De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Het Hollandsch in Zuid-Afrika.Het is bekend dat de taal die thans in Zuid-Afrika gesproken wordt afstamt van het Hollandsch der eerste kolonisten. Dr. W.J. Viljoen heeft in een dissertatie die kort geleden aan de universiteit te Straatsburg verdedigd isGa naar voetnoot1), betoogd dat die taal in hoofdzaak een Noord-Hollandsch dialect moet geweest zijn. Hij maakt dit op uit de klanken, de woordenschat en de woordschikking van het tegenwoordige Afrikaansch. Een dergelijk gevoelen is reeds in 1882 uitgesproken door mijn geëerden leermeester, den heer C. StoffelGa naar voetnoot2). Deskundigen zullen hebben uit te maken of Dr. Viljoen zijn stelling heeft bewezen; misschien moet zij in dien zin worden gewijzigd, dat men als grondslag van het Afrikaansch der XVIIde eeuw niet een dialect in den engeren zin van het woord dient aan te nemen, maar de platte spreektaal van een groote stad, de taal der kleine burgerij van Amsterdam, die uit ongelijksoortige elementen was samengesteld. Hoe dit ook moge zijn, de onderstelling van Dr. Viljoen verklaart ons nog niet de kenmerkende vereenvoudiging in verbuiging en vervoeging en tal van andere eigenaardigheden die het Hollandsch van Zuid-Afrika zoo scherp onderscheiden van alle Nederlandsche tongvallen. Het is inderdaad zonder voorbeeld, dat de taal eener kolonie in betrekkelijk zóó korten tijd in dié mate afwijkt van de taalvormen der moedertaal als dat het geval is geweest met het Afrikaansch. Eenige bekendheid met die taal mag ik bij mijn lezers onderstellen; niettemin wil ik hier eenige voorbeelden inlasschen van Afrikaansch proza en | |
[pagina 139]
| |
poëzie, die ter verduidelijking kunnen dienen van sommige bijzonderheden die ik in dit opstel zal behandelen. Uit ‘Di Geskiedenis van Jozef, ver Afrikaanse kinders en huissouwens in ons eie taal geskrijwe,’Ga naar voetnoot1) citeer ik het gedeelte waarin beschreven wordt hoe Jozef zich aan zijn broers bekend maakt (blz. 22). ‘Toen Jozef hoor hoe Juda ver hom soebat om Benjamin tog maar te laat gaan, toen kan hij ni meer ni. Hij sê aan sijn knegs: “Gaat almaal weg uit di kamer.” En toen bars hij uit van di huil; ja, hij huil so hard, dat di mense dit buitenkant kan hoor. Hij sê: “Ek is Jozef; leef mij pa nog?” Nou kan mijn kinders nagaan hoe verstom of di broers was. Hulle kon geen woord praat ni. Josef sien toen dat hulle bang ver hom is om al die kwaad wat hulle ver hom gedaan het. Daarom sê hij: “Kom tog digter bij mij, ek is Josef, julle eie broer, wat julle na Egypte verkog het. Maar daarom hoef julie ni meer bang te wees ni. God het ver mij hier na toe laat kom om te sorg ver koring in di hongersnood. Julle moet almal bij mij kom woon; ons ou vader oek, en al julle kindertjies. Kijk tog reg ver mij an en julle sal sien dat ek Josef is. Gaat seg nou ver pa dat sijn Josef nog leef, en vertel hom hoe rijk dat ek is, so dat ek ver julle almal kan sorg so lank di hongersnood nog duur.” Toen val hij om Benjamin sijn nek en soen ver hom, en hulle huil al twe. Toen soen hij ook ver al syn broers. Toen sien hulle dat hij dit alles vergewe en vergete het hoe hulle hom behandel het. Nou was hulle nog meer jammer om al di kwaad wat hulle an hom gedaan het.’ Om een proeve te geven van de taal waarin wetenschappelijke onderwerpen zijn behandeld, volgt hier een aanhaling uit: ‘Afrikaans ons Volkstaal, 71 Theses of Stellinge, neergeleg en verklaar door S.J. du Toit’Ga naar voetnoot2). Ik schrijf de vijfde, zesde en zevende stelling over; de toelichting laat ik achterwege. ‘Di Taal self is di hoogste wetgeever. Dus kan jij gen Taalreels an 'n Taal voorskrijwe ni, jij moet dit an di Taal ontleen. Di Skrijftaal moet di Spreektaal volg, ni omgekeerd ni. - Di vaste wet deur alle tale in alle eeuwe gevolg is vereenvoudiging, deur wegwerping van hinderlike buigingsvorme en uitgange, waardeur di taal bruikbaarder word ver | |
[pagina 140]
| |
gemaklike uitdrukking van gedagtes. Op di manier is di germaanse tale veul eenvoudiger as di oue Indo-germaanse taalstam waaruit hulle gespruit is; en is Hollans weer eenvoudiger as Duits, en Engels as Hollans, sodat Engels ampergen buigingsvorme o'ergehou het ni. - Di menigvuldigheid van buigingsvorme is dus geen bewijs van di voortreflikheid van 'n taal ni. Di Boesman- en Namakwataal bijv. het meer vorme ver di voornaamwoorde as enige Europése taal wat nog gepraat word (vollens Dr. Bleek).’ Men kan bezwaar hebben tegen de middelste dezer drie stellingen, maar men zal, dunkt mij, moeten erkennen dat de schrijver zijn gedachten volkomen duidelijk heeft weten uit te drukken. Eindelijk druk ik nog een paar strophen af uit een der ‘Vijftig uitgesogte-Afrikaanse gedigte, versameld deur F.W. Reitz’Ga naar voetnoot1). Ek is so blij, ek is so blij:
Mijn vrouwtjie het 'n seun gekrij,
Hij lijk precies nes ek;
Hij het mijn oge, mond en neus,
En is 'n dikke, vette reus,
Ek is so in mijn skik.
