| |
| |
| |
Sonnetten.
Brood en rozen.
I.
'k Was uit mijn marmeren paleis getogen,
Stil, in 't geheim, alleen, bij avondrood,
Mijn blanken mantel vol verborgen brood,.
Voor wie mij wachtten, bleek met brandende oogen,
Mijn uitgevaste Illusieën. - Zacht floot,
Boven mijn hoofd, zijn hoonlied: - ‘Ziel is logen!’
Een vogel zwart, doch éen, vol mededoogen
En sneeuwwit, zong: - ‘Roep moed! bloei zoet!’ en vlood.
Doch diep in 't woud, kwam ik mijn heerscher tegen,
Die wederkwam van jacht op weerloos wild.
- ‘Hoe dwaalt zoo laat gij langs verborgen wegen?
Wat bergt uw kleed, dat gij verbleekt en trilt?’
Toen, uit mijn mantel, stroomde een rozenregen.
Hij liet mij gaan: álle argwaan was gestild.
| |
| |
II.
Instêe van brood, kom ik u rozen brengen,
O lieve Droomen, die mij valt te voet,
Me uw leege handen strekkend tegemoet.
Dit hemelteeken zal uw zijn verlengen.
Gezegend gij wie God met rozen voedt,
Bepaerld van tranendauw dien englen plengen,
Als smart en zonde een angstvol hart beëngen,
En vlammenrood van stralend englenbloed!
O wreed verstootnen van mijn koning Leven,
Ik trad tot u met reinblank liefdebrood,
In deemoed stil, zoo luttel mocht ik geven.
O bleeke Droomen in mysterie-nood!
Zamelt nu staamlend, in extase-beven,
De hemelrozen, reegnende uit mijn schoot.
| |
| |
| |
Sneeuwlucht.
De lucht is bleek van sneeuw die niet wil dalen,
Tragisch gelaat, vol tranen die niet stroomen.
O bleeke hemel! geef me uw blanke droomen,
Strooi ze in mijn tuin als lelieën-van-dalen!
Wil met uw vlokken, sneeuw, verreinen komen
Een grond van zonde zwart en week van kwalen,
Als moeders doen met liedren en verhalen
Voor koorts'ge kindren, die visioenen schromen.
Ik wil niet zingen in dit schimmenleven,
Ik kán niet zingen in deez' kerkhofkelder,
Ik mág niet zingen eer 'k weer licht zie beven.
O sneeuw! ik smeek u, maak de wereld helder.
Aard, hemel, lied, gij kunt mij ál hergeven,
Tot smelt uw blank voor d' eersten lentemelder.
| |
| |
| |
Marmerengel.
Ombloeid van rozen en van rouwviolen,
Droomt, boven 't graf, een blanke marmerengel.
Vèr smelt tot paerlkleur purp'r-en-blauwgemengel
En teedre wolkjes ziet m' als duiven dolen.
Dan, als een bloem te dauwzwaar voor haar stengel,
Buigt de engel 't aanschijn naar de in 't graf verholen
Ontwaakte doode. En smartklank van violen
Paart passieklacht aan reinvroom klokgebengel.
O troostende engel, uit uw rijk verstooten,
Versteend tot marmer en gedoemd tot waken
Over een menschgraf, ver van Gods genooten!
O doode! o engel! kunt ge elkaar genaken?
O boek met zeven zegelen gesloten!
Wie van u twee zal Gods genade raken?
| |
| |
| |
Lazarus.
I.
Ik voel me als hij die daalde in 't rijk der dooden
En lag drie dagen in mysterienacht.
Marthe en Maria weenden: Levenskracht
En Hemelliefde, om zustervreugde ontvloden.
Doch Christus kwam, die met zijn godemacht
Wekte uit zijn graf den bleeke', in roerloos-looden
Doodslaap gevangen Lázarus, ontboden
Uit donker droomland om een maagdenklacht.
Verstomd door 't wonder, stond Maria bevend,
In teedre extase en weende en vond geen woord.
Doch Marthe omarmde Lázarus herlevend,
En juichte luid: - ‘'k Geloof, nu 'k werd verhoord!
Ik kus uw kleed, o Meester levengevend!
Uw godstriomf verkond ik alleroord.’
| |
| |
II.
Doch bleek van 't graf, éen vinger op de lippen,
Stond de verrezene in zijn doodekleed.
Hij kón niet danken voor wat Jezus deed;
Droef boog hij 't hoofd, maar liet geen zucht ontglippen.
- ‘Gedoemd tot dragen vracht van levensleed,
Na zúlk een droom, waar 'k mocht de sluierslippen
Van 't groot Mysterie, têer, met vingertippen
Gewijd door eerbied raken... o 't is wreed.
Eenzaam en zwijgend, zal ik 't weergeschonken
Aanzijn op aarde lijden, wijl mijn Vorst
Den beker breekt dien 'k niet heb leeggedronken.
Opende ik ooit mijn lippen, uit mijn borst
Laaide een verterende fontein van vonken.
Welke aardewaatren lesschen hemeldorst?’
| |
| |
| |
Kruislijden.
I.
Ik torsch bergóp het kruis dat mij zal dragen.
'k Wil Christus volgen tot mij 't hart zal breken.
'k Wil held en god zijn en de wereld wreken,
Die weerloos viel in donkre zondelagen.
O bleeke stoet voor wie mijn tranen leken,
Aanzie mijn liefde aan 't kruis voor u geslagen!
Zwaar wegen de uren van drie stervensdagen.
Warm welt mijn bloed en stroomt in purperbeken.
Doch 'k voel mijn ziel van offerweelde blaken,
Als englen hoor 'k mijn reddingsdroomen juichen.
'k Zal zonder vrees mijn opperste' adem slaken.
O 'k zie de menschen vroom al 't aanschijn buigen
Over mijn voeten, hoop van schoon ontwaken,
Verwonderd, uit mijn roode wonden zuigen.
| |
| |
II.
Wee! wie mij 't liefst is mag ik niet bevrijden.
Hij weent mijn tranen en hij bloedt mijn wonden.
Mijn arme trots, zich wanend Godgezonden,
Knielt droef in 't stof, nu lijden leidt tot lijden.
Niet duizlen deed gejuich van duizend monden
Mijn buigend hoofd, mag hij zich niet verblijden.
Geen grooter glorie kan mijn ziel benijden
Dan 't heil van hem wien ze eeuwig is verbonden.
Dát is mijn kruis, te zwaar bergóp te dragen,
En de edik én de hoonkreet van mijn droomen
En door mijn vleesch de nagelen geslagen.
Wanneer van dít kruis word ik afgenomen?
Zoo lang duurt de angst van ál die stervensdagen.
Vader, laat de engel Azraël nu komen!
| |
| |
| |
Vóor Christus' troon.
- O weenende engel, knielend voor mijn troon,
Hoe werd ge op aarde een zondig mensch gelijk!
Uw bloedbezoedeld kleed in reinheids rijk
Bevlekt Gods glorie als gevloekten-hoon.
Uw vleuglen slepen, zwaar van aardeslijk,
Verwelkt als bloemen, sterft uw sterrenkroon.
Brengt mij aldus mijn bode 't offerloon
Van mijn verloste kindren vreugderijk?
O daalde Ik dáarvoor uit mijn hemelpracht,
Verkondend met mijn wondren dat de Dood
Was overwonnen door mijn liefdekracht?
O leed Ik dáarvoor 't smaadlijk kruis en 't snood
Verraad van Judas? Was niet ál volbracht,
Toen, als een duif, mijn ziel naar Vader vlood?
| |
| |
| |
Kerstbede.
O teedre Heiland, die voor ons kwam sterven,
Vergeef den trots van uw deemoedigst kind!
Als in een kerker warme lentewind,
Waait voorgevoel van 't Rijk dat we eens beërven,
Zacht streelend door dit leven soms, maar 't vindt
Geen windharp en geen vogels; - zwijgend zwerven
Tyranneslaven, bleek van blijheidderven.
En eer 'k bevrijd ben, weent mijn blik zich blind.
Hoe zal ik dán uw heerlijkheid aanschouwen?
Hoe zal ik dán U loven zonder wrok?
Mijn mond zal juublen, doch mijn hart zal rouwen.
Stijgt dan geen kreet die weer naar de aarde U lokk'?
Beschaam niet zóo mijn kinderlijk vertrouwen.
Kondig uw komst, zij 't met een wereldschok!
|
|