking, geduld en zelfverloochening - kenteekenen van edel gemoed en hoogere beschaving - ontbreekt; ten derde ziet men tal van kleine socialistische proefnemingen mislukken. En wel vooral door onderlinge twisten, kleingeestigheden en zwakheden der deelnemers, die toonen den waren gemeenschapszin niet te bezitten, en eigen baat en eigen voldoening hooger te stellen, al zijn ze 't zich niet of nauwelijks bewust, dan 't wèl der gemeenschap. Daaruit maakt men gereedelijk op dat de menschen zooals men 't uitdrukt, ‘nog niet rijp’ zijn voor de socialistische utopieën. Dat er eerst meer aan cultuur en zedelijke verbetering moet gewerkt worden. Terecht zegt Marcus Aurelius: ‘Wie kan het gemoed der menschen veranderen? - En zonder verandering van | |||||
[pagina 243]
| |||||
gezindheid, wat kan men anders maken dan slaven of huichelaars; ten vierde zijn de theoriën der revolutionnairen overgenomen door de parlementaire socialisten, de Fabians, de dralers. Deze gaan den wettigen weg. Deze luisteren naar de wetten der historie. Wie de wereldgeschiedenis kent, weet dat de toestanden van westelijk Europa en Noord-Amerika letterlijk idyllisch zijn in vergelijking met wat geweest is. Dat er nooit iets bestaan heeft in de wereld wat in de verste verte geleek naar de welvaart, de orde en rechtsveiligheid waarin wij leven. Dat dit alles verkregen is in den tijd van nauwelijks honderd jaren. Dat dit een ongehoord snelle verandering is, zonder voorbeeld in de historie. Dat het dus bespottelijk ongeduldig is de gouden eeuw maar op staanden voet te willen doen aanvangen. En de Fabians dralen, maar zitten niet stil. De parlementen vergaderen en redeneeren. Voorzichtige verbeteringen worden beproefd, als er iets uitvoerbaar en houdbaar blijkt van de sociale theoriën, zal dit er op den duur wel komen. Wij zijn allen graag geneigd tot verbetering, maar alsjeblieft geen revoluties, geen forceeren van den natuurlijken gang, geen overhaasting. Bedaard aan. De jeugd groeit op in nieuwe denkbeelden. Als onze kleinkinderen ministers zijn, dan.... wie weet.... Eindelijk; de zaak is niet eenvoudig. Groote woorden zijn goedkoop, maar het fijne van de kwestie is ingewikkeld. De maatschappij is een organisch geheel, en alle organische processen zijn uiterst samengesteld. Lees maar eens een boek over staathuishoudkunde, over muntwezen, over grond-rente, over handelswaarde, - dat is alles geen werk voor iedereen. Dat behoort bij vakmannen te blijven. Leeken hebben er zich buiten te houden, af te wachten, en de bestaande orde te eerbiedigen en te handhaven, tot ze gewijzigd wordt.’Ga naar voetnoot1)
Zoo denk ik mij, dat een groot deel, en wel het beste deel, mijner landgenooten redeneert. Het is goed, het is goed. Maar ik wil aan een ding herinneren: het is ook gemakkelijk, het geeft berusting en tevredenheid, die heelemaal niet te pas komt in onzen toestand. | |||||
[pagina 244]
| |||||
Niemand onzer mag erin berusten en niemand onzer mag er vrede mee hebben. Deskundige noch leek, man noch vrouw noch kind. Want allen, allen leven in onrecht. En wij weten het. Laten wij het maar herhalen, ‘in plain Saxon’ zooals Ruskin zei, in rond Hollandsch, stelen doen we allen, we zijn dief of diefjesmaat. Geduld is voortreffelijk, en zelfbedwang, en eerbied voor de wet, alles kostelijk, maar ik bid u, gij geduldigen en voorzichtigen, vergeet het geen dag en geen uur, gij leeft van onrecht, van diefstal en roof, gij brave landgenooten en uw onschuldige kinderen allemaal. Gij zoudt u schamen voor uw medemenschen, als uw zoon wissels had vervalscht of uw dochter kanten had gestolen. Maar heel welgemoed zijt gij en zoon en dochter leven toch van diefstal en roof. Niet maar zoo bij wijze van spreken, maar heusch, echt - lage, gemeene diefstal aan den arme gepleegd. Want er is dit groote, onweersproken, nooit te weerleggen feit, dat niet alleen de vakgeleerden, maar iedere leek, ieder kind zien en begrijpen kan: Van elke tien menschen werken er negen hard om den tienden te onderhouden. Gij en ik, beschaafden, wel-opgevoeden, wij hooren tot die enkelen die het grootste deel krijgen van alle aardsche goed en er het minst voor doen. En evenzeer blijft gelden wat ik in 1891 zeideGa naar voetnoot1): de aarde heeft overvloed voor ons allen, en beloont allen arbeid. Er wordt harder gewerkt dan noodig is om allen in overvloed te doen leven, en toch leven de meesten, en wel zij die 't hardste werken, in kommer en gebrek. Is het niet waar? Moet men een geleerde zijn om het te zien? Men moet wel zeer geleerd zijn om het te beredeneeren dat het alles zoo in den haak is en niet te veranderen. Deze brutale feiten staren u in het gezicht, aan de hoeken van alle straten, en op alle velden en akkers. Denkt er toch om dat ge niet even brutaal terugstaart, en ze niet lichter telt, niets lichter, dan als uw zoon in de gevangenis moest, of uw dochter den slechten weg opging. Onthoudt goed, de verhouding is ongeveer als volgt: Wij zijn met ons negenen, aan materiëel goed brengen wij | |||||
[pagina 245]
| |||||
niets voort. Drie-en-zestig menschen werken hard voor ons, en verschaffen ons brood. Zeven en twintig brooden verschaffen zij ons, en daarvan nemen wij, die niets voortbrachten er zeventien, en wij laten er tien voor de drie-en-zestig werkers.Ga naar voetnoot1) Wat dunkt u van deze verdeeling? Van deze rechtvaardigheid? Van deze maatschappelijke orde? Van de wetten die zooiets gedoogen? En van de verfoeielijke drogredenaties die dit voor een heilige en onveranderlijke instelling verklaren? En schaamt gij u nu niet voor de gedachte, bij zulk een schrikwekkend eenvoudig en onloochenbaar feit, dat de menschen ‘niet rijp’ zouden zijn voor iets beters? Moet iemand ‘rijp’ zijn om te krijgen wat hem toekomt? Kan iemand ‘onrijp’ genoeg zijn om niet de vrucht te mogen oogsten van zijn eigen zwaren arbeid? En zijn wij ‘rijpen’ door onze rijpheid gerechtigd tot zoo geweldig onrecht? Laat toch niet uw rechtsgevoel verdooven door deskundigen die om de boomen het bosch niet meer zien. Zij mogen boeken en tijdschriften vullen met ingewikkelde verklaringen over het verloop en den samenhang der maatschappelijke toestanden. Houdt vast aan de eenvoudige feiten, de eenvoudige cijfers. Niemand kan ze weg praten en wie ze bemantelt liegt. Het is weer de groote onnoozelheid der revolutionnairen dat zij ons allen voor moedwillige bloedhonden, vampyrs en bedriegers scholden. Dat is immers te gek. Hoeveel goeden, wijzen en edelen zijn er onder ons. Al die domme laster komt op de hoofden der lasteraars neer. Men weigert ze te gelooven, al zeggen ze waarheden. Er zijn zoo weinig moedwillige bedriegers. Maar nog veel geringer is het getal dergenen, die niet onbewust bedriegen. Geen man zoo braaf, zoo wijs, zoo beschaafd of hij is instaat, zonder het zelf goed bewust te zijn, zijn innige overtuigingen te vervalschen onder invloed van angsten of begeerten. Laat dat verklaren hoe zooveel wijze, diepdenkende mannen hebben weg willen redeneeren wat ieder mensch dagelijks voor oogen ziet. Zij geven zich een schijn van groote wijsheid, van bezadigdheid en voorzichtigheid. Ze spreken niet voor zich zelf, ze | |||||
[pagina 246]
| |||||
zijn niet bezorgd voor hun eigen goed, ze zoeken eerlijk naar recht en orde. Zij zijn te goeder trouw en verdienen dat men dit erkent. Ze zien gevaar in veranderingen, ze zien de vrijheid, de welvaart der maatschappij bedreigd. Hooren wij het niet dagelijks, bij elke voorgestelde verbetering? Maar denkt nu eens na, is er wel onzinniger toestand denkbaar dan die thans bestaat? Millioenen lijden gebrek en er is overproductie. Duizende gezinnen hebben geen voldoende voedsel, geen woning, geen kleeding, en zwoegen zich dood - en men klaagt, men klaagt - let wel - dat er te veel wordt voortgebracht. Ziet de dingen eenvondig aan, zooals ieder ze zien kan, en vraagt u af of het niet op een dolhuis lijkt. Men vreest dat er niet genoeg gewerkt zal worden bij verandering van den toestand, en duizenden loopen rond en kunnen niet werken, omdat hun geen werk gegund wordt. En er zijn ook duizenden die 12, 14, 16, soms 18 uren werken van de 24, en dat zijn de armsten. Is dat recht en orde? Ik vraag u, welke verandering zou geen verbetering zijn? Wat kan dwazer, onredelijker, onhoudbaarder zijn dan dit? Wat gevaar voorziet men, dat erger is dan dit? Een mensch heeft weinig noodig om te bestaan. Brood, melk, olie, linnen, wol, zout, honig, brandstof, een huis, en nog wat makkelijk verkrijgbare dingen. Als ieder van dit alles volop kon krijgen als hij er voor werken wou, had niemand recht tot klagen. Er wordt veel meer werk gedaan in de wereld dan noodig is om ieder van dit alles volop te geven, ja nog een schat van mooie en aangename dingen bovendien. Maar millioenen hebben zelfs aan dat te kort, en moeten leven van aardappelen en water, en hebben geen voldoende woning, geen brandstof en geen dekking. En onderwijl, let goed op, onderwijl zwoegen die armen twaalf of veertien uur van de vierentwintig om stalen pennen zoo goedkoop mogelijk te maken, of lucifers, of paraplu's of poederchocola of garenklosjes, of andere min of meer overbodige zaken of prullen. En ze hebben geen brood, en geen wol, en geen linnen, en geen brandstof, en geen rust. Is het gekkenwerk of niet? | |||||
[pagina 247]
| |||||
En dan nog dit feit: de menschenmassa neemt toe, de armen nemen toe, en de landbouw kwijnt. Dat wil zeggen dat men de eenige bron waaruit die groeiende massa gevoed kan worden, laat opdrogen. In Nederland is de bevolking verdubbeld, in deze eeuw, maar de landbouw in betrekking achteruitgegaan. Er is geen sprake meer van dat wij onszelven onderhouden. En met Engeland en andere staten is het nog erger. Europa leeft van Azië en Amerika. Om het brood goedkoop te krijgen haalt men het ver weg, van landen waar het met minder moeite gewonnen wordt, waar de grond met meer vernuft bewerkt wordt, of waar de arbeider nog slechter betaald wordt. Want, zoo schijnt men te redeneeren, het maken van sigaren, jenever, chocola, stalen pennen, behangseltjes en meubeltjes, dat levert meer op dan 't maken van brood. Uit roekeloosheid, uit een persoonlijk jagen naar voordeel, maakt ons volk in massa, en heel Europa, zich af hankelijk van Amerika, of wat nog erger is, van Azië. En de grond waarvan men leven moet, ligt meer en meer verwaarloosd. Is een maatschappelijke toestand, die hiertoe heeft geleid, langs welke wegen dan ook, een systeem van verstandelijke orde, zooals volken dat behoorden te hebben? Zijn regeeringen die dit dulden, regeeringen van wijsheid en voorzichtigheid? Doet iemand onvoorzichtiger en roekeloozer dan een steeds vermeerderend volk, dat den bodem, waarvan het leven moet, niet met alle macht ontgint en bearbeidt, maar dien integendeel verwaarloost, en de toekomst op anderen laat aankomen? Weet men niet meer hoe het den Romeinen ging toen de akkerbouw verwaarloosd werd, toen de wet tegen groot grondbezit werd overtreden, toen de stad leefde van enkel roof en plundering?Ga naar voetnoot1) Een goeden tijd mogen zij er van gehad hebben, zoolang er te plunderen viel, maar toen?... En voor ons valt er niets te plunderen, en de gebeurtenissen gaan veel sneller. De crisissen volgen elkaar op, in handel en nijverheid en landbouw, elke volgende grooter dan de vorige. Bij elke werkstaking neemt het industrieele overwicht van Azië toe.Ga naar voetnoot2). Tegen de taaie, sobere Mongolen kan het blanke ras niet | |||||
[pagina 248]
| |||||
opwerken. De loonen in Japan zijn drie of vier stuivers per dag. Wat als China begint? En wat als er een groote zeeoorlog uitbreekt, en de graanvloten niet meer veilig zijn? En de wereld wordt overstroomd met waardelooze en leelijke lorren, aschbakjes en waaiertjes en spiegeltjes, alleen gemaakt en alleen gekocht omdat ze goedkoop zijn. En daarvoor zwoegen duizenden om een hongerloon, terwijl de wereld elken dag meer behoefte krijgt aan brood, en noodige, eenvoudige, zuivere dingen. En alles wordt vervalscht, om het maar goedkoop te maken, meel, boter, alle de noodigste producten worden verknoeid en bedorven, alles wat met veel geringer moeite volop en zuiver kon verschaft worden. Wat zegenrijk systeem, als het een systeem mocht heeten! Wat heerlijke beginselen, die dit teweeg brengen! Maar dit is 't mooie van den tegenwoordigen toestand dat men vreest wat werkelijk een systeem of verstandelijk beginsel zou zijn. Men wil de orde niet zelf instellen, maar hoopt dat de heerschende wanorde ook zonder menschelijk overleg tot orde groeien zal. Nooit kan ik nog zonder verwondering overwegen, hoe de menschen voor reusachtige, onwrikbare waarheden kunnen staan en ze ronduit negeeren. Wat zal men hiervan nu weer zeggen. Dat ik lieg? Dat ik overdrijf? Dat ik scheef voorstel? Dat ik dweep? Men zal zeggen, dat men al die dingen al tot vervelens toe gehoord heeft. Juist. Maar zijn ze daarom niet waar? En wordt er dan naar gehandeld? Houdt ze dan toch in uw gedachten en handelt, gij die te handelen hebt. En voelt uw vreeselijke verantwoording, gij die regeert. Als dan al dat onrecht, al dat noodelooze, wreede, leelijke lijden u niet roert, denkt dan aan uw kinderen en kleinkinderen, ja denkt ook aan uzelf, aan uw eigen dierbare veiligheid. Want niemand, niemand van ous of hij hangt af van de aarde en die haar bewerken. En wie de aarde laat braak liggen en de werkers laat verkommeren, is als een man die 's winters de balken en planken van zijn huis verstookt. Er is overal actie en bloei en welvaart en vooruitgang. Maar ieder moet zien dat de machine kapot is en niet meer mee kan. Wij gaan nog vooruit, harder dan ooit te voren. | |||||
[pagina 249]
| |||||
Maar alleen omdat we de lamme machine forceeren, al maar meer opstoken, bij elken keer dat er iets hapert. En dan is men tegen veranderingen uit voorzichtigheid!!
Ieder spreekt van de ‘sociale nooden’, en ziet uit naar het middel dat ze verhelpen zal. Naar de bevoegden en de deskundigen ziet men, angstig maar vertrouwend zooals de moeder van een ziek kind naar den docter. Ze zal zich onderwerpen, ze zal zijn meerdere wijsheid blind vertrouwen. Dit is een mooie eigenschap, waarin wij Hollanders uitmunten, dat strikte eerbiedigen van meerder kunde en wettelijke bevoegdheid. Maar er is een grens. En groote geleerdheid voert wel eens tot razernij. Wat zoudt gij doen, Hollandsche vaders en moeders, als uw kind ijlde in hooge koorts, dagelijks zwakker en magerder werd voor uw oogen, alle eten weigerde - en de docter stond erbij en betoogde u in lange redenaties dat dit nu juist de gezonde en normale ontwikkeling van een kind was? Zoudt gij het noodig vinden al die wetenschappelijke betoogen stuk voor stuk te weerleggen, of zoudt gij wellicht berusten in deze meerdere wijsheid die gij toch niet kunt volgen of beoordeelen? Zoo gedwee zijt ge niet, is 't wel? Ik weet het bij ervaring. Gij wilt in elk geval iets hooren wat strookt met wat gij zien kunt, en met uw eenvoudigste, meest elementaire begrippen. Denkt dan over de weinige, sobere feiten die ik even kortelijk heb opgesomd. En bedenkt dan dat het bestuur van uw land menigmaal berust heeft in handen van geleerden, die volhielden dat zulke feiten behooren bij een gezonde en normale ontwikkeling der samenleving, en dat krachtig ingrijpen onvoorzichtig en onnoodig is.
Hoever mag onze kritiek van de daden der regeering dan gaan? En wat mogen wij allen, leeken of deskundigen, mannen of vrouwen, ingezetenen van Nederland, rechtens vergen dat de regeering voor ons doet?
Een onredelijken eisch acht ik het niet, te vergen dat een landsbestuur de bewoners van het land in staat stelle op rechtvaardige wijze hun brood te verdienen. | |||||
[pagina 250]
| |||||
De gelegenheid tot deze allereenvoudigste en natuurlijkste functie bestaat thans nog niet. Eerlijk gewonnen brood is in onze welbestuurde en ordelijke landen niet te krijgen. Want zij die het eerlijk verdienen moeten het afstaan en leven in gebrek, en zij die het hebben, hebben het niet eerlijk verdiend. Er is waarachtig geen ontkennen of ontkomen aan. Ik weet wel, velen onzer zijn ijverig werkzaam, en doen hun best zoo nuttig en productief mogelijk te zijn, naar hunnen aanleg. Sommigen die geen brood voortbrengen, brengen hooger en edeler dingen voort. Zij hebben groote beteekenis in de samenleving, en verdienen zonder twijfel gevoed te worden en wel verzorgd. Maar met dat al krijgen zij het brood evenmin eerlijk. Het is niet de dankbaarheid van een hen eerend volk dat hen ontheft van de algemeene plicht om voor 't eigen levensonderhoud te zorgen. Het is bij geluk of bij ongeluk, door een samenstel van onrechtvaardigheden, door effecten en coupons, of door de gunst van anderen die niets doen, dat ze leven. De hard-werkende koopman of industriëel verbeeldt zich dat hij voor zijn brood werkt. Wat een onzinnige illusie ! Hij werkt voor 't goedkooper worden van tabak, voor 't meerder en dus roekeloozer verbruik van spelden of manufacturen. Voor des koopmans brood werkt een dood-arme daglooner hier of daar, in Amerika, Rusland of Indië. En die stumper werkt niet alleen voor het brood van den rijken koopman of industrieel, maar nog voor zijn eigen schamel broodje tegelijk. Weten we dan niet meer wat wij zeggen, en leeft de mensch niet meer van brood? Voelt gij dezen last niet, tevredenen en voorzichtigen, die bang zijt voor gevaarlijke nieuwigheden, en voor den vreeselijken toekomststaat waarin ieder van staatswege een staats-broodje thuis zal worden gestuurd? Ik leef in een ordelijke samenleving, en ik verlang mijn eersten, eenvoudigsten plicht te doen: te zorgen voor mijn brood. En zie, ik kan niet. Ik moet gaan knoeien, en baantjes zoeken, en meedoen aan praktijken, wier onrecht mij dagelijks een ergernis is. Wie, dit alles wetende, kan zonder schrik en weerzin de vraag overwegen: wat zijn kin- | |||||
[pagina 251]
| |||||
deren moeten worden? Mag ik dan van het landsbestuur niet eischen, dat het dit land beter bestuurt? Maar dezen eisch zal men buitensporig vinden. Wat! In een land waar zooveel duizenden welgesteld zijn, en zich opgewerkt hebben van niets, staat daar voor u ook de weg niet open? Een schrander en vlijtig mensch komt overal vooruit. En die gemoedsbezwaren zijn bespottelijk. Elkaar vliegen afvangen is het levensprincipe der natuur. De een zijn brood is den ander zijn dood. Schik u daarin, wees slim en doe mee, en je zult brood hebben, en boter er op.
Goed, dan zal ik een andere snaar aanroeren, gij slimmen en voorzichtigen. Het landsbestuur moet zorgen voor onze veiligheid. Daarvan zijt gij allen wel overtuigd. Er moet politie zijn, en justitie, en een weerbaar leger, en dijken. Maar wie kan zich veilig voelen in een land dat zijn eigen rijkdom uitput, en dat geen voedsel meer oplevert voor zijn bewoners? En wie kan zich veilig voelen in een samenleving, wier materieel bestaan afhangt van een overgroote meerderheid grove onbeschaafde werkers die te kort komen, wien het allernoodigste wordt onthouden, wien zelfs de gelegenheid tot werken wordt ontnomen, en die toch allen wezens zijn van gelijken oorspronkelijken aanleg, dus van gelijke macht als wij, die op hen teren? Bang zijt gij, niet waar? voor die socialisten, die werkloozen, die werkstakers. Die grove, havelooze figuren maken u benauwd, en gij roept om veiligheid, om politie. Daar moet de staat wèl voor zorgen. Gij zijt bevreesd uw fraaie huizen en gemakkelijk leven, en uw comfort te verliezen, en ge zijt bang voor dat ruwe deel der samenleving waarvan gij afhangt. Maar zou het niet slimmer zijn, eenvoudig bezorgd te zijn om uw dagelijksch brood, en te zorgen dat dát behoorlijk voorhanden bleef? Roep dan dáárom bij uw regeering. Dat zij zorge dat er gewerkt worde en dat er brood worde gemaakt. Een regeering, die niet met alle krachten zorgt voor de veiligheid van de inwoners van het land, verzaakt haar plicht. | |||||
[pagina 252]
| |||||
De veiligheid van elk volk berust op de productie der allereerste levensbehoeften. Het is de eerste en hoogste plicht van de regeering te zorgen dat deze productie voldoende en ook voor de naaste toekomst verzekerd is. Welk een samenleving, waarin men zulke waarheden met nadruk moet herhalen, met de kans ergernis en weerspraak te wekken, als door een brutale ketterij. Waarin er iets als moed en vrij-geestigheid noodig is om zooiets te zeggen. Waarin de glans van nieuwheid en ge-avanceerdheid op zulke enorm gewone en oude beweringen ligt. Nu ja, men meent dit alles wel te weten. Het zijn immers al afgezaagde socialistische praatjes. Maar het ‘hoe,’ dat is zoo eenvoudig niet. Als dit uitvoerbaar ware, dan hadden immers die eminente staathuishoudkundigen die wij bezitten het al lang gedaan?
Hoor goed, wat gij hier zegt. Er wordt geklaagd over een steeds toenemend aantal werkloozen en de productie der eerste levensbehoeften gaat achteruit. Er is dus, ondanks de eminentie onzer groote oeconomen, geen middel te bedenken om die arme menschen zonder werk brood te laten maken. Wij hebben op 't oogenblik een lief meisje van 16 jaren als koningin.Ga naar voetnoot1) Hoe zal men het aanleggen om dit naar het schijnt schrandere en origineele kind hiervan te overtuigen? Geen werk, geen brood, het land vol woeste gronden en vol akkers die slecht bebouwd worden - en toch weten wijzen en geleerden voor die armen geen raad. Zou men niet wenschen dat zij voor een keer haar goede opvoeding verloochent, en die geleerden uitlacht? Maar ze zijn zoo dom niet, ze zijn maar bang. Die landbebouwing van rijkswege! Dat is het hellend vlak, dat sult ons eer we 't weten in den toekomststaat van Bellamy. Dat is socialisme. Is dit niet kinderachtig. Lijkt het niet op een kind dat geen koek lust uit een trommel met een verkeerd etiket er op, dat niet wil drinken uit een ander kroesje dan het gewend is? Omdat eenmaal losgelaten mensch-beesten, toen alle orde | |||||
[pagina 253]
| |||||
brak, in den tijd van fransche revolutie en commune, orgieën van bloed en vuur hebben aangericht, en omdat onbeduidende schrijvers die niets hadden dan wat moed en gezond verstand, saaie en bespottelijke toekomst-fantasiën hebben geknutseld - daarom weifelt nu een man van kennis en beschaving te doen wat rechtvaardig, verstandig, voorzichtig, onmiddellijk noodwendig, en betrekkelijk hoogst eenvoudig is!
‘Maar’ zegt men ‘zijt gij dan een oeconoom van professie, een staathuishoudkundige van 't vak? Hebt gij wel eens over de practische bezwaren en gevolgen nagedacht.’ Neen, ik ben geen staathuishoudkundige. En daar mag ik blij om zijn, want wie zou zich niet een beetje schamen voor zóó'n huishouden. Pa en ma leven er goed van, zwieren en brassen, zeven verhongerde, verwaarloosde, uitgeteerde, verwilderde kinderen werken dag en nacht om mooie toiletjes voor mama te knippen en lekkere dineetjes voor papa te koken of loopen zonder arbeid leeg en zinken in alle kwaad. Aan zorg voor de toekomst, voor het dagelijksch brood wordt niet gedacht. Een lief huishouden, dat wel de grootheid der huishoudkundigen schitterend doet uitkomen! Twee derden van den arbeid wordt besteed aan noodelooze, overbodige en vooral leelijke en goedkoope zaken, even gauw verkwist als gemaakt. En van wat er noodigs gemaakt wordt gaan twee derden weg aan een kleine minderheid die er niets voor deed. Dat noemen ze oeconomie!
Denk, een oeconomie, waarin arbeidzaamheid en soberheid gestraft wordt met lager loon en harder werk. Dit teekent den toestand van wanorde wel op de vreeselijkste wijze. Zij die zich geheel van drank onthouden, zijn er volgens Londensche statistieken het slechtst aan toe. Want door hun grooter weerstands- en arbeidsvermogen kunnen ze scherper concurreeren en werken daarom langer tegen lager loon. Ze verlagen den loonstandaard en vergrooten de misère.
Over de praktische bezwaren en de mogelijke gevolgen behoeft men niet lang te peinzen om te weten dat zich moeielijkheden zullen voordoen. Maar als er een stinksloot voor mijn deur is, die mijn omgeving verpest en de gezondheid bedreigt, mag ik dan | |||||
[pagina 254]
| |||||
niet klagen en het bestuur om verbetering vragen eer ik een oplossing geven kan van alle technische moeielijkheden die zich bij de verbetering zullen voordoen? Maar wel kan ik aangeven welke beginselen moeten gevolgd worden, als verbetering duurzaam zal zijn. Men moet niet streven naar oogenblikkelijke, tijdelijke verlichting maar naar diepgaande verbetering, die op zuiver inzicht in het wezen der wanorde berust. Men zal dan in het eerst misschien meer moeielijkheden ondervinden, maar op den duur, met volharding, ook beter slagen. Men kan dan niet fout gaan, al schijnen de bezwaren in 't eerst des te grooter. Het ligt voor de hand aan de hongerigen brood te geven, en aan de werkloozen een of ander werk. Maar hulp zonder overleg is schijnbaar, palliatief, en verergert de kwaal. Zoo is domme weldadigheid. Het Romeinsche volk leed geen gebrek, want de Keizers deelden overvloed van graan uit. Maar dit was een van de werkdadigste middelen tot Rome's ondergang. Het was geroofd goed, de landbouw verviel, het volk ontaardde, werd lui en gedemoraliseerd. Er is domme werkverschaffing. Napoleon liet de werkloozen slooten graven en weer dicht gooien. Deze soort werkverschaffing, zonder acht geven op den aard van 't werk, is nog in zwang. Nooit heeft ze op den duur gebaat. Kan een eenvoudig mensch niet voelen dat ze niet baten kon? In de systemen van Saint-Simon, Louis Blanc en van vele anderen die pogingen tot verbetering ontwierpen, scholen meestal deze of soortgelijke fouten. Nooit hield men zich strikt aan dit meest elementaire, eenvoudige, zuivere, gezonde beginsel: ‘dat elk mensch vrijheid moet gegeven worden om de eenvoudigste zaken tot eigen levens-onderhoud zelf te produceeren.’ Men miste het doel hetzij door een gejaagd verlangen om te snel te helpen, hetzij door een angstvallige vrees voor groot geldelijk verlies, hetzij door een neiging om alles ineens te veranderen naar een al te uitgewerkt schema. Wat gedaan moet worden, moet volgen uit den nood, en rechtaf gaan, geleid door de zuiverste begrippen, zonder bekommering om kleinere belangen of om gebeurlijkheden in een verre toekomst die niemand kan pogen te berekenen. | |||||
[pagina 255]
| |||||
Het moet niet zijn een hulpmiddeltje, maar een noodwendigheid, geleidelijk en onmiddellijk voortkomende uit duidelijke behoeften. Deze noodwendigheid en deze behoeften zijn nu gegeven en voor elkeen duidelijk. Er moet werk zijn en er moet brood zijn en eerste levensbenoodigdheden. Het is dus de dringende, duidelijke en onontkoombare plicht der regeering te zorgen dat wie werk zoekt het land kan bebouwen. Hiermede doet zij niets meer dan waken voor de persoonlijke vrijheid en voor de veiligheid van het rijk. Niets van toekomst-staten, of stelsels, of ‘ismen’. Wat een verre toekomst zal brengen, kunnen wij toch niet voorzien. Wij hebben te zorgen voor recht en orde, voor vrijheid en veiligheid van heden en morgen. Dit mogen wij eischen van een regeering die met onzen wil regeert en over onze middelen beschikt. Om dit te mogen eischen behoeven wij niet tevens aan te geven hoe de regeering dit ten uitvoer leggen zal. Dat het uitvoerbaar is, kan onmogelijk betwijfeld worden. Het Rijk heeft bedelaarskolonies gesticht die zeer weinig produceeren en waar toch 3 of 4000 personen worden onderhouden voor 3 à 4 tonnen gouds jaarlijks. Een particuliere Maatschappij van Weldadigheid heeft een landbouwkolonie gesticht, die hoewel ze financiëel slecht staat, uitstekende resultaten geeft als inrichting van opvoeding en beschaving. Eindelijk onderhoudt het Rijk een staand leger van 20 à 30,000 personen, die niets voortbrengen. Millioenen worden hieraan besteed en niets bereikt dan een twijfelachtige weerbaarheid. Het stichten en onderhouden van Rijks-hoeven waar ieder die werken wil zijn dagelijksch brood verdienen kan, is dus eenvoudig een kwestie van goeden wil, overleg en wat geldelijke offers, in den aanvang. Terwijl de maatregel, wanneer ze met oordeel en beleid wordt begonnen en met energie en moed en volharding voortgezet, de zegenrijkste zou zijn die ooit door een regeering voor de natie is genomen. Het denkbeeld is al sinds lang aan de hand gedaan. Dat het verwezenlijkt worden zal, acht ik buiten twijfel. Maar | |||||
[pagina 256]
| |||||
kleine onhandigheden in den aanvang kunnen de verwezenlijking langen tijd vertragen, en veel ellende noodeloos rekken. Men moet niet als punt van uitgang nemen een stichting die in kwaden reuk staat.Ga naar voetnoot1) Men moet niets maken wat gelijkt op een kolonie. Geen veredeld Ommerschans, geen uitgebreid Frederiksoord. Voor het volk kleeft aan beiden een smet. Het wil geen kolonies, zelfs niet van weldadigheid. Ook in Frederiksoord is een neiging om terug te keeren tot de eigenlijke maatschappij. Kolonies, stichtingen, dat smaakt alles te veel naar gekkenhuis, cellulair of werk- en armenhuis. En men weet hoe uiterst gevoelig het volk voor zulke onderscheidingen is. Men moet die vooroordeelen eerbiedigen en ontwijken.Ga naar voetnoot2) Men moet duidelijk den indruk geven, van wat ook de rechtvaardige en ware toedracht is, n.l. dat het Rijk den arbeid behoeft. Dat dus de werker die zich bij een Rijks-hoeve aanmeldt welkom is en noodig, en niet komt om een aalmoes of om beweldadigd te worden. Er is maar een klein weinigje tact en menschenkennis noodig om den naam Rijks-landbouwer voor het volk even weinig vernederend te maken, als b.v. Rijks-ambtenaar. Daar ligt niets stuitends in. Maar kolonist zou een werkman niet willen heeten. Dit zijn gewichtige kleinigheden. Toch is het goed dat men iets wat reeds bestaat tot punt van uitgang neemt. Hoe minder opzettelijk, of liever opgezet en bedacht, een maatregel bestaat, des te eerder komt zij in de zeden, en wordt zij populair. Tot punt van uitgang kan men nemen b.v. de landbouwscholen of de landbouw-proefstations. Men kan die vermeerderen in aantal, uitbreiden, wijzigen en er hoeven bij bouwen. Men neme de proeven op steeds grooter en grooter schaal, | |||||
[pagina 257]
| |||||
en streve daarbij naar het doel, alle arbeiders en beambten te voeden en te onderhouden van wat door de hoeven zelf wordt geproduceerd.
De weg kan zich hierbij vanzelf wijzen. Alles kan zonder ophef, zonder veel vertoon, zonder plotselinge invoering van onhoudbare nieuwigheden tot stand komen. Dit hangt slechts hiervan af, of de regeering haar plicht durft doen, en niet terugschrikt voor geldelijke offers in den aanvang.
Want dit moet op den voorgrond staan en van den aanvang af goed ingezien worden. de Rijks-hoeven kunnen niet rendeeren en mogen niet rendeeren. De hoofdprincipen der instellingen moeten zijn:
Immers dit is een oeconomische noodzakelijkheid. De Rijkshoeven moeten een tegenwicht vormen tegen de heerschende wanorde, die op blinde zucht naar persoonlijk voordeel berust, en millioenen gebrek doet lijden te midden van overvloed. Zij moeten zich geheel aan de concurrentie onttrekken en alleen bedoelen brood te geven voor werk. Zij kunnen en mogen dus nooit winstgevende ondernemingen zijn. Want als zij winstgevend konden zijn, dan waren dergelijke in de tegenwoordige maatschappij al lang ontstaan, door particulier initiatief. Hieruit volgt tevens waarom het de plicht van het Rijk is voor deze hoeven te zorgen. Alleen de gemeenschap kan het verlies dragen dat noodwendig verbonden is aan een onderneming zonder mededinging. Hierbij moet in 't oog gehouden worden dat er sprake is van een verlies aan geld, maar dat daar tegenover staat een onberekenbare winst aan nationale welvaart. Wij weten tegenwoordig immers allen wel, dat de nationale welvaart niet bestaat in geld of opgehoopte schatten, maar in de arbeidzaamheid van de leden eener natie.Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 258]
| |||||
Geen particulier, geen vennootschap of maatschappij kan met kans op succes een onderneming beginnen die verlies van geld en winst van welvaart tot principe heeft. Dat kan alleen het Rijk, de natie met belasting betalende leden. Alle particuliere pogingen van dezen aard kunnen nooit iets anders zijn dan edele voorbeelden van zelfopoffering. Blijvende waarde en levenskracht hebben ze niet. Het Leger des Heils en de Maatschappij van Weldadigheid geven goede voorbeelden. Maar behalve dat hier de vernederende naam ‘Weldadigheid’ rust op een instelling die niets meer geeft dan wat elk in recht en vrijheid toekomt, loon naar werk, - wordt bovendien het succes van zulk een instelling beoordeeld naar zijn finantieelen toestand. Men hoort zeggen: ‘Frederiksoord gaat slecht, het houdt geen stand’ alleen omdat het geen winsten afwerpt en steeds ondersteuning behoeft, en daarmee acht menigeen tevens het schoone beginsel der zaak veroordeeld. Alsof Frederiksoord een soort speculatie ware die aandeelhouders rijk moest maken. Dit rijkmaken van aandeelhouders is tegenwoordig de eenige maatstaf waarnaar men afmeet of een zaak goed of slecht is. Maar zegt men ooit: ‘het lager onderwijs staat slecht, het houdt geen stand’ omdat het Rijk er jaarlijks veel aan ten koste legt? En voelt iemand die zijn kind op de lagere school stuurt zich vernederd als door beweldadiging? Nu evenmin moeten de Rijkshoeven finantieele ondernemingen van weldadigheid zijn. Het zijn maatregelen van recht, orde en veiligheid. Een particuliere onderneming (als de Maatschappij de Veluwe) zal altijd deze twee gebreken vertoonen die er alle blijvende waarde aan ontnemen. Zij zal ten eerste: moeten transigeeren, en een beetje moeten meedoen aan de concurrentie (zooals bij de Maatschappij de Veluwe door de fabricage van verf) ten einde te kunnen bestaan. Daardoor loopt zij voortdurend gevaar te mislukken, evenals elke industrieele onderneming. En haar mislukking doet schade aan de zaak waarvan ze voorbeeld en begin wou zijn. Ten tweede zal ze een staatje in den staat willen vormen. Dit geeft iets kunstmatigs, iets geforceerds, dat alleen kan volgehouden worden door een groote moreele kracht van elk | |||||
[pagina 259]
| |||||
der leden, - en bovendien in strijd is met het rechte gemeenschapsgevoel, dat niet wil de verbetering in kleinen kring, maar voor allen. Inrichtingen als die aan de Delftsche gist en spiritusfabriek komen hierbij in 't geheel niet in aanmerking. Dit is niet anders dan een philantropische luxe, die een zeer florissante zaak zich veroorloven kan, en niet meer dan een staaltje van den plicht eener maatschappij die zulke winsten maakt. Zoodra vreemde mededinging der onderneming te machtig wordt, is het ook in eens met al dit moois gedaan.
Maar een Rijk, een volk, dat zorg draagt te kunnen bestaan van den bodem waarop het woont, behoeft geen mededinging te vreezen, en is wanneer het tevens weerbaar is, vrij, veilig en onaf hankelijk. Dit is het beginsel van alle orde en van alle maatschappelijk evenwicht, dat de afhankelijkheid van elk der samenstellende individuen zoo gering mogelijk is. Dit vormt de grootst mogelijke vrijheid. En dit geldt voor de menschen, als ook voor de staten onderling.
Wanneer men den rijkslandbouw laat beginnen bij de reeds bestaande proef-stations, zal men vanzelf een principe volgen, dat tot nu toe in alle landbouw-kolonies opzettelijk vermeden werd, en dat toch het eenige houdbare en gezonde principe is. Namelijk dat men zal gebruik blijven maken van het allernieuwste en allervernuftigste wat tot vruchtbaarmaken van den bodem is uitgedacht. De beste landbouw-machines, de sorteering der zaden, de intensieve cultuur, en alle verbeteringen moeten zonder schroom, zonder angstvalligheid en zonder vrees voor geldelijke offers zoo volledig mogelijk worden toegepast. Dit is het eenige gezonde beginsel. Men moet van den bodem winnen wat ervan te winnen is, en allen arbeid sparen. Want arbeid is een kostbaar ding, dat nooit verkwist mag worden. Verkwisting van arbeid, onder voorwendsel van werk-verschaffing, is even dwaas, als verkwisting van geld en goed, onder voorwendsel van ‘geld onder de menschen te brengen’. In alle werk- of landbouwkolonies, ook in Veenhuizen en Frederiksoord, heerscht deze verkwisting op groote schaal. Men heeft daar namelijk twee spookbeelden in 't hoofd: vrees voor | |||||
[pagina 260]
| |||||
werkeloosheid, en vrees voor overproductie, die door concurrentie de nationale industrie en landbouw zou schaden. Maar deze schrikbeelden zijn alleen gevolgen van den diepen indruk dien de heerschende wanorde gemaakt heeft. Alleen omdat men niet begrijpt wat natuurlijke arbeid voor eigen levensonderhoud is, omdat men geen idee heeft van voortbrenging zonder mededinging, daarom vreest men ze. Als men maar rechtaf durfde handelen naar zuiver inzicht en verstand, zou men inzien, hoe ijdel die vrees is. Het kan niemand schaden, in een welgeordenden staat, als hij den arbeid voor enkel levensonderhoud verkort, door vernuft en overleg. Hij wint er tijd mee voor hooger ontwikkeling, voor het fraai en harmonisch inrichten van zijn leven, voor het versieren van kleeding en woning, voor studie en overdenking. De grofheid van den daglooner, boerschheid van den boer ontstaat alleen omdat hij niets anders doet dan arbeiden voor brood of voor geld-gewin. Omdat hij geen tijd heeft voor hooger cultuur, voor de ontwikkeling van zijn smaak, voor het vormen eener samenleving. Zie het eens moedig onder de oogen, wat gij zoo angstig vreest. Wat zullen de gevolgen zijn als de Rijkshoeven zulk een overvloed gaan voortbrengen dat men er geen raad mede weet? Vooreerst zullen dan de kosten van onderhoud belangrijk verminderen. Ja, het is niet onmogelijk dat er, tegen wil en dank, winsten gemaakt moeten worden. Omdat men er geen groote voordeelen in ziet, bleef onze landcultuur tamelijk ten achteren. Gaat men er nu moeite voor doen, heeft men er veel geld en studie voor over, dan is het wonder niet ondenkbaar, dat men, uitgaande van het principe niet te willen concurreeren, toch, van zelve, beter en goedkooper producten levert dan in het systeem van mededinging. Veel zal hierbij afhangen van de terreinen die men kiest. De bestaande kolonies, om den nationalen landbouw niet te bedreigen, kozen woeste en onvruchtbare gronden. Dit verklaart hunne groote kosten van onderhoud. Maar ik zie niet in dat dit noodig is. Het berust eveneens op een verkeerd, onzuiver principe. Waarom zou men zoo dwaas zijn veel moeite te besteden aan onvruchtbaren grond, eer men weet of de bestaande akkers van goeden grond, indien ze met zorg en vernuft worden bewerkt ons volk niet kunnen onderhouden? | |||||
[pagina 261]
| |||||
Er is reden om te gelooven dat zij meer dan genoeg kunnen voortbrengen om ons allen te voeden en te kleeden. En dan is het zwoegen op woesten en onvruchtbaren grond eenvoudig verkwisting van arbeid. Tenzij men wil arbeiden voor een zeer verre toekomst, waarin de bevolking ontzachlijk zou zijn toegenomen. Maar dit zou eerst mogen geschieden, wanneer er orde en overvloed heerschte, en men de handen vrij had voor zulk een ver-vooruitzienden maatregel. De Staat dus, recht afgaande op zijn doel, recht, orde, vrijheid en veiligheid der inwoners, behoort niet enkel woeste, maar vooral vruchtbare terreinen te doen bebouwen, verschillend van gesteldheid, al naar de producten die noodig blijken te zijn.
Een ander gevolg van den overvloed der Rijkshoeven kan zijn dat er een overgroote stroom arbeiders zich aanmeldt. Maar is dit iets wat men vreezen moet? Integendeel, het zou het allerbeste resultaat zijn, wat men zich denken kan. Het zou bewijzen dat men doel getroffen had, en dat ons volk de zaak erkende en aanvaardde. Deze toeloop zal groote moeite en onkosten veroorzaken. Onder de nieuwelingen zullen veel stedelingen en fabrieksarbeiders zijn, ongeschikt voor den veld-arbeid. Men zal ze moeten onderrichten, ontwikkelen en opvoeden. Men zal misschien niet slagen dan in een tweede geslacht. Maar is dit alles niet juist wat men moet beoogen? En zouden deze moeite en kosten niet welbesteed zijn? Niet beter besteed dan aan politie, rechtsspraak, armbedeeling, werkhuizen, gevangenissen? En wel mag men vertrouwen dat voor elke cent aan Rijkshoeven besteed stuivers of guldens aan die andere zaken zullen uitgewonnen worden. En die toeloop zou dwingen tot uitbreiding. Het Rijk mag niet, zooals Frederiksoord, alleen enkele bevoorrechten aannemen, maar moet, wanneer aldus duidelijk blijkt dat de goede weg ingeslagen werd, ruimte maken voor elk zich goed gedragend en arbeidskrachtig man of vrouw. En dit alles kan geleidelijk, zonder sprongen, zonder forceeren. Men behoeft niets nieuws ‘in te stellen.’ Men geeft den arbeiders een matig loon, al naar hun werkzaamheid, benevens voedsel en woning. Men laat hen zooveel mogelijk | |||||
[pagina 262]
| |||||
vrij, in hun wijze van wonen, ook in de keuze der producten die tot hun beschikking gesteld kunnen worden.Ga naar voetnoot1) Men dwingt tot niets, maar laat zich leiden door noodzaak en behoeften, die gaandeweg aan 't licht komen. Men begint klein, hier en daar, in verschillende provinciën en op verschillende gronden. En dan geleid door een zuiver inzicht, volgt men den natuurlijken groei der zaak, niet te veel vooruitbepalend. Dan alleen kan er iets duurzaams ontstaan. En hoe zal men aan dat geld komen, om een begin te maken? Ik weet het niet, maar als er morgen weer een nieuw geweer wordt uitgevonden, komen de noodige millioenen er ook. Zullen wij dan onze regeeringsleden beleedigen door ook hierin niet op hun vindingrijkheid te vertrouwen? Wij betalen - als wij eerlijk zijn - misschien 10 % van ons inkomen aan allerlei belastingen. Maar zou een eerlijk mensch niet graag de helft betalen, als hij dan ook maar zeker was, dat de andere helft hem rechtmatig toekwam? Hoe denkt gij hierover, mijn rechtvaardige, menschlievende, rechtschapen, edelmoedige landgenooten? En al begon men maar met een enkel millioen, - wat een krachtig begin zou men al niet kunnen maken. Denk, twee particulieren, de heeren Janssen en van Zinderen Bakker beginnen met ƒ 45,000, en op woeste gronden, en met al de genoemde bezwaren die van elk particulier streven in deze richting onafscheidelijk zijn. Is zulk een offer niet beschamend? Wat moet het Rijk dan wel doen, dat niets verliezen kan, maar alleen welvaart winnen, terwijl de particulier bijna zeker is zijn vermogen er bij in te schieten en alleen een voorbeeld kan geven met twijfelachtig effect.Ga naar voetnoot2) | |||||
[pagina 263]
| |||||
Maar nu volgt het hoofdbezwaar, het schrikbeeld, de boeman waarmede men u bang zal maken, de mantel waarmee men het verontruste eigenbelang zal bedekken, het doodkleed waarin men de ontwerpen tot keering van het dreigend gevaar zal willen begraven. De markt zal worden overvoerd, de prijzen gedrukt, de boer zal worden onderkropen, de particuliere landbouw zal worden bedreigd door een overmachtige concurrentie.
Het is alles ijdele en kleine vrees. Er kan geen blijvend kwaad voortvloeien uit een waarlijk rechtvaardigen maatregel. Er kan niets benadeeld worden tenzij onrechtmatige winzucht, zelfzucht, slechte weelde en bedrog. Men overwege ernstig en ruim en onverschrokken. Het Rijk zal nimmer willen mededingen met de boeren. Het zal de producten der Rijkshoeven niet goedkooper stellen om er meer van af te zetten, het zal niet vervalschen, het zal zijn procédés niet geheimhouden. Het zal iedereen vrijelijk vergunnen den weg te gaan dien het zelf ging. Het zal, in één woord, het voorbeeld geven van waarachtige beschaving. De Rijkshoeven zullen in de positie zijn van wellevende, goedgemanierde, onzelfzuchtige menschen te midden van ongemanierde barbaren die gewoon zijn elkander te bedriegen, te onderkruipen en het brood uit de handen weg te kapen. Een waarlijk beschaafd mensch zoekt niet meer blindweg eigen voordeel. Hij respecteert zorgvuldig bij elk zijner handelingen het belang zijner medemenschen. Hij biedt aan, eer hij zelf neemt. Hij toont geen vrees te kort te komen, noch grove gretigheid. Hij onderstelt edelmoedigheid ook waar die niet is, en beklaagt zich niet, en corrigeert niet tenzij door het stille voorbeeld zijner eigen edelmoedigheid. Zou men u nu willen opdringen dat de beschaving die in | |||||
[pagina 264]
| |||||
de samenleving der hoogere klassen reeds lang algemeen en vanzelf sprekend is, zich nooit over het doen en laten der groote maatschappij zou kunnen uitstrekken? Welk een bekrompen, kleinmoedig inzicht zou dit zijn in het wezen der menschen en der samenleving! Welk een dom en blind miskennen van den gang der dingen, welk een vergeten der menschelijke geschiedenis!
‘Maar,’ zegt gij, ‘als het Rijk de producten op hooger prijzen houdt zal het geen markt vinden, geen koopers voor den overvloed.’ Geen markt voor onmisbare en zuivere dingen, voor zuiver brood en wol en vlas en zuivel? Maar dan is er het leger, en de gevangenen, en de hospitalen, en alle Rijks-stichtingen, de ouden en armen en zieken. Het Rijk wil niets verdienen en heeft dan dien overvloed voor niet.Ga naar voetnoot1) ‘Maar dit zou tallooze handelaars en leveranciers benadeelen.’ De arbeid dier menschen is nuttig en noodig, of ze is het niet. Is ze het wel, dan zal het Rijk dien arbeid gebruiken en de personen doen deelen in den overvloed. Is ze het niet, dan moet ze door beter arbeid vervangen worden. ‘Men zal klachten krijgen, en verzet en tegenwerking.’ Wel natuurlijk. Heeft een beschaafd mensch het aangenaam in een onbeschaafden troep? Maar daarom juist moet het Rijk, dat machtig is, en onaantastbaar, doen, wat voor den particulier een hard offer en een zelfmoord zou zijn.
En gesteld dat het Rijk wel een markt vond voor zijn producten, door de meerder zuiverheid en beter kwaliteit - dat het dus, tegen wil en dank, door verstandige en eerlijke procédés den bestaanden landbouw ondermijnde, zou het daarmee den boer, den eerlijken werker benadeelen? Neen, want er zijn geen vrije boeren. Het zijn ondergeschikten, feitelijk onvrijen, afhankelijk van de pachters en groot-grondbezitters. Niets zou hun beletten op de Rijkslanderijen te gaan werken, wanneer het bleek dat daar overvloed was en loon naar werk eerlijk werd verstrekt. En het vrije land-bezit zou niet worden geschaad, want | |||||
[pagina 265]
| |||||
ieder zou kunnen zien hoe men in overvloed kan leven van eigen grond, door vernuftige bearbeiding. Het kleine grondbezit met eigen bewerking zou niet alleen gespaard blijven, maar aangemoedigd. Alleen dit beginsel zou van zelve worden doorgedreven dat men desnoods moet kunnen toekomen van wat eigen grond oplevert. En heilzamer beginsel voor een natie is er niet.
Men bedenke wel dat hierbij een buitengewoon, alle verwachting overtreffend succes wordt ondersteld, waarbij de hoeven zich ontzachlijk uitbreiden, voortdurend nieuwe terreinen worden bijgekocht, onder noodzaak door den toevloed van arbeidskrachten. Alleen in dat geval, wanneer dus tevens het noodwendige en heilzame van den maatregel voor elkeen onbetwistbaar duidelijk zou zijn, dan is er kans dat sommige personen, niet de boeren, niet de eigenlijke landbouwers, maar zij die leven van pachten en groot-grondbezit, of door het onnoodige werk van tusschenpersoon bij groote leverantiën, hun inkomen gaandeweg zien verminderen. En is dit, mijn eerlijke landgenooten, een groot en dreigend onheil? Durft gij die benadeelden waarachtig recht van klagen toekennen? Durft gij alleen uit vrees voor schade, die personen aangedaan, zoo dringend noodige maatregelen voor ons aller recht en veiligheid tegenhouden? Is dat de ‘welvaart der natie’ die heet bedreigd te worden? Gij vreest het algemeen stemrecht, omdat het onbeschaafden in de lands-regeering brengen zou. Maar hoe kenmerkt de beschaafde zich anders dan door rechtvaardigheid, edelmoedigheid en verloochening van eigen belang ter wille van recht? Toont het dan toch, wat gij zoo vurig bepleit, dat groote voordeel voor de natie, dat het thans werkelijk beschaafden zijn die afgevaardigden zenden ter vertegenwoordiging.
En vreest gij dat het mooie, het edele van 't leven, de beste levensstaat, in materieelen zin, zal weggaan met de groote weelde? Dat er geen schittering van kunst, geen levenspracht, geen fijn en hoog genot denkbaar zal zijn zonder opeenhooping van schatten in handen van enkelen? | |||||
[pagina 266]
| |||||
Ik heb ook zoo gedacht, want ik heb bemerkt hoe kostbaar het is, in onze maatschappij het leven zuiver, edel en harmonisch te maken. Zich te omringen van mooie dingen, zich te voeden met zuiver voedsel, zich te huisvesten en te kleeden naar beginselen van reinheid, orde en smaak. Zonder geld, zelfs veel geld, leven we leelijker dan beesten. - En met veel geld doen de meesten het nog. Want poenen zijn leelijker dan beesten. Maar hoe ouder ik word des te duidelijker zie ik dat die kostbaarheid van een harmonisch leven onnoodig is. De hoogste veredeling is in soberheid. De hoogste distinctie is verfijnde eenvoud. Wij leven duur en leelijk, waar wij, met beter orde, goedkoop en fraai konden leven. Wat wij voor weelde aanzien, is meestal barbaarschheid. Het lekker en overvloedig eten en drinken is door en door barbaarsch. Zeer beschaafde menschen eten weinig en eenvoudig, maar zuivere en welbereide dingen, die alleen duur zijn door de wanorde onzer maatschappij, waarin alles wordt vervalscht en bedorven. De salon-pronk der rijken, is meestal van een afzichtelijke barbaarschheid. Het sobere japansche woonvertrek, waar matten liggen en niet meer dan een of twee uiterst sierlijke zaken te zien zijn, overtreft in distinctie elk Europeesch huis. De rijke vrouwen die zich werkelijk fraai kleeden, zijn te tellen. De meeste dragen wat duur is en in 't oog valt. Goede smaak kon het ook zonder kostbaarheid stellen. Wij begrijpen beschaving nog altijd niet veel beter dan een neger-koning, die meent het van erg veel eten en erg veel bonte kleuren te moeten hebben. En over ons bouwen behoef ik niet te spreken. Wat maken wij in dat opzicht dat het werk onzer voorvaderen overtreft? En als wij daarin ooit vooruit zullen gaan, zal het zijn door samenwerking, niet door de weelde van enkelen. Men moet niet zeggen dat ik in dit geschrift alweder met een nieuw systeem voor den dag kom tot verbetering der maatschappij. Dit zou een oneerlijke voorstelling zijn. Ik geef geen systeem, en zeg niets nieuws. Ik wil uw gewetens wakker houden en eraan herinneren dat het tijd wordt voor orde en veiligheid te zorgen. Dat er een begin moet gemaakt worden, zonder vrees, zonder benepenheid. De technische bezwaren en bizonderheden van den te nemen maatregel kan | |||||
[pagina 267]
| |||||
ik niet allen voorzien, en dat is mijn zaak niet. Ik zeg alleen, het moet, en het moet in die richting en volgens die beginselen. Er zijn maatregelen voorgesteld door St. Simon, door Carlyle, door Fourier, door Robert Owen, door Louis Blanc, door Mills, door Charles Booth - men heeft ze allen gekritiseerd en voor onuitvoerbaar verklaard, - maar geen der geopperde bezwaren heeft de beginselen, die ik hier volhoud en die zij allen min of meer zuiver bevatten, ongeldig gemaakt. Er moet gehandeld worden, honderd mislukkingen zijn beter dan niets-doen, en geen schatten zijn verspild, die besteed worden aan pogingen tot herstel van onrecht. GrahamGa naar voetnoot1) in zijn bestrijding van den door Mills voorgestelden maatregel eindigt met te zeggen dat het een kostbare proef zou zijn met een twijfelachtig succes. Ik heb gezegd wat ik onzuiver en onverstandig vond in de voorstellen van Mills. Maar het is benepen en getuigend van gebrekkig inzicht een voorstel af te keuren omdat het kostbaar zou zijn. Een natie verliest geen geld, dat zij aan eigen welvaart en veiligheid besteedt, al is het met proefnemingen. En er moet geld verloren worden, in ondernemingen als deze, op oeconomisch noodwendige gronden. Alleen het Rijk moet en kan dat verlies dragen, de particulier niet. Graham zegt dat als deze inrichtingen - hetzij dan kolonies of Rijkshoeven - zooveel geld kosten, dat dan ook de arbeider zich niet onafhankelijk maar een beweldadigde zal blijven voelenGa naar voetnoot2). Dit is een curieus staaltje van dwaze argumentatie. Voelt dan een generaal, een professor, een predikant, een minister - al die personen die schatten aan het land kosten, voelen die zich vernederd als door beweldadiging? Worden dan de Rijks-universiteiten gewoonlijk als instellingen van liefdadigheid beschouwd? En het leger? En post- en telegraafdienst? Zoo blijkt hoe zelfs een professor in de oeconomie van zeer geavanceerde, zelfs socialistische neigingen, zooals Graham, zich niet los kan maken van een dwaas vooroordeel. Namelijk dit: dat nuttige arbeid, de allernuttigste, die ons brood geeft, eigenlijk geen recht van bestaan heeft, wanneer zij niet kan | |||||
[pagina 268]
| |||||
en niet wil concurreeren. Voor zulk een arbeid van Rijkswege geld uit te geven acht hij niet een noodzaak en een plicht, maar een liefdadigheid die den beloonde vernedert. En dit komt alleen omdat Mills is uitgegaan van bedelaarskolonies en werkhuizen, en niet, zooals ik opperde, van inrichtingen wier openbaar nut is erkend. En gesteld nu dat de maatregel geen succes heeft. Dat de Rijkshoeven wel blijven bestaan, omdat de regeering hen ondersteunt en bekostigt, maar niet toenemen en zich niet uitbreiden. Dat de werkloozen er niet van gediend blieven, zich niet aanmelden of spoedig weer weggaan, omdat zij vinden dat landbouw hun zaak niet is, of omdat het eenvoudige leven zonder veel prikkel, zonder vooruitzicht op rijk worden of goede zaken maken, hun niet bevalt. Hebt gij dan niet, mijn vreesachtige en voorzichtige landslieden, voor een weinigje meer belasting, u het krachtigste wapen verschaft tegen dat soort oproermakers dat gij zoozeer vreest? Denkt eens wat het u verlichting geven zal, met een goed geweten, met een waarlijk goed geweten, en zonder innerlijke schaamte, tot den werkelooze aan uw deur te zeggen: ‘Er wordt gelegenheid gegeven tot arbeid, nuttigen, goed betaalden arbeid, aan elk die werken wil en kan. Daar kun je een leven leiden, zooals elk het zich wenschen moest. Je vindt er werk, en voedsel en woning en kleeding en onderricht voor jou en je kinderen, en zorg voor zieken en gebrekkigen. Je kunt er leven van je werk, en den staat diensten bewijzen. Wie meer verlangt en hiermede geen genoegen neemt is een dwaas en verdient geen andere hulp.’ Welk een gemoedsrust, na zulk een repliek. Dat is wat anders dan het nare: ‘Ik kan toch niet voor elken leeglooper zorgen.’ of ‘Het zal wel eigen schuld zijn. Je bent zeker niet zuinig geweest, of je hebt gedronken.’ of lamme troostredenen voor uzelf: ‘Je kunt dat volk nooit vertrouwen. Flinke lui vinden wel werk. Hij heeft er zeker niet hard naar gezocht.’ Om nog te zwijgen van leelijker insinuaties en lasteringen, dikwijls voortkomend uit de bitterheid van een onrustig geweten. Is dit niet eenige guldens meer aan belasting waard? Heel veel guldens van uw aandeel in het Rijks-inkomen worden letterlijk weggegooid aan forten en oorlogschepen die binnen weinige jaren waardeloos zijn. Dat is pure verkwisting. | |||||
[pagina 269]
| |||||
En toch zult gij er u terecht niet over beklagen. Ja gij moogt alleen ontevreden zijn dat er nog niet meer aan besteed wordt, zoodat wij tenminste voor ons geld een weerbaarheid verkrijgen, zooals die in de huidige verhouding der volken noodwendig is. Zoudt gij dan mopperen over uitgaven die ontwijfelbaar en onmiddellijk de welvaart der natie moeten verhoogen?
Ik heb de lofspraak op Holland door een Engelsch geleerde boven dit geschrift als motto gezet, om uw nationalen trots te te prikkelen. Niet omdat ik nationalen trots tot onze hoogste gevoelens reken, want er is altijd iets beperkends in, en we zien in de Engelschen zelf hoe hij kan opzetten tot kwaad en verblinden voor bedreven onrecht. Maar nationale trots, begrepen als een zuiver eergevoel, is een machtig schild voor onze edelste deugden. En ik heb dit gevoel in u willen prikkelen omdat gij sterker zult zijn in zelfvertrouwen en ook nu zult denken: ja, Holland vooráán! wij zullen onzen ouden aard niet verloochenen en onze oude liefde voor vrijheid en recht niet verliezen. Want díe is het, die ons zoo geëerd gemaakt heeft bij onze hoogmoedigste tegenstanders.
Frederik van Eeden. |
|