Mijn pa is blij, mijn ma is blij,
Mijn vrous familjie oek daarbij,
Hul krij nie klaar met kijk;
Van 's morrens vroe tot 's avons laat
Hoor ek maar hoe die mense praat,
Dat hij so na mij lijk.
Mij dunkt dat het lezen van deze stukken iedereen zal overtuigen dat hier geen sprake kan zijn van de spontane ontwikkeling van eenig Nederlandsch dialect. Men heeft daarom terecht gedacht aan den invloed van andere talen, in de eerste plaats aan dien van het Fransch; de Hugenoten, die na de herroeping van het edict van Nantes in zoo grooten getale naar Afrika zijn getrokken, zouden aan de taal der kolonisten zulk een eigenaardig, hyperanalytisch karakter hebben gegeven. Deze meening is, voor zoover mij bekend is, het eerst uitgesproken door den heer Stoffel in het interessante opstel dat ik reeds noemde. Volgens hem is ‘de spreek- | |
[pagina 141]
| |
taal der Kapenaars het natuurlijk uitvloeisel van de behoefte aan een gemakkelijk en handelbaar middel tot gedachtenwisseling tusschen Hollanders eenerzijds, en anderzijds Franschen, die door den drang der omstandigheden genoodzaakt werden hun moedertaal op te offeren.’ Niet lang geleden heeft Prof. te Winkel een dergelijke zienswijze verdedigd en de argumenten door zijn voorganger aangevoerd met vele andere vermeerderd; hij heeft dat gedaan in een uitvoerige verhandeling, getiteld ‘Het Nederlandsch in Noord-Amerika en Zuid-Afrika’Ga naar voetnoot1), waarnaar ik een ieder verwijs die een duidelijk en onpartijdig overzicht wil lezen van de geschiedenis onzer taal in Afrika en van den taalstrijd die daar op dit oogenblik gevoerd wordt. De argumenten van de heeren Stoffel en te Winkel hebben mij geenszins overtuigd; ik geloof zelfs, dat tot in het begin van onze eeuw noch het Fransch, noch eenige andere Europeesche taal van grooten invloed is geweest op de ontwikkeling van het Afrikaansch. Ik zal hier de voornaamste argumenten van den heer te Winkel nagaan. 1o, De geslachtsonderscheiding bij de naamwoorden ontbreekt ten eenenmale, alle zonder onderscheid nemen het lidwoord die voor zich (Di man, di vrou, di kind). Maar het Fransch met zijn le en la onderscheidt juist zeer sterk de geslachten, gelijk menig Franschsprekend Nederlander tot zijn ongerief bemerkt. 2o. Vele woorden die bij ons en hebben, hebben in het Zuid-Afrikaansch s tot meervoudsuitgang (Mans, broers enz). Aan het Fransch der Hugenoten kan men hier stellig niet denken, daar immers reeds in het begin der XVIIde eeuw de slot-s in het Fransch niet meer gehoord werdGa naar voetnoot2). Men zeide lion(s), niet lions, tenzij voor een klinker. 3o. Het uitsluitend gebruik van wat als betrekkelijk voornaamwoord. Doch 't Fransch kent niet alleen que, maar ook qui, om van lequel en laquelle niet te spreken. 4o. De z aan 't begin van een woord wordt als s uitgesproken. Dit doen de Franschen volstrekt niet, zij spreken van zèle, zèbre, zéphire, zouave enz.; evenmin mag men zeggen dat de Franschen de v ongeveer als w uitspreken. 5o. De n van rn in doorn, koorn, toorn, uitgesproken doring, koring, toring, heeft den Franschen neus- | |
[pagina 142]
| |
klank aangenomen. Maar de Franschen spreken rn nooit op die wijze uit: zij zeggen borne, corne, morne, maritorne enz. 6o. Aan den invloed van het Fransche ne-pas is het te wijten, dat de dubbele ontkenning die ook in het Nederlandsch bekend is (ik en weet niet wat, nooit niet, niemand niet) tot op onzen tijd in Zuid-Afrika is gehandhaafd. Ook dit betwijfel ik. Het syntactisch gebruik der dubbele ontkenning in het Afrikaansch is geheel anders dan in het Nederlandsch en in het Fransch; in die talen volgt het tweede deel der ontkenning bijna onmiddellijk op het eerste deel (ik en weet niet wat, je n'ai pas), maar in het Afrikaansch komt die tweede ontkenning te staan aan 't einde van den zin of van het zindeel. B.v.: ‘Laat ons maar ni voor die tijd bekommerd wees nie.’ Hetzelfde pleonasme hoort men buitendien ook bij andere woorden, b.v.: ‘Hottentot, hou jij uit 'n wit man syn sake uit’ of ‘Ek het al klaar al.’ Eindelijk wijst de heer te Winkel er nog op dat in de Oud-Hollandsche blijspelen de Luikerwalen een taal spreken die veel heeft van het Afrikaansch. Ik geloof echter dat de overeenkomst niet grooter is dan met het gebroken Hollandsch dat in het algemeen op het tooneel aan personen van vreemden landaard in den mond wordt gelegd; in allen gevalle ontbreekt in het Afrikaansch ten eenenmale het meest karakteristieke kenteeken van den op het tooneel geparodieerden Waal of Franschman: het uitspreken der g als k. Vetlasoupe in Langendijk's Don Quichot of de Bruiloft van Kamácho zegt: kezoek, kemaak, kelijk en nooit wordt iets dergelijks gehoord in Zuid-Afrika. Dit klassieke caracteristicum van den tooneel-Franschman is reeds door Multatuli in zijn Max Havelaar gehekeld. Ik meen dat men reeds a priori kan vaststellen, dat het Fransch geen invloed op den bouw van het Afrikaansch kan gehad hebben. We weten toch dat in die taal maar heel weinig woorden voorkomen aan 't Fransch ontleend en niet in 't Nederlandsch bekend; eenige namen van vruchten, ziedaar ongeveer alles. Nu kan men zich niet voorstellen, dat een taal aan een andere taal een uitgang ontleent zonder vooraf vele woorden met zulk een suffix te hebben overgenomen. Hoe dikwijls moeten onze voorouders niet woorden als barbier, palfrenier gebruikt hebben voor een Hollandsch woord als tuinier of hovenier ontstond! Klanken hebben nog | |
[pagina 143]
| |
veel minder dan suffixen een zelfstandig bestaan; het is dan ook niet denkbaar, dat uit een vreemde taal een klank wordt overgenomen, tenzij in een omgeving waar beide talen gelijkelijk gebruikt worden, zooals dat b.v. bij grensbewoners pleegt te geschieden. Het Fransch nu is nooit in Afrika door zulk een talrijke bevolking gesproken dat aan een dergelijken toestand van diglossie gedacht worden kan. De O.I. Compagnie wilde niet dat de Kaap een Fransche kolonie zou worden en daarom werden, volgens den heer ThealGa naar voetnoot1), met dezelfde schepen die de Fransche refugiés overbrachten een grooter aantal Hollanders naar Zuid-Afrika gezonden, opdat zij met de reeds aanwezige kolonisten het vreemde element spoedig in zich zouden opnemen. Nooit bedroeg het aantal Franschen meer dan ⅛ der Europeesche bevolking. Reeds 35 jaar na aankomst der Hugenoten was het niet meer noodig dat in het Fransch werd gepreektGa naar voetnoot2). Voor de taal van het land is de immigratie der refugiés van weinig belang geweest, doch op het karakter van de bevolking kan ze grooten invloed hebben gehad. Het is te begrijpen dat een Afrikaansch schrijver zegt dat de Hugenoten gezonden zijn, als di sout om di jonge koloni ver allerhande verderf te bewaarGa naar voetnoot3), want de eerste kolonisten waren voor een groot deel soldaten en matrozen, die hun tijd hadden uitgediend en alle eigenschappen hadden van avonturiers. De 97 Fransche huisgezinnen daarentegen bestonden uit menschen die getoond hadden alles voor hun overtuiging over te hebben, - niet geld, maar vrijheid was hun begeeren. In onzen tijd vergelijkt men de dappere Afrikaansche boeren bij voorkeur bij de GermanenGa naar voetnoot4); ‘als men over hen spreekt,’ zegt Prof. Spruyt, ‘gaat men onwillekeurig Tacitus' Germania | |
[pagina 144]
| |
citeeren.’ Ik heb bij mij zelven nooit die neiging bespeurd, en ik geloof niet dat de reden daarvan is dat ik zoo weinig onvoorwaardelijk geloof van hetgeen Tacitus ons van de Germanen vertelt; eerder zou ik de Boeren vergelijken bij de Waldenzen en bij de mannen die door de herroeping van het edict van Nantes uit hun vaderland werden verdreven. Moed en vastheid van beginselen zijn, niet minder dan karakterloosheid, internationale eigenschappen. De Duitsche en de Engelsche taal hebben, behalve in onze eeuw, evenmin invloed van eenige beteekenis gehad op de vorming der Afrikaansche taal. De vraag blijft dus bestaan: hoe komt die taal aan dat hyperanalytisch karakter? Een zeer aannemelijke verklaring schijnt te zijn dat de Hottentotten en de slaven, aan wie de kinderen der kolonisten werden toevertrouwd, de oorzaak zijn geweest der zoogenaamde verbastering. Toch zijn ook tegen deze verklaring bezwaren aan te voeren. De Hottentotten, die volgens FritschGa naar voetnoot1) een bijzonder talent hebben om vreemde talen te leeren, zoodat zij die vaak zonder eenig accent spreken, schijnen al heel vroeg de taal der Hollanders te hebben overgenomen; vijftig jaar na de vestiging der kolonie werd reeds in het binnenland, ver van alle Europeanen, een vreemdeling in het Hollandsch aangesprokenGa naar voetnoot2). Omgekeerd deden de Hollanders geen moeite om de taal te leeren der Hottentotten, die naar hun oor ‘machtig hakkelden in de sprake en als de kalkoensche hanen spraken.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 145]
| |
De toestand was dus geheel anders dan in Oost-Indië, waar de Europeaan tot zijn bediende Maleisch spreekt en blanke kinderen tegelijk Hollandsch en Maleisch leeren. In het jaar 1658 werden voor het eerst in grooten getale slaven aangevoerd; het waren negers uit Angola, aan de Westkust van Afrika. In 1676 werd hun aantal belangrijk vermeerderd door inboorlingen uit Madagascar en Ceylon. Deze slaven en slavinnen waren volgens KolbeGa naar voetnoot1), ‘goede spraakmeesteressen om 't kind de moedertaal of ten minste de Portugeesche taal (die door gansch Oost-Indië gemeen is en als de hoofdtaal in deze landen aangemerkt wordt) als met de moedermelk te doen inzuigen’, maar zij hebben ongetwijfeld het jonge geslacht ook veel van hun eigen ‘ellendig en gebroken Duitsch’ geleerd. Toch is het de vraag of niet reeds de oudere Kolonisten zeer gemeenzaam waren met een taal die niet ver afstond van het ‘barmhertig Duitsch’ hunner slaven. Het is in allen gevalle opmerkelijk dat reeds in het Dagverhaal van van Riebeek, den stichter der kolonie, een woord voorkomt als ‘partij mense’, en dat 50 jaar later, dus 25 jaar nadat de groote toevloed van slaven uit Madagascar en Ceylon was aangekomen, alle geslachtsonderscheiding verdwenen was, dat men ons in plaats van wij zeide, bij het werkwoord praesens en imperfectum waren samengesmolten en sommige werkwoorden reeds den infinitief-uitgang en verloren haddenGa naar voetnoot2). Een interessant stuk voor de geschiedenis der taal van Zuid-Afrika is een manifest opgesteld door den burger Pletsholt en in 1739 uitgevaardigd door den oproerling Estienne Barbier. Het is uitgegeven door den heer Theal in het eerste stuk der ‘Belangrijke Historische Dokumenten’Ga naar voetnoot3); wij lezen in dat manifest: ons voor wij, geblijft, gestoolt en gesproockt voor gebleven, gestolen en gesproken; verder: wij ben totalieter geruineert, gij ben allegaers gewaarschouwen dat gijlieden niet en moet aan den gezaghebber... niet aanhangen moet, en aan het slot: laat dat brief hant tot hant gouw loop en dat brief na geloop te heb | |
[pagina 146]
| |
enz. Indien al deze taalverbastering alleen het werk geweest is van de slavinnen die de kinderen opvoedden, dan heeft de Compagnie weinig succes gehad van haar maatregelen om die slavenbevolking ‘de Nederduytsche tale prompt te leeren spreken.’ Reeds in 1656 was door Pieter van der Stael voor de slaven een school geopend; wij weten door den heer Theal dat hij den ijver van zijn beste leerlingen beloonde door hun een glas brandewijn en wat tabak te gevenGa naar voetnoot1). Voorts is ons bekend uit de instructie van den gouverneur van RheedeGa naar voetnoot2), dat een kind, geboren uit een Hollandschen vader en een slavin, als het 25 jaar geworden was, ‘prompt Nederduytsch’ sprak, zijn belijdenis had gedaan en bewees in zijn onderhoud te kunnen voorzien, vrijgelaten kon worden. Op dezelfde voorwaarden kon aan een van buiten aangevoerden slaaf de vrijheid verleend worden als hij 30 jaren oud was, en aan een aan de Kaap geboren slaaf, wanneer hij den leeftijd van 40 jaren had bereikt. Kennis der Hollandsche taal kan dus als een krachtige premie gewerkt hebben. Men moet, geloof ik, naast den invloed door de taal der slaven geoefend, nog een andere oorzaak voor de snelle vervorming van het Zuid-Afrikaansch aannemen. De kolonie der Hollanders in Zuid-Afrika had haar ontstaan te danken aan de behoefte aan een ververschingsstation voor de schepen der O.I. Compagnie. Hier wachtten de verschillende schepen die uit Batavia kwamen elkander op om gezamenlijk de huisreis te ondernemen; een reusachtige moestuin werd aangelegd om die retourvloot van groenten te kunnen voorzien; en insgelijks voor de bemanning van die huiswaartskeerende schepen werd een groot hospitaal gebouwd. KolbeGa naar voetnoot3) deelt mede dat de schepen die uit Holland kwamen veel korter bleven dan die welke uit Batavia vertrokken waren, en tevens dat er voortdurend een groot aantal oud-gasten aan de Kaap waren, waarvan ook velen zich daar voor goed vestigden. Gelijk nu onder de zeevarende naties der Middellandsche zee zich een lingua franca gevormd heeft, een taal die in hoofdzaak Italiaansch is, maar waarin ook veel Grieksche en Spaansche | |
[pagina 147]
| |
woorden voorkomen, zoo diende in den Indischen Archipel als taal voor het internationaal verkeer het z.g. Maleisch-Portugeesch, een taal die geheel anders klonk dan het Portugeesch van Lissabon en die sterk met Maleische en Hollandsche elementen vermengd was. Ongetwijfeld wordt deze taal bedoeld wanneer KolbeGa naar voetnoot1) zegt, dat men aan de Kaap, waar zoo vele naties vertegenwoordigd zijn, het best terecht komt met ‘de Portugeesche taal nevens de Maleische taal, als welke talen niet alleen hier maar bijna in gansch Oost-Indië, ten minste gelijk jegenswoordig de Fransche in Duitschland gesproken worden.’ Hetzelfde deelt Valentijn ons mede, die in zijn Oud- en Nieuw Oost-IndiënGa naar voetnoot2) zegt: ‘de Portugeesche en de Maleitse taal zijn de twee talen, waarmede men niet alleen op Batavia, maar zelfs door gansch Indiën tot in Persiën toe met allerlei volken terecht kan raken.’ Het karakter van een dergelijke taal brengt mede dat de alliage van het amalgama waaruit zij bestaat naar de verschillende landen onderscheiden is. De Kerkeraad van Batavia getuigt in een brief aan de Synode van Noord-HollandGa naar voetnoot3), gedateerd 15 November 1697, dat ‘het (te Batavia) niet selden is dat in een reden van 5 à 6 woorden Maleyts, Portugees en Duyts onder een gemengt wert’, en hoeveel Hollandsche woorden in die platte spreektaal voorkwamen leert ons een boekje getiteld ‘Nieuwe Woordenschat uit het Nederduitsch in 't gemeen Maleidsch en Portugeesch’Ga naar voetnoot4), waarin als ‘Portugeesch’ de volgende woorden vermeld worden: rokkie, rokkie di seida, kous, stropdassie, solder, koesier, vat, emmer, lesnaar, griffie, ley, slooysoe (sluis) enz. Het Hollandsch van dit woordenboekje vertoont menige trek van gelijkenis met het Afrikaansch; men vindt er b.v. voor keuken en flesch de woorden kombuis en bottel. De matrozen en soldaten die uit Indië terugkeerden spraken natuurlijk dat Maleisch-Portugeesch, dat aan de Kaap nog wel meer Hollandsche woorden in zich zal hebben opgenomen dan elders, waar het Maleisch het Portugeesche element meer en meer terug drong. Ook weten wij dat het grootste deel der slavenbevolking die taal sprakGa naar voetnoot5). Is het nu niet | |
[pagina 148]
| |
zeer waarschijnlijk dat de invloed van zulk een middel van internationale verstandhouding op de taal der kolonisten, die schepen van allerlei vlag op hun reede zagen, van grooten invloed geweest zal zijn? En kan de snelle verandering van het Hollandsch niet gemakkelijker verklaard worden door den invloed van die haventaal, dan door aan te nemen dat zij uitging van de kindertaal, waarvan de afwijkingen toch altijd een correctief vinden in de taal hunner ouders? Mij dunkt, dat het Hollandsch eerst na geruimen tijd zou bezweken zijn voor die telkens herhaalde en telkens half overwonnen aanvallen van de brabbeltaal der door slavinnen opgevoede kinderen. Maar het is beter door eenige voorbeelden dan door algemeene overwegingen de zaak te bepleiten. Het zoo sterk met Maleisch vermengde Portugeesch dat in Indië gesproken werd - en dat nog heden op een enkele plaats gehoord wordt - heeft Schuchardt bestudeerd in het negende stuk van zijn ‘Kreolische Studien’Ga naar voetnoot1). Hij deelt daarin eenige teksten mede en voorziet die van uitvoerige aanteekeningen; ook bevat de verhandeling een uitgebreide bibliographie van het onderwerp. Nu behoeft men maar vluchtig de studie van Schuchardt in te zien om getroffen te worden door allerlei woorden en eigenaardigheden die ons herinneren aan hetgeen Dr. Mansvelt in zijn Kaapsch-Hollandsch IdioticonGa naar voetnoot2) heeft opgeteekend. Zoo vindt men in Dr. Mansvelt's verzameling het in 't voorjaar van 1896 zoo vaak gehoorde woord tronk voor gevangenis, en de schrijver teekent daarbij aan: ‘misschien van 't Fransche tronc in den zin van bus, kist; gelijk men in 't Nederlandsch 't woord doos schertsend in dezelfde beteekenis gebruikt.’ Dit vermoeden kan niet juist zijn, niet alleen omdat tronc in het Fransch alleen gezegd wordt van de offerbus in een kerk, en de overgang in beteekenis dus moeielijk te begrijpen is, maar vooral omdat in het Fransch der Hugenoten de c aan het einde van een woord niet meer gehoord werd. Zoekt men nu in een Portugeesch lexicon het woord tronco op, dan vindt men niet alleen opgegeven de beteekenis boomstam, maar ook die van blok, waarin de misdadigers gesloten worden, en van gevangenis. Een Hollander, die er aan | |
[pagina 149]
| |
denkt dat in zijn taal stok niet alleen strafwerktuig beteekent, maar ook de gevangenis waar het wordt toegepast (men vergelijke stokbewaarder), zal die overgang van beteekenis zeer begrijpelijk vinden en het zeer waarschijnlijk achten dat het Afrikaansche woord aan het Portugeesch is ontleend; langs welken weg dit is geschied blijkt uit een der teksten van SchuchardtGa naar voetnoot1), waar trongkoe voorkomt als synoniem van boei en beide woorden gevangenis beteekenen. Het is hier de plaats niet de talrijke aan het Maleisch-Portugeesch ontleende woorden van het Afrikaansch te bespreken - ik hoop daar elders op terug te komen - doch enkele wil ik toch noemen; de aard van die woorden toont voldoende aan, dat zij ontleend zijn aan de dagelijksche spreektaal. In de eerste plaats paai en maai (Port. pae, mãe), twee thans minder gebruikelijke woorden voor vader en moeder, waarvan het eerste ook in onze taal is opgenomen. De gewone woorden voor ouders zijn in Zuid-Afrika pa en ma; het is hoogst onwaarschijnlijk dat de boerenbevolking, die in alles de gewoonte der eenvoudige Hollandsche burgerij heeft behouden, deze termen zou hebben ontleend aan het Hollandsch, waarin eerst sedert 10, 20 jaren de kinderen van ambachtslieden van hun pa en ma spreken; ik geloof dat men ook hier aan invloed van Indië moet denken. Voorts noem ik aja, min (Port. aia), baljaar, ravotten (Port. bailar), dispens, provisiekast (Port. dispensa), laai, aard, gewoonte (Port. laia, soort), trawalho, moeielijkheid, zwaar werk (Port. trabalho), enz.Ga naar voetnoot2) Misschien is van dezelfde afkomst het woord waai in uit te waai hê voor: iets uit te staan hebben (met iemand), de klippers waai voor: de steenen vliegen op, klets, waait de zweep enzGa naar voetnoot3); in het Maleisch-Portugeesch toch spreekt men van waay por terra, waay con scotje voor: over land of met een schuitje gaan, en het schijnt wel dat dit waai gevormd is van het Portugeesche vai (hij gaat). | |
[pagina 150]
| |
Langs denzelfden weg zijn ook de meeste der zeer talrijke Maleische woorden die in het Afrikaansch gevonden worden ingevoerd, daar ze een integreerend deel van die slaven- en zeemanstaal uitmaakten. Reeds bij van Riebeek vindt men melding gemaakt van de oorlams, de oudgasten, een woord dat nog thans in het Afrikaansch door zijn accent (oorlám) en zijn beteekenis (slim) aan zijn afleiding uit het Maleisch herinnert; Kolbe kent het woord bakkeleien in samenstellingen; hij spreekt van bakkeleiossen voor vechtossenGa naar voetnoot1). De invloed van het Maleisch-Portugeesch heeft zich echter veel verder uitgestrekt dan tot het vocabularium. De Afrikaner zegt: ek is honger, ek is dors, ek is schaam, ek is jammer, voor: ik ben hongerig, dorstig, beschaamd enz. Op dezelfde wijze worden in het Maleisch-Portugeesch nomina gebruikt als adjectieven en als substantieven. SchuchardGa naar voetnoot2) toont aan dat deze eigenaardigheid, die door hem uitvoerig verklaard, en ik mag wel zeggen verdedigd wordt, aan het Maleisch is ontleend. Insgelijks moet door het Maleisch-Portugeesch verklaard worden de Afrikaansche zegswijze: ek het ver hom gezien voor: ik heb hem gezien. De gewoonte om wat wij het directe voorwerp noemen door middel van een voorzetsel aan het werkwoord te verbinden is aan zeer vele talen gemeen. Schuchardt, die ook dit verschijnsel in den breede bespreekt, geeft allerlei voorbeelden.Ga naar voetnoot3) Over 't algemeen doet de taal der Afrikaners dikwijls denken aan het in Indië door kleurlingen gesproken Hollandsch, zooals dat aan iederen Hollander uit in Indië spelende romans bekend is; zoo vindt men in het Afrikaansch dezelfde uitbreiding van beteekenis van het woord lekker en in sommige aanhalingen van KolbeGa naar voetnoot4) treft men ook de eigenaardige inlassching van ja aan. Gelijksoortige oorzaken hebben in Indië en aan de Kaap overeenkomstige gevolgen gehad; maar 't geen in Indië door de macht van het Maleisch en het levendige verkeer met het moederland beperkt bleef tot individueele taalvervorming, werd algemeen in de Kaapkolonie, waar de taal der inboorlingen zeer weinig | |
[pagina 151]
| |
invloed had en de verhouding tot het moederland geheel anders was. Het zal wel niet te bepalen zijn hoeveel der hierboven voor een klein deel besproken eigenaardigheden door het Maleisch-Portugeesch zijn overgebracht en hoevele verklaard moeten worden door de aanwezigheid van een Maleische kolonie aan de Kaap. Men mag echter veilig aannemen dat een groot contingent geleverd is door de taal der haven, waar Kolbe ‘Hollanders, Hoogduitschers, Sweden, Denen, Polen, Portugeezen, Franschen, Italianen, Engelschen, Ongaren’ en andere landslui aantrof en waar volgens denzelfden berichtgever, alle slaven Portugeesch (lees Maleisch-Portugeesch) spraken.Ga naar voetnoot1) | |
II.Wij hebben gezien dat het Hollandsch aan de Kaap op weg was zich te vervormen tot een soort Creoolsch. Dat dit proces niet voltooid is, moet voornamelijk aan twee oorzaken worden toegeschreven. In de eerste plaats waren, nog geruimen tijd na het stichten der kolonie, bijna alle vrouwen uit het moederland geboortig, waardoor het zuiver Hollandsche element telkens werd versterktGa naar voetnoot2); door deze immigratie laat zich ook verklaren, dat het groote aantal Duitschers en Noren dat zich aan de Kaap vestigde zoo weinig invloed heeft gehad op de geschiedenis der taal. Buitendien weten wij dat de bedoelingen van de O.I. Compagnie meêbrachten ook landwaarts-in volkplantingen te vestigen, en dat door het afstaan van land en het voorschieten van bedrijfskapitaal de landbouw zooveel mogelijk werd bevorderd. Die pogingen slaagden, zij 't ook niet dan na veel tegenspoed, en ruim 100 jaar na de stichting der kolonie kon StavorinusGa naar voetnoot3) getuigen, dat vele boeren zoo diep in het binnenland woonden dat | |
[pagina 152]
| |
zij een maand noodig hadden om met hun ossenwagens aan de Kaap te komen. Onder die conservatieve boerenbevolking, die zulk een geheel ander leven leidde dan de inwoners der KaapstadGa naar voetnoot1), was de Hollandsche taal veilig. Invloed van vreemde elementen bestond niet; andere boeken dan de Statenbijbel en enkele stichtelijke werken waren zeldzaam, en de taal die men las of in de kerk hoorde was dus stellig niet bevorderlijk aan de vervorming van het Afrikaansch. Eerst in onze eeuw heeft het Engelsch zijn machtigen invloed doen gelden, maar nog thans is het Hollandsch-Afrikaansch de taal ‘die gesproken en verstaan wordt van de Kaap tot ver in de binnenlanden van Afrika, zonder welke geen vreemdeling, hetzij Engelschman of Duitscher, die het land bereist, zich redden kanGa naar voetnoot2).’ Intusschen is de invloed van het Engelsch zeer groot, niet alleen in de Kaapkolonie maar ook in de beide Republieken, Oranje-Vrijstaat en Transvaal. In de Kaapkolonie was 't Engelsch tot in 1882 de eenige taal die in het Parlement gehoord werd, en tot in 1892 de eenige die als examenvak aan de ‘Cape-University’ werd erkend. Sedert dien tijd heeft het Nederlandsch in de Kaapkolonie officieel ongeveer gelijke rechten als 't Engelsch gekregen, en we weten dat die taal in de Oranje-Vrijstaat en in de Transvaal de regeeringstaal is. Hoe belangrijk die overwinningen ook zijn, men kan, geloof ik, gemakkelijk hare waarde overschatten. Een regeeringsbesluit kan door een ander besluit ongedaan worden gemaakt, een wet door een wet worden opgeheven; wat na langen strijd is verkregen, kan in een oogenblik worden herroepen, - maar hoe zal men keeren den langzaam voortgaanden invloed van steeds vermeerderende handelsbetrekkingen met Engeland, het onmerkbaar invoeren van Engelsche woorden en wendin- | |
[pagina 153]
| |
gen door de steeds talrijker wordende Engelsche bevolking, wier taalbagage geen douane kan afwijzen aan de grens? Wat vermogen honderd immigreerende Nederlanders, die alle Engelsch spreken en verstaan, tegen 't zooveel grootere aantal Britsche onderdanen, die geen andere taal kennen dan hun moedertaal? Zullen deze in de Republieken Nederlandsch gaan leeren om de kranten en officiëele stukken te lezen en buitendien Afrikaansch om met de burgers en met hun bedienden te kunnen spreken? Want op dit ééne komt alles neer: 't Afrikaansch heeft zich historisch ontwikkeld tot een zelfstandige taal; onze tegenwoordige spreektaal en a fortiori onze schrijftaal is voor den Afrikaner een vreemde taal geworden, die hij wel is waar gemakkelijker leert dan eenige andere, maar die nimmer voor hem de taal zal worden waarin hij zijn eigen zieleleven kan uitdrukken. Geweld kan door geweld worden gekeerd; de Engelsche Handelmaatschappijen zijn niet het gevaarlijkst voor de nationaliteit wanneer zij door vrijbuiters een rooftocht laten ondernemen, maar veel meer wanneer hun bedienden zich vestigen in het land als rustige burgers en in plaats van wagens met krijgsvoorraad de werken hunner onovertroffen dichters en romanschrijvers invoeren. Dan helpt moed noch waakzaamheid; op de edelaardige tusschenkomst van concurreerende mogendheden valt niet te rekenen; één ding alleen kan dan helpen: een eigen literatuur, en dié kan het Nederlandsch aan Zuid-Afrika niet geven. Ieder Nederlander weet genoeg van het Afrikaansch om in te zien dat de ingrijpende verschillen in klank en vormleer haar tot iets geheel anders gemaakt hebben dan ons Nederlandsch. Indien Zuid-Afrika aan ons land grensde, zoodat er een onophoudelijk heen- en weêrreizen van beide kanten mogelijk was, dan zou men kunnen gelooven dat onze spreektaal het Afrikaansch zou doen verdwijnen, gelijk zij thans afbreuk doet aan de dialecten in ons eigen land. Maar een reis van eenige weken scheidt ons, - weinig Afrikaners komen in ons land, - de middelen van gemeenschap, die bij ons de oorzaak zijn van het verval der dialecten, bestaan ginds niet, - en de Nederlanders die naar Afrika gaan, bereiden zich op den tocht voor door 't nemen van conversatieles in het Engelsch! Hoe kan men hopen dat met zulke gebrekkige middelen | |
[pagina 154]
| |
iets zoo moeielijks tot stand gebracht zal worden als het geleidelijk verdringen van een taal door een ander idioom. De wil van den mensch vermag in deze niet veel, ten minste waar 't iets meer geldt dan 't invoeren van nieuwe woorden. Een anekdote moge duidelijk maken wat ik bedoel. Sedert 1883 is te Parijs in sommige kringen in gebruik gekomen het woord pschutt, als synoniem of als superlatief van chic. Men zegt dat het nieuwe woord zijn ontstaan heeft te danken aan een grap van Bismarck. Deze zou aan een Russische dame, die in de Parijsche salons van dien tijd den toon gaf, gezegd hebben, dat haar Parijsche omgeving zóó ijdel en geneigd tot naäpen was, dat een uit de lucht gegrepen woord, b.v. pschutt, door haár gebruikt, dadelijk opgang zou maken. De proef werd genomen en slaagde volkomen. Men zegt thans le monde pschutt, pschuttard, pschutteux enz. Ik weet niet of dit verhaaltje op waarheid is gegrond, maar onmogelijk is een dergelijke gang van zaken niet. Het resultaat zou echter geheel anders geweest zijn, indien Bismarck den raad had gegeven om b.v. in plaats van je mange, je bois, io mange, io bois te zeggen. De Russin zou in de eerste plaats zelf de grootste moeite gehad hebben zich dit krompraten aan te leeren en, was zij daarin geslaagd, dan zou in het gunstigste geval een klein kringetje van bewonderaars haar nagevolgd hebben, maar van verbreiding zou wel geen sprake zijn geweest. De reden is duidelijk: in het eerste geval werd een nieuw woord en daarmede een nieuw begrip ingevoerd, in het tweede moest een bestaande vorm verdrongen worden zonder dat een nieuw begrip ontstond. Op dezelfde wijze zal de Nederlandsche Kolonie in de Zuid-Afrikaansche Republiek tal van nieuwe woorden invoeren, maar de bevolking er toe brengen om in plaats van ons is te zeggen wij zijn, dat zou alleen gelukken wanneer het aantal Nederlanders zoo ontzaglijk toenam dat er in de Republiek evenveel Nederlandsch als Afrikaansch gesproken werd, en dit laatste zal wel nimmer gebeuren zoolang uit ons land bijna uitsluitend mannen naar de Transvaal vertrekken.Ga naar voetnoot1) Nu laat ik nog geheel buiten reke- | |
[pagina 155]
| |
ning dat in het centraliseerende Frankrijk, waar de taal der salons sedert eeuwen invloed heeft gehad op de algemeene taal, heel veel mogelijk is dat onder de verspreid levende boerenbevolking van Afrika eenvoudig ondenkbaar is.Ga naar voetnoot1) Men heeft ook gewezen op den invloed der taal van den Bijbel, van den kansel en van de huisgodsdienst; om niet al te uitvoerig te worden zal ik hier alleen de vraag tegenover stellen: zal die verheven taal, die door de Boeren als iets geheel aparts wordt beschouwd, thans terugkeer tