De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
De Oedipus Der Fransche Klassieken.I.Zijn het de Utrechtsche studenten van vóór vijf jaren geweest? of was het Mounet-Sully, de geniale romanticus der tooneelspeelkunst, de aangrijpende vertolker van tragische rollen, wiens naam voor goed verbonden blijft aan de herinnering dier geheel éénige opvoering van OEdipe-Roi op het oude romeinsche theater van Orange, in Augustus 1888? of is het alleen Louis Bouwmeester, wiens verrassende creatie het ideale treurspel van den ouden Sophokles zelfs op de planken van het Leidsche plein herleven doet, - die ons, intermitteerend sints 1891, en thans, sints een week of zes, met vernieuwden drang, emoties van angst en medelijden doet zoeken in het aanschouwen der vreeselijke geschiedenis van OEdipus en Iokaste? Zeker is de belangstelling in die wonderlijk droevige stof en haar overweldigende dramatiseering door een goed verzorgde studentenvertooning bij velen het allereerst gewekt geworden. Van de Universiteit is ook ditmaal - evenals in de zestiende eeuw, toen de modern-klassieke tragedie te Parijs op een studententooneel geboren werd, - de eerste impuls gekomen. In Frankrijk, waar de tradities van het klassieke treurspel den toegang van Sophokles tot het tooneel der Comédie-Française bijzonder gemakkelijk maakten, is het de buitengewone kunstzin van den toenmaligen Administrateur, Emile Perrin, geweest, en niet minder de wensch van Mounet-Sully, jarenlang door hem gekoesterd, om de meest tragische van alle tooneelfiguren te mogen uitbeelden, - die, sints vijftien jaren reeds, het oude verhaal van den | |
[pagina 218]
| |
edelen koning OEdipus, van zijn weerzinwekkende daden en zijn jammerlijke vernedering, in de Parijsche tooneelwereld bijna populair hebben gemaaktGa naar voetnoot1). En zeker is het verlangen van sommige nederlandsche tooneelvrienden, om Bouwmeester eens op een werk van oude en hooge kunst zijn krachten te zien beproeven, de naaste aanleiding geweest tot het organiseeren van die hollandsche OEdipus-vertooning die tegenwoordig ‘een uitgelezen’ publiek naar den schouwburg doet opgaan en die de vaderlandsche pers in meer dan gewone beroering brengt. Maar op iets anders, iets meer, iets diepers, mag toch ook, ter verklaring dier opmerkelijke OEdipus-sympathiën, gewezen worden. Vooreerst is er, in den laatsten tijd, in onze dramatische neigingen een eigenaardige verandering gekomen. Wij zoeken het spannende, dat nog altijd de groote aantrekkelijkheid uitmaakt van elke dramatische vertooning, niet langer bij voorkeur in de verrassende outwikkeling van ingewikkelde toestanden, in de ontwarring van elkaar verwarrende gebeurtenissen. Wij hebben meer zin gekregen voor buitengewoon treffende ‘états d'âme’, voor spannende en snel verloopende zieledrama's, voor het ingewikkelde van verhoudingen die uit een geestelijk niet-verstaan of misverstaan geboren zijn, en wier conflict, plotseling openbaar geworden, een tragischen toestand in het leven roept. Aan dien gewijzigden smaak, nu, beantwoordt een treurspel als Koning OEdipus, welks snelle gang door de intermezso's der koren nauw merkbaar vertraagd wordt, in geheel bijzondere mate. Immers, in dit treurspel gebeurt niets dat in het uitwendige leven van Thebe en zijn koningsfamilie eenige verandering komt brengen. Zelfs van de afgrijselijke | |
[pagina 219]
| |
pest vernemen wij alleen dat de stad er door wordt geteisterd; van die plaag gevoelen wij alleen het dof drukkende in de houding der smeekelingen die vóór het paleis des konings zijn bijeengekomen, in het weemoedig gewuif der olijftakken, in het angstig opzien der schare naar den eenigen redder op wien haar hoop gevestigd blijft. Maar zoodra OEdipus zelf is verschenen, zoodra Kreon, uit Delphi teruggekeerd, het woord van den god heeft bekend gemaakt en de vloek over Laïos' moordenaar uit den mond des konings heeft geklonken, zijn we onverschillig geworden voor het lijden van Thebe en letten we enkel en alleen op den rampzaligen vorst, die, zonder het te weten, zichzelven vervloekt heeft. Ook in zijn leven gebeuren, tot aan het oogenblik der tragische ontknooping, geen nieuwe dingen die onze aandacht boeien. Uiterlijk blijft dit leven hetzelfde. Het vreeselijk drama dat vóór onze oogen wordt afgespeeld, is enkel het drama van zijn ziel. Het eerste opkomen van een pijnlijk vermoeden, en dan, onder den drang dier pijn, het uitvorschen der waarheid, met zijn angst, zijn opflikkering van ijdele hoop, zijn wreede ontsluiering van het afschuwelijk geheim - ziedaar, uitsluitend, het onderwerp van dit treurspel. Alles wat gebeuren moest, al het ontzettende, het ongehoorde, het onafwendbare, het onherroepelijke, - het is reeds gebeurd, lang, heel lang geleden. Alleen, de koning weet het niet. Onbewust van de schuld die op hem drukt, leeft hij, de gevluchte koningszoon van Korinthe, op den troon van Thebe, in stralenden roem en ongestoord geluk. Maar hij zal het weten. Langzaam eerst, dan sneller en sneller, nadert, met zekeren tred, het oogenblik der onthulling. Wij vernemen, in den loodzwaren dampkring der beproevingen van Thebe, het eerste dondergerommel uit de verte: een woord van Apollo, door Kreon uit Delphi medegebracht. Wij zien het onweer naderkomen. Wij hooren de slagen rollen en dreunen - eerst hoog in de lucht, in de forsche taal van den geprikkelden waarzegger Tiresias, dan, dichter bij de aarde, in het zoo goed bedoelde, maar onvoorzichtige, woord van Iokaste, in de schijnbaar geruststellende tijding door den bode uit Korinthe gebracht, in de aan den grijzen schaapherder afgeperste bekentenis, - totdat eindelijk de felle bliksemstraal het bewustzijn van den ongelukkigen koning plotseling ver- | |
[pagina 220]
| |
heldert en hem, op hetzelfde oogenblik, met verpletterenden slag in de diepste diepten van schande en smart nederstort. En als hij, de onschuldig verslagene, de wreede straf aan zich zelf heeft voltrokken, dan zijn het minder nog de bloedige verduistering der oogen en de vrijwillige ballingschap die ons medelijden wekken, maar meer het pijnlijk zielelijden, de inwendige foltering, de donkere vereenzaming, waarvan blindheid en verbanning de treffende symbolen zijn. Zoo is er in dit oude drama iets modern psychologisch, bijzonder geschikt om het tegenwoordig geslacht te boeien. Maar bovendien, - bovenal, ware wellicht beter gezegd, - is er in onze stemming tegenover de raadselen van het leven, in de aandoeningen die de lotswisseling der menschen bij ons wekt, in den laatsten tijd eene verandering gekomen die ons nader brengt tot het gevoel van pijnlijke berusting waarmeê de ouden luisterden naar het raadselachtig dreigend orakel der goden of naar de waarschuwende stem van den wichelaar. Ons gemoed is toegankelijker geworden voor den geheimzinnigen angst waarmee de Noodlot-tragedie den toeschouwer vervullen moet. In het gewone leven moge die stemming ons weinig kwellen, daar moge zij wijken voor het gevoel van macht tegenover zooveel dreigende maar niet onoverwinnelijke gevaren, - in uren van nadenken en levensbespiegeling kan zij zelfs de krachtigste naturen somtijds omwikkelen als een verkillende schaduw, ze beklemmen als een benauwende droom. En sints drama's als die van Ibsen en Hauptmann, ook enkele Fransche, als die van Hervieu en de Curel, ons, juist op het tooneel, bij herhaling in aanraking hebben gebracht met het raadselachtig en drukkend verschijnsel der herediteit en door de nachtmerrie van onweerstaanbare neigingen, ongeneeselijke disharmoniën, onvermijdelijke lotgevallen, ons meer dan eens hebben beangstigd, - sints Maeterlinck's romantische of symbolistische drama's ons herhaaldelijk hebben doen huiveren onder den ‘frisson d'épouvante’ die van zijn zinrijke vertooningen en zijn wazige tooneelfiguren uitgaat, - zijn wij meer dan vroeger gestemd geraakt, om, bij het aanschouwen van eene tooneeluitvoering, door het pijnlijk geheimzinnige in de levens der menschen, door het noodlottige en onafwendbare in de rampen die hen treffen, onze ziel te laten beroeren. | |
[pagina 221]
| |
En welke stof is meer geschikt om, in die stemming, als dramatische vertooning ons te behagen, dan de tragedie van koning OEdipus, ‘den misleide bij uitnemendheid’, zooals Pierson hem genoemd heeft? Hij is niet maar een gewone speelbal van geheimzinnige machten, een dien slagen treffen van wier dreigen hij onkundig was gebleven. Neen, hij is gevallen in weerwil van zijn strijd tegen het Noodlot. Twee malen heeft een orakel den vreeselijken vloek over zijn hoofd uitgesproken. Twee malen hebben verstand en wilskracht, ten koste zelfs van het teederste gevoel van liefde, hem aan zijn noodlot pogen te ontrukken: eerst, toen hij pas geboren was, hebben zijne ouders, hun hart geweld aandoende, hem overgegeven ten doode; later heeft hijzelf, het vriendelijk vaderhuis van den korinthischen Polybos ontvluchtend, aan het dreigend noodlot pogen te ontkomen. IJdele voorzorg! Er was geen ontkomen aan. De gewaarschuwde is door die waarschuwingen zelve misleid geworden. De zoo natuurlijke deernis van een slaaf, die zijn leven sparen wilde, heeft hem op een dwaalspoor gebracht omtrent zijn afkomst, en later heeft zijn eigen vrees voor de vervulling der profetie hem den noodlottigen weg doen inslaan die op hare vervulling moest uitloopen. Aangrijpender beeld van des menschen machteloosheid tegenover het mysterie van lot en leven is zeker zelden geteekend geworden. En zoo het grieksche Noodlot-treurspel, in zijn primitieve gestalte, niet gansch en al de bedenkingen van onzen geest en het verzet van ons gemoed vermag te overwinnen, - er is toch tusschen de idee die haar beheerscht en onze artistiek-wijsgeerige levensbespiegeling - althans in oogenblikken van bijzondere stemming - eene harmonie tot stand gekomen die, een vijftien jaar geleden, bij slechts enkelen in die mate aanwezig was. Tusschen Sophokles en den modernen schouwburgbezoeker hebben Ibsen en Maeterlinck de klove nagenoeg gedempt.
De hier uitgesproken gedachte zou ik nader willen toelichten door te wijzen op de dramatische behandeling van diezelfde stof, de legende van OEdipus, in andere tijden, onder andere omstandigheden, in een andere omgeving. Misschien deel ik, door die herinnering aan twee momenten uit de let- | |
[pagina 222]
| |
terkundige geschiedenis van Frankrijk, tevens aan mijne lezers iets mede dat ook op zich zelf hunne belangstelling niet onwaard is. | |
II.‘Geef mij een onderwerp waaraan ik mijn oude krachten nog eens kan beproeven’, had Pierre Corneille, in opgewonden verzen, aan Fouquet geschreven, toen hij, zes jaren na den val van zijn ongelukkigen Pertharite, opgewekt door het gunstbetoon van den machtigen ‘surintendant des finances’, den ouden drang naar het tooneel weer in zijn hart voelde ontwaken. ‘Ik ben weer jong geworden’, had hij er overmoedig aan toegevoegd, ‘Je sens le même feu, je sens la même audace,
Qui fit plaindre le Cid, qui fit combattre Horace,
Et je me trouve encor la main qui crayonna
L'âme du grand Pompée et l'esprit de Cinna.’
Fouquet had hem drie onderwerpen opgegeven; een daarvan was OEdipus; en OEdipus had de twee-en-vijftigjarige dichter gekozen. Het jaar 1658 liep ten einde en Corneille wilde met zijn stuk gereed zijn vóór het carnaval; want, hij wist het, in díen tijd ging het Parijsche publiek het drukst naar den schouwburg, zelfs om tragedies te hooren. Hij werkte hard; binnen twee maanden was het stuk in elkaar gezet en waren de verzen gesmeed; den 24en Januari 1659 konden de tooneelspelers van het Hôtel de Bourgogne de vijf bedrijven van zijn OEdipe opvoeren. Het stuk had een buitengewoon succes; heel Parijs stroomde er heen; iedereen werd er door geroerd; de gansche kritiek noemde het ‘inimitable’ en roemde de ‘prachtige verzen!’ Corneille had zijn ouden roem teruggekregen. De koning en de heele koninklijke familie moesten het stuk zien, en de dichter ontving weldra, in klinkende munt, het onweersprekelijk bewijs van de hooge goedkeuring van zijn meester. Verscheiden maanden achtereen werd Corneille's OEdipe ver- | |
[pagina 223]
| |
toond, en meer dan zestig jaren lang bleef het een repertoirestuk van de Parijsche tooneelistenGa naar voetnoot1). En toch .... wat was er, onder de handen van Frankrijk's grooten treurspeldichter, van ‘der treurspelen treurspel’ geworden? Corneille schijnt er een oogenblik aan gedacht te hebben om het werk van Sophokles te vertalen of, zoo dit niet ging, althans den OEdipus van den Latijnschen Seneca op den voet te volgen. Met zulk een arbeid was hij zeker van aan de geletterden onder zijne tijdgenooten te behagen; want deze spraken immers gedurig over OEdipus als over het meesterstuk der oudheid. Bovendien scheen hem dit de beste manier om vóór het carnaval klaar te komen; hij had het oude voetspoor maar te volgen; de weg zou spoedig zijn afgelegd. Maar toen hij zijn Sophokles en zijn Seneca nog eens had overgelezen, deinsde hij toch voor zulk een rechtstreeksche navolging terug. Wat zouden de fijne dames, wier ‘délicatesse’ hij zoo gaarne ontzien wilde, wel zeggen, wanneer hij den koning van Thebe met uitgestoken oogen en bebloed gelaat op het tooneel liet verschijnen? Of zelfs, zoo hij die verminking van den ongelukkige al te realistisch in bijzonderheden liet beschrijven? En als de dames flauw vielen of een vies gezicht zetten, dan zouden de markiezen die haar vergezelden den dichter een standje gaan maken, misschien wel - velen hadden immers hun vaste zitplaats op de ‘banquettes’ van het tooneel! - den blinden OEdipus met geweld achter de coulissen drijven. Bovendien, buiten de rol van Iokaste was er geen enkele vrouwenrol in het stuk, en de ‘jeune première’ had er niets in te doen. Een stuk zonder liefde? Dat was niet mogelijk. Had hij, Corneille, niet lang genoeg voor het tooneel gewerkt om te weten dat, al kan de liefde maar zelden het hoofdmotief van een treurspel zijnGa naar voetnoot2), zij toch behoort tot die ‘agréments indispensables’ die bij een opvoering het allermeest behagen? | |
[pagina 224]
| |
En dan, al die orakels en voorspellingen waarmee men, bij Sophokles, maar in de war komt, en die het erg vreemd doen voorkomen dat OEdipus, zoo herhaaldelijk gewaarschuwd en ingelicht, het geheim van zijn geboorte niet eerder raadt! Één flinke orakelspreuk, echt raadselachtig, zoodat ze tot verschillende verklaringen aanleiding kon geven, - en dan liefst rechtstreeks afkomstig van den gestorven Laïos, wiens schim (dit had immers reeds Seneca gedaan) door Tiresias zou kunnen worden opgeroepen, - was veel beter. Natuurlijk moest die doodenbezwering niet vertoond, maar verteld worden. Want Tiresias kon gevoeglijk achter de schermen blijven; het kijftooneel tusschen den koning en den wichelaar moest, om allerlei redenen, liever vermeden worden. Zonder veel moeite schijnt Corneille de onmisbare liefdeshistorie gevonden te hebben. Iokaste, zoo stelt hij het voor, heeft uit haar eerste huwelijk nog een voordochter overgehouden, een eigen zuster dus van OEdipus, Dircé geheeten. Deze is in stilte verloofd met Theseus, den beroemden koning van Athene, en Theseus heeft zich door de pest niet laten weerhouden om naar Thebe te gaan en aan koning OEdipus om de hand zijner stiefdochter te gaan vragen. De verhouding tusschen OEdipus en Dircé, die eigenlijk na Laïos' dood koningin had moeten worden, is nooit van de aangenaamste geweest; en daar Iokaste bovendien Dircé's hand aan haar neef Haemon heeft toegezegd, kan OEdipus, die voor een zoo machtigen schoonzoon beducht is, den Atheenschen pretendent gerust weigeren. Maar de jongelui houden nu eenmaal van elkaar, en de groote vraag der OEdipus-tragedie wordt deze: of Dircé en Theseus elkaar zullen krijgen. Die liefdesgeschiedenis zoo ingewikkeld mogelijk te maken en haar behendig saam te vlechten met de OEdipus-legende, werd nu het groote probleem van den dichter. Weldra had hij er dit op gevonden. De schim van Laïos verklaart, dat de pest eerst dan zal ophouden wanneer zijn eigen bloed wordt vergoten. Daar Dircé Laïos' eigen dochter is, ligt het voor de hand in haar het verlangde offer te zien, en de jonge prinses is te eerder bereid zich te laten dooden nu zij immers, in haar liefde gedwarsboomd, toch met den man niet trouwen mag dien ze wenscht te bezitten. Doch daar verspreidt zich het gerucht, dat de zoon van Laïos en Iokaste, dien zij last | |
[pagina 225]
| |
hadden gegeven kort na zijn geboorte te dooden, aan dien dood is ontsnapt. Het orakel van Laïos' schim kan dus ook dezen bedoeld hebben. Maar wie is die zoon? en waar hem te zoeken? Zou het misschien Theseus kunnen zijn? De jonge koning zelf meent in ernst dat niemand anders dan hij de gespaarde vondeling is. Hij heeft dit verrassend nieuws zoo juist vernomen uit den mond van een zijner hovelingen, die echter, ongelukkig, kort na die onthulling, aan de pest gestorven is. Iokaste kan het niet goed gelooven; want die zoon moest immers zijn vader dooden, en Theseus verklaart haar op zijn eerewoord, dat hij nooit in 't landschap Phocis gereisd heeft, waar Laïos vermoord is geworden. Maar.... indien Theseus toch werkelijk de zoon van Laïos en Iokaste mocht wezen, dan is Dircé zijn zuster, dan is hij op die zuster verliefd geworden en heeft hij met haar willen trouwen. Zou die neiging misschien het geheim zijn van de bloedschande waarmee een oud orakel dien zoon bedreigd heeft, toen het voorspelde dat hij met zijn moeder zou trouwen? Een zuster is wel geen moeder, maar een orakelspreuk behoeft ook niet letterlijk te worden opgevat, en deze kan eenvoudig in het algemeen bloedschande bedoeld hebben. In allen gevalle is er wel eenige grond om Theseus te verdenken, en voor dezen reden genoeg om zich, heel edelmoedig, in plaats van Dircé als offerdier beschikbaar te stellen. Hij doet dit te liever, omdat hij toch niet heeft opgehouden haar met al den gloed van een minnaar lief te hebben en te begeeren. Dit is wel heel onnatuurlijk nu hij in haar zijn zuster ziet; maar zoo'n onnatuurlijk gevoel is immers juist iets voor den gevloekten zoon van Laïos! Deze veronderstelde relatie kwam Corneille des te beter te pas omdat zij zeer geschikt aanleiding gaf tot een nieuw dramatisch incident. Want, zoodra het is uitgekomen dat niemand anders dan koning OEdipus zelf de moordenaar is van Laïos, - zonder dat men voorloopig nog weet dat hij tevens de zoon is van den vermoorde, - ligt het natuurlijk op den weg van Theseus, die zichzelf voor den zoon van Laïos houdt, diens dood te wreken en met den koning te duelleeren. Wanneer Corneille nu maar zorgde dat dit duel niet op staanden voet plaats had, maar tot den volgenden dag werd uitgesteld, dan bleef hem tijd genoeg over om de volle waar- | |
[pagina 226]
| |
heid aan het licht te doen komen, om in OEdipus een vadermoordenaar te doen herkennen, het duel overbodig te maken en het stuk te laten afloopen zooals het afloopt bij Sophokles. Toen Corneille dit alles zoo had bedacht en in elkaar gezet, was hij zeer tevreden over zijn werk. Maar hij had bovendien nog iets heel nieuws en vernuftigs gevonden. Wanneer OEdipus verneemt dat Laïos door roovers is vermoord geworden, en hij zich daarbij herinnert dat hij zelf, omstreeks denzelfden tijd, op dezelfde plaats, drie mannen heeft doodgeslagen, - dan verbeeldt hij zich dat het de roovers zijn geweest die hij heeft neergeveld, en dat hij dus, wel verre van den koning gedood te hebben, diens dood op zijn moordenaars heeft gewroken. Door die illusie kon, meende Corneille, de ontmoeting met PhorbasGa naar voetnoot1) nog veel mooier worden dan bij Seneca of bij Sophokles. Want OEdipus zou natuurlijk woedend tegen Phorbas optreden, dien hij heel goed herkent, en in wien hij een der ontsnapte moordenaars van Laïos meent te zien, terwijl, aan het slot van die ontmoeting, Phorbas met het volste recht hemzelf als den eenigen moordenaar kon aanwijzen. Waarlijk, aan dergelijke vernuftige combinaties hadden de ouden niet gedacht! Op die manier was het drama pas een goed ingewikkeld intrigestuk geworden! En als Corneille hierbij nu nog bedacht, dat hij zulk een stuk had opgezet en uitgewerkt in twee maanden tijds, kon hij dan niet uit volle overtuiging de vrienden gelijk geven die hem hadden verzekerd, dat in geen enkel zijner vroegere stukken zooveel ‘kunst’ gevonden werd als in deze tragedie? Was Corneille vóór de opvoering over zichzelf tevreden, hij bleef het ook na de vertooning. Nu ja, er waren enkele bedenkingen bij de toeschouwers gerezen, en zoo heel onnatuurlijk waren die bedenkingen, meende hij, ook niet. Maar toch, een enkel woord van ophel- | |
[pagina 227]
| |
dering was voldoende om ze op zijde te schuiven.Ga naar voetnoot1) Zoo had de dichter, vond men, in het derde bedrijf, de jonge prinses Dircé wel wat heel oneerbiedig tot haar moeder Iokaste laten spreken. Maar, vooreerst, een tooneelheldin behoefde niet volmaakt te zijn, en bovendien, de prinses had later immers berouw gevoeld over haar driftigen uitval. Ook was den dichter verweten geworden dat hij, aan het slot, - wanneer de pest plotseling ophoudt zoodra een paar bloeddruppels uit de oogen van OEdipus den grond hebben geraakt, en drie zieke paleisdienaars op eens genezen worden, - het verhaal van dit wonder door twee boden in plaats van door één had laten overbrengen. Maar had men dan niet opgemerkt dat de een uit de stad kwam en de ander uit het paleis? 't Was juist omdat het wonder op hetzelfde oogenblik op twee verschillende plaatsen geschied was, dat één man niet alles tegelijk kon gezien hebben! Dan was er eerder nog reden geweest om de houding van prinses Dircé te laken, die, wanneer men haar komt vertellen dat hare moeder zich zelve heeft doodgestokenGa naar voetnoot2), niet aanstonds naar huis vliegt, maar eerst lange verhalen aanhoort. Doch wie zich hieraan had geërgerd, die mocht bedenken, dat goed geaarde dochters wel haastig naar huis loopen als zij hooren dat haar moeder ziek is, maar, uit een aangeboren afkeer van lijken, niet zooveel haast maken wanneer ze vernemen dat de moeder reeds dood is en er toch niets meer te helpen valt. En bovendien, zoo Dircé was weggeloopen, dan was haar beminde, Theseus, haar natuurlijk nagesneld. En dan was er niemand op het tooneel gebleven om het verhaal van OEdipus' wreede zelfverminking aan te hooren! Allerwonderlijkste kritiek, en nog vreemder zelfverdediging van den dichter! Men weet niet waarover men zich meer verbazen zal, over de onbeduidendheid der gemaakte bedenkingen of over de goedige naïevieteit waarmee Corneille ze poogt af te weren. Alsof de ‘kunst’ waarop hij zich hier beroemt, - die immers niets meer is dan een zekere handigheid in het uitdenken van verrassende combinaties, - | |
[pagina 228]
| |
iets te maken heeft met die hooge kunst die de legende van OEdipus omwerkt tot een wezenlijk treurspel? En dan, de détails der bewerking! Ook over deze was de dichter niet minder voldaan dan de bezoekers van het Hôtel de Bourgogne. Nu ja, men had even gelachen, - en bij elke voorstelling was die lach herhaald geworden, - toen Iokaste, gereed om Phorbas, den eenig overgebleven getuige van Laïos' dood, op te zoeken, haar slaven had toegeroepen: Qu'on me prépare un char pour aller chez Phorbas!
alsof iemand had kunnen denken dat de koningin dien tocht te voet zou ondernemen! Maar overigens, - hoe algemeen had men de verzen bewonderd! Het geweldig applaus der toehoorders had Loret het recht gegeven om, den volgenden dag, in zijn Muse historique te verklaren: Jamais pièce de cette sorte
N'eut d'élocution si forte;
Jamais, dit-on, dans l'univers,
On n'entendit de si beaux vers.
De familiare toon van sommige versregels had geen enkelen toehoorder gehinderd, en niemand had het in deze tragedie belachelijk gevonden dat OEdipus, - wanneer hij de hand van Dircé aan Theseus weigert, omdat zij door Iocaste aan Haemon beloofd is, en hem voorstelt liever met Antigone of Ismene te trouwen, - als een tevreden huisvader heel gemoedelijk zegt: Ma parole est donnée et jè n'y puis plus rien;
Mais je crois qu'après tout ses soeurs la valent bien,
of wanneer Iokaste, op de mededeeling van Theseus dat hij gelooft haar zoon te zijn, leukweg antwoordt: J'ai peine à voir un fils où j'ai cru voir un gendre.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 229]
| |
Enkele vrienden van eenvoud en waardigheid in beeld en uitdrukking hadden er op gewezen dat de helden en heldinnen van dit treurspel soms niet anders spraken dan de Précieuses, die Molière in datzelfde jaar 1659 zoo geestig zou hekelen. Uitdrukkingen als ‘chérir une ombre avec fureur,’ ‘le partisan des désirs’, voor ‘l'amour’, ‘coûter un égarement’, voor étonner, schenen uitgevonden, meenden ze, in het Hôtel de Rambouillet.Ga naar voetnoot1) Maar niemand had zich geërgerd aan de laffe, bijna ongepaste verklaring waarmee, in het allereerste tooneel van het stuk, Theseus optreedt: Quelque ravage affreux qu'étale ici la peste,
L'absence aux vrais amants est encor plus funeste.
En het publiek had waarlijk gemeend den jongen dichter van Le Cid nog eens weer te hooren in een dialoog tusschen OEdipus en IocasteGa naar voetnoot2), met verzen als deze:
Jocaste.
Je vois en un mari l'assassin d'un époux,
La veuve de Laïus est toujours votre femme,
Et n'oppose que trop, pour vous justifier,
A la moitié du mort celle du meurtrier.
Mais helas! mon devoir aux deux partis s'attache;
Nul espoir d'aucun d'eux, nul effort ne m'arrache,
Et je trouve toujours dans mon esprit confus
Et tout ce que je suis et tout ce que je fus.
Je vous dois de l'amour, je vous dois de la haine:
L'un et l'autre me plaît, l'un et l'autre me gêne;
Et mon coeur, qui doit tout et ne voit rien permis,
Souffre tout à la fois deux tyrans ennemis.
Mais finissons de grâce un discours qui me tue:
L'assassin de Laïus doit me blesser la vue;
Et malgré ce courroux par sa mort allumé,
Je sens qu' OEdipe enfin sera tonjours aimé.
| |
[pagina 230]
| |
OEdipe.
Que fera cet amour?
Jocaste. Ce qu'il doit à la haine.
OEdipe.
Qu'osera ce devoir?
Jocaste. Croître toujours ma peine.
Zou Corneille waarlijk zelf gemeend hebben dat dit stuk vol gezochte tegenstellingen, met zijn koude rhetorica, een waardig pendant mocht heeten van het heerlijk duo tusschen Rodrigue en Chimène, waarvan het blijkbaar een navolging is, en waarvan wij het liever een parodie zouden noemen? Maar hij was nu eenmaal hoogelijk met zijn werk ingenomen. Ongetwijfeld heeft hij met zelfvoldoening de verzen herlezen die hij OEdipus in den mond legt wanneer deze gereed staat zich de oogen uit te steken, - verzen waarin niets ons tegenklinkt van de radelooze vertwijfeling, het angstig schuldgevoel, de pijnlijke berusting, het zedelijk raffinement waardoor de held van Sophokles ons zoo hevig ontroert, - verzen waarin we niets anders hooren dan dolle spijt, machtelooze woede, uittartende godenverachting, en die zelfs belachelijk klinken door dat precieuse spelen met het woordje ‘le ciel’: Ne voyons plus le ciel après sa cruauté:
Pour nous venger de lui dédaignons sa clarté;
Refusons-lui nos yeux, et gardons quelque vie
Qui montre encore à tous quelle est sa tyrannie.
Neen, waarlijk, Corneille was de man niet om een OEdipus te dichten. Zijne omgeving was geen publiek om door het tragisch lot van den zoon van Laïos, in spannenden eenvoud voorgesteld, zich te laten ontroeren.Ga naar voetnoot1) Deze Cartesiaan en habitué van het Hôtel de Rambouillet kon wel, in gespierde, zij het ook al te ‘précieuse’ verzen, geweldige conflicten uitbeelden tusschen wil en hartstocht, tusschen plicht en neiging. Hij kon wel krachtige, boven- | |
[pagina 231]
| |
menschelijke heldenfiguren ten tooneele voeren die het niet opgeven in den strijd voor eer, vaderland, vrijheid of geloof: een Rodrigue, die de liefde voor Chimène vergeet om de eer van zijn huis te wreken, een Horace, die zijn zuster doorsteekt omdat zij haren minnaar hooger stelt dan Rome, een Polyeucte, die zelfs de trouwe liefde eener Pauline opoffert aan zijn dwepende godsvrucht. Vrouwengestalten kon hij scheppen, betooverend als Chimène, geweldig als Camille, onverbiddelijk als Emilie, onverzettelijk in haar strenge deugd als Pauline. Hij kon ook nog wel, oud geworden, met het ‘ornament van een liefdesavontuur’ zijn kunstig gebouwde treurspelen hier en daar opsieren. Maar een OEdipus, hoog en edel, door de goden misleid, door het Noodlot verpletterd, een Iokaste, gevoelvol, zacht, vriendelijk troostend, glimlachend over wichelkunst en priestertaal, en op eens, met een kreet van woest schaamtegevoel zich den dood in de armen werpend, - deze te schetsen in hun korten, bangen, afschuwelijken strijd, in hun rampzaligen ondergang, - dat was geen werk voor dezen dichter. En wat het Parijsche publiek dier dagen in Corneille's tragedies bewonderde: scherp geteekende conflicten, forsch zich werende helden en smachtende minnaars, flink uitgehouwen of puntig gespitste versregels, kunstige tegenstellingen, hier en daar een mooie ‘maxime’ of een paar familiare zinnen, afgewisseld met pompeuse declamatie, - dat kon in de tragedie van OEdipus alleen dan gevonden worden wanneer zij eerst door den twee-en-vijftigjarigen Corneille, in twee maanden tijds, bedorven was. Fouquet had slecht gezien toen hij dezen dichter plaatste tegenover die stof; en toen de ‘surintendant des finances’, twee jaren later, in ongenade viel, zal hij het oude treurspel beter hebben begrepen dan toen hij Corneille's OEdipe zag opvoeren in het Hôtel de BourgogneGa naar voetnoot1). | |
[pagina 232]
| |
III.Toch is dit werk populair gebleven op het Parijsche tooneel tot in de eerste jaren der achttiende eeuw. In 1718 heeft het zijn plaats moeten afstaan aan het werk van een ander. En die andere was niet een reeds bejaarde dichter die een geleden échee had goed te maken, maar een debutant, de vier-en-twintigjarige Arouet, weldra Monsieur de VoltaireGa naar voetnoot1). Den 18en November werd de nieuwe tragedie vertoond, en het publiek - de geletterden evenzeer als de voorname lui - begroetten den ‘coup d'essai’ als een ‘coup de maître.’ Voltaire's OEdipe heeft den jongen dichter in één dag beroemd gemaakt. Had Corneille slechts twee maanden aan zijn OEdipe gewerkt, het stuk van Voltaire was lang in de maak geweest. Te midden van het vroolijke, het dolle leven waarvan de befaamde ‘Société du Temple’ den geestigen knaap deelgenoot had gemaakt, was het opgezet; tusschen allerlei luchtigen arbeid door - minneversjes, drinkliedjes, hekeldichten - was het tot stand gekomen; in de Bastille, waarin hij een goede zes maanden lang opgesloten bleef, was het nog eens nagezien en was de opvoering voorbereid. Het denkbeeld om een klassieke tragedie te schrijven en zich maar aanstonds aan het meesterstuk der grieksche tooneelletterkunde te wagen, was oorspronkelijk niet veel anders geweest dan de inval van een jong student, die zijn klassieken kent en iets aandurft. Misschien was het ook, grootendeels, eenvoudig zijn memorie die hem geen rust liet. Die memorie zat vol met versregels van Corneille en Racine; ze dicteerde hem, zonder dat hij wist dat het zuiver dicteeren was, een | |
[pagina 233]
| |
overvloed van tragische alexandrijnenGa naar voetnoot1). Bovendien drong zijn critische geest hem tot zulk een arbeid. De lezing van den OEdipus van Sophokles en dien van Corneille had hem wel met bewondering vervuld, maar hem tevens door tal van aanmerkingen en bedenkingen geprikkeld. Hij wilde niet enkel navolgen, hij wilde ook verbeteren. Het hinderde hem dat Corneille's OEdipe nog altijd gespeeld werd. Dat stuk was hem lang niet mooi, niet eenvoudig, niet klassiek genoeg, en daarbij tevens wel wat ouderwetsch. Het moest door een anderen OEdipus vervangen worden. Voltaire wilde zich dichter aansluiten bij Sophokles. Inderdaad heeft hij in sommige tooneelen, bijvoorbeeld in dat der ‘double confidence’, tusschen OEdipus en Iokaste, een niet onwaardig pendant van het oorspronkelijke geleverdGa naar voetnoot2). Zijn verdienste is in dit opzicht te grooter, omdat dit laatste tooneel door de acteurs die het spelen moesten allerbespottelijkst, ‘tout-à-fait insipide’, gevonden was en zij eerst bepaald geweigerd hadden het te vertoonenGa naar voetnoot3). Maar, hij mocht dan tegenover deze ‘petits-maîtres et grands-seigneurs’ van het tooneel zijn grieksch model hardnekkig verdedigd hebben, Sophokles was hem toch eigenlijk veel te simpel en te dor. | |
[pagina 234]
| |
Wij behoeven wel niet letterlijk op te vatten al wat Voltaire, door de aanmerkingen van sommige benijders geprikkeld en in zijn ijdelheid gekwetst, in den derde zijner brieven over OEdipusGa naar voetnoot1), aan Sophokles verwijt. Voor zijn eer is het maar beter hem die insolente, kwâjongensachtige kritiek niet al te zeer aan te rekenen. Later heeft hij zich wel eens kalmer over Sophokles uitgelaten. Maar, al laten wij den onhebbelijken vorm van den brief ook buiten rekening, dan blijven toch twee bedenkingen over, die Voltaire aanleiding hebben gegeven om, in zijne bewerking van de OEdipus-legende, Sophokles ‘te verbeteren’, en die het standpunt aangeven waarop een jonge Franschman van zijn geestesrichting zich in die dagen als vanzelf moest plaatsen. Vooreerst moest hij Sophokles noodzakelijk ‘aanvullen.’ Want hoe zou iemand vijf bedrijven vol kunnen maken zoo hij niet meer wilde geven dan de grieksche tragicus gegeven had? Er was bij dezen ternauwernood genoeg te vinden voor twee bedrijvenGa naar voetnoot2). Ten andere, kwam het gezond verstand van den toekomstigen wijsgeer in verzet tegen de vele ‘onwaarschijnheden’ waarop hij, bij het herlezen van Sophokles' werk, herhaaldelijk gestuit was. Hij vindt diens OEdipus ontzettend dom van begrip: hoe duidelijk Tiresias hem ook als den schuldige moge aanwijzen, hoeveel overeenkomst er ook moge bestaan tusschen de orakelspreuken waarvan Iokaste hem verteltGa naar voetnoot3) en die welke hij zelf vroeger te Delphi heeft vernomen, hij brengt het nog maar niet verder dan een vaag vermoeden, en er is heel wat meer noodig voordat hij eindelijk inziet wat een dommer mensch al lang zou begrepen hebben. En dat voor iemand die het raadsel van de Sphinx dadelijk had opgelost! ‘Cet OEdipe qui explique si bien les énigmes n'entend pas les choses les plus claires.’ | |
[pagina 235]
| |
Voltaire gevoelt niet, dat dit herhaalde mistasten van OEdipus, bij zijn ernstige poging om het mysterie uit te vorschen, dit voortdurend inslaan van verkeerde wegen, juist de geschiedenis der onthulling zoo tragisch maakt. Hij vergeet ook, dat die zelfmisleiding in den trots en in het prikkelbare temperament van den koning voor een deel hare verklaring vindt. Maar hij wil nu eenmaal eene ‘tragédie vraisemblable’ en een verstandigen OEdipus. Het is dus ook heel logisch en konsekwent, dat, bij hem, niet Iokaste, maar OEdipus het eerst tot de ontdekking der vreeselijke waarheid komt, en dat het de koning is die, wanhopig op het tooneel vliegend, zijn vrouw, die hem nog als haar ‘trop cruel époux’ tegemoet treedt, toeroept: Malheureuse! arrêtez, quel nom prononcez-vous?
Moi votre époux! quittez ce titre abominable
Qui nous rend l'un à l'autre un objet exécrable.
Jooaste:
Qu'entends-je?
OEdipe:
C'en'est fait, nos destins sont remplis.
Laïus était mon père, et je suis votre fils.
Nu, aan duidelijkheid laat deze verklaring niets te wenschen over. Maar dat Voltaire dien uitroep ‘Malheureuse!’ zijn OEdipus in den mond legt, bewijst genoeg dat hij niets begrepen had van de woorden waarmede, bij Sophokles, Iokaste, nog voordat haar man alles doorzien heeft, en terwijl ze hem smeekt niet verder te vorschen, het tooneel verlaat, uitroepend: Wee! ongelukkige!.... 't is 't laatste woord
dat ik u toespreek.... nooit een ander weer!
Diezelfde logica eischte nu ook dat OEdipus zich de oogen zou uitsteken voordat Iokaste zichzelve den dood gaf. Bij Voltaire doorsteekt de koningin zich op het tooneel, en zij geeft zichzelve daarbij een getuigschrift af van goed gedrag en zuiver gevoel. J'ai vécu vertueuse et je meurs sans remords.
De zelfverminking van den koning wordt haar en den Thebanen medegedeeld door 'den hoogepriesterGa naar voetnoot1), die onder | |
[pagina 236]
| |
anderen vertelt, dat de koning zich de oogen heeft uitgestoken met hetzelfde zwaard waarmede hij vroeger Laïos vermoord had! Je l'ai vu dans ses yeux enfoncer son épée
Qui du sang de son père avait été trempée.
Hoe is het mogelijk dat Voltaire het belachelijke van die verzen niet gevoeld heeft? Men ziet den ongelukkigen OEdipus naar het wapenrek gaan, waar al de dolken en zwaarden bijeenhangen die hij in zijn leven al zoo wat gebruikt heeft, en met zorg zoeken naar den degen waarmêe hij zich herinnert, jaren geleden, een onbekenden reiziger op den driesprong in Phocis te hebben afgemaakt. Dat komt er van als men Sophokles ‘verbeteren’ wil. Maar had Voltaire het grieksche treurspel eigenlijk wel begrepen? Wist hij wel wat het ware onderwerp dier tragedie is? Herhaaldelijk noemt hij als zoodanig: het wreken van Laïos' dood, en hij verwijt Sophokles dat, wanneer de schaapherder, de eenige getuige van dien moord, vóór OEdipus staat, hij dezen van alles laat vragen, behalve wat hij van dien moord weet te vertellen. ‘Sophocle oublie (sic!) que la vengeance de la mort de Laïus est le sujet de la pièce’. Alsof het aangrijpende van dit tooneel met den schaapherder en het treffende van OEdipus' houding niet juist hierin gelegen zijn dat de nieuwe, de vreeselijkste angst, het raadsel van zijn geboorte, die oude vraag, die, helaas! reeds geen vraag meer voor hem is, uit de gedachte van den koning heeft verdrongen? Men moet Voltaire trouwens de eer geven - zoo het een eer is, - dat, nu hij zich eenmaal in den aard van het onderwerp der tragedie vergist had, hij dat onderwerp als een handig, bijna als een modern, dramaturg heeft aangevat. Neemt men eenmaal aan dat de ‘donnée’ van het stuk besloten is in de vraag door het orakel van Delphi opgeworpen: ‘Wie is de moordenaar van Laïos?’ dan ligt het natuurlijk voor de hand het ‘cherchez l'assassin!’ als het hoofdmotief der handeling aan te wijzen. En was het dan niet vernuftig bedacht om de Thebaansche politie eerst op een dwaalspoor te brengen en op den voornamen vreemdeling die juist in die dagen Thebe komt bezoeken - niemand minder dan de beroemde Philoktetes! - de verdenking te laten vallen? | |
[pagina 237]
| |
Wanneer de dichter het nu zoo kon schikken dat die Philoktetes, de groote vriend van Hercules, diep bedroefd over den dood van den halfgod, tevens een oude vlam was van Iokaste en naar Thebe was gekomen om in de opflikkering dier vroegere liefde zijn verdriet te vergeten, - dan had Voltaire immers, evenals Corneille, de onmisbare liefdeshistorie gevonden en deze, veel handiger dan zijn voorganger, met de hoofdintrige van het stuk saamgeweven? Over die liefdesgeschiedenis tusschen Philoctète en Jocaste is heel wat te doen geweest. Ze vult nagenoeg de eerste bedrijven der tragedie, en inzoover heeft de dichter haar niet goed kunnen missen. Maar ze schijnt toch een goed deel van het publiek maar half behaagd te hebben. Voltaire had opgemerkt, dat de menschen met meer aandacht geluisterd hadden naar de tooneelen waarin hij Sophokles had nagevolgd dan naar de liefdesverklaringen van Philoktetes en de kalmeerende taal der deugdzame Iokaste. Toen heeft hij het doen voorkomen, alsof er in zijn oorspronkelijk stuk geen spoor was geweest van die zonderlinge verhouding, alsof de acteurs hem die liefdeshistorie hadden opgedrongen, bepaald weigerend zijn stuk te spelen als er geen verliefde rollen in voorkwamen. Vooral de actrices hadden hem uitgelachen. ‘Zoo, geeft u ons een nieuwe OEdipus?’ had een der dames gezegd. ‘U weet, ik speel in dit stuk de amoureuse’. Een paar vreemdelingen die er bij stonden hadden hartelijk gelachen om die dwaze combinatie van OEdipus en verliefdheid. Maar de dichter had zich laten overhalen. ‘Je gâtai ma pièce pour leur plaire, en affadissant par des sentimens de tendresse un sujet qui le comporte si peu.’ Deze voorstelling gaf Voltaire van de zaak twaalf jaren na de eerste opvoeringGa naar voetnoot1). Maar wie tusschen de regels weet te lezen, bemerkt heel goed dat, toen hij zijn stuk aan het Hôtel de Bourgogne aanbood, de liefdesgeschiedenis er al in stond;Ga naar voetnoot2) en in den brief van 1719, die de kritiek van den dichter op zijn eigen stuk bevat, komt hij er rond voor uit dat hij de episode noodig had gehad om de drie eerste be- | |
[pagina 238]
| |
drijven behoorlijk te vullen; daar zegt hij duidelijk, zonder zich te verontschuldigen: ‘Il faut toujours donner des passions aux principaux personnages. Eh! quel rôle insipide aurait joué Jocaste, si elle n'avait en du moins le souvenir d'un amour légitime?’ Maar al moge dan in 1718 die liefdesepisode een twijfelachtig ‘élément de succès’ van Voltaire's OEdipe geweest zijn, er kwamen twee andere elementen in voor die tot het buitengewoon succes van zijn werk niet weinig hebben bijgedragen en waarin vele zijner toehoorders de groote bekoring van dat werk hebben gevonden. Het zijn de politieke en wijsgeerige tirades die de dichter zijn personen in den mond heeft gelegd, de openhartige uitvallen tegen de priesters en de meer of min bedekte kritiek op het koningschap. Uitroepen als deze van Philoctète: Qu'eussé-je été sans lui? rien que le fils d'un roi.
werden met daverend gejuich begroet; en niet minder deze bespiegeling van denzelfde: Un roi pour ses sujets est un Dieu qu'on révère,
Pour Hercule et pour moi c'est un homme ordinaire.
Bekend zijn de zuiver achttiende-eeuwsche versregels van Voltaire's Jocaste: Les prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense.
Notre crédulité fait toute leur science.
Het is waar, voor deze opvatting van Iokaste's karakter kon Voltaire zich beroepen op Sophokles, die immers ook de koningin van Thebe tot haren man laat zeggen: Leer gij van mij dat alle wichelkunst
der menschen ijdel, niets dan onzin is!
haar zelfs laat uitroepen: Waarom gevreesd? In 't leven van een mensch
is nergens van Voorzienigheid een spoor!
| |
[pagina 239]
| |
Maar welk een anderen zin, welk een anderen klank hebben, in de grieksche tragedie, die woorden, die bij Iokaste de conclusie zijn van haar eigen pijnlijke ervaring en die zij alleen uitspreekt om den angstig geworden koning gerust te stellen, dan het anti-clericale dogmatisme van Voltaire's Jocaste, die geen gelegenheid laat voorbijgaan om de priesters een duw te geven, en wier laatste woord, als zij zich zelve heeft doorstoken, - tevens de allerlaatste versregel, en in zekeren zin, de conclusie van het stuk - deze snorkende frase is: J'ai fait rougir les dieux qui m'ont forcée au crime.
En hoe kwamen de onmisbare ‘confidents’ Voltaire te pas, nu hij ook deze kon laten oreeren tegen onnutte koningen en bedriegende priesters en hen, - nog wel ten aanhoore van OEdipus zelven! - deze zuiver rationalistische verklaring laten afleggen: Ne nous fions qu' à nous, voyons tout par nos yeux,
Ce sont là nos trépieds, nos oracles, nos dieux!
Men zou waarlijk somtijds in verzoeking komen te meenen dat de vier-en-twintigjarige Arouet met zijn OEdipe niet veel anders heeft bedoeld dan wat Voltaire, vier-en-twintig jaren later, met zijn Mahomet gewild heeft: protesteeren tegen priesterbedrog, bijgeloof en overdreven devotie. Het is waar, in 1718 is het nog niet een vaste overtuiging, is het meer nog zijn temperament, de wildheid en de overmoed der jonge jaren, die hem in die richting drijft. Maar toch staat hij in deze eerste tragedie reeds vóór ons als de vertegenwoordiger van den franschen geest der achttiende eeuw. Aan den eenen kant spreekt uit zijn poging om bovenal de ‘onwaarschijnlijkheden’Ga naar voetnoot1) weg te nemen waarom Sophokles zich veel te weinig had bekommerd, het beroemde ‘gezond verstand’, waarvan hij immers, in de fransche letterkunde, de geniale woordvoerder geworden is. Aan den anderen kant speuren wij in de politieke en wijsgeerige ‘maximes’ | |
[pagina 240]
| |
zijner helden het eerste ontwaken, het dartel rondspringen van den jongen geest der Revolutie. En het enthousiasme waarmede het stuk, in dit rationalistisch kleed gestoken, ontvangen is, geeft een duidelijk beeld van den ‘état d'âme’ zijner tijdgenooten, van de voorwaarde waarop in den aanvang der achttiende eeuw eene vertooning van OEdipus mogelijk was.
Groot is de afstand die Corneille en Voltaire van Sophokles scheidt, diep de klove die gaapt tusschen de rationalistische, hier en daar zelfs conventioneele, kunst der eersten en het religieus-poëtisch genie dat, in den bloeitijd van Griekenlands letterkunde, de oude OEdipus-legende heeft omgewerkt tot een drama. Toch waren Corneille en Voltaire treurspeldichters. Toch was er in die oude tragedie, die zij niet gansch vermochten te begrijpen, iets dat hen onweerstaanbaar boeide. Het tragische in het werk van Sophokles is hun niet geheel en al verborgen gebleven; ze hebben die macht gevoeld, maar ze waren niet in staat haar volkomen zuiver en onbelemmerd op zich te laten werken. De geestelijke atmosfeer is voor zulk een genot gunstiger geworden. Tusschen onze stemming en den geest die uitgaat van de grieksche tragedie, is meer harmonie gekomen. Naarmate de rede haar gebied heeft mogen vergrooten, heeft zij ook geleerd de grenzen van dat gebied niet te overschrijden en is voor haar de verzoeking geringer geworden om te verstoren wat ongestoord en vrij het menschengemoed wil treffen. Zoo wordt ‘der treurspelen treurspel,’ uit het oogpunt der letterkundige historie bezien, een afspiegeling van de geschiedenis der geesten. Zoo bevat de antieke tragedie van Koning OEdipus, - wanneer we zien hoe latere dichters haar hebben omgewerkt, wanneer we letten op den indruk door hare opvoering in verschillende tijden gewekt, - eene openbaring van die voortdurende wisseling van der menschen wijsgeerig denken en artistiek gevoelen die, niet minder dan hun uiterlijk levenslot, een der mysteriën is waarover hooger machten beschikken.
A.G. van Hamel. |
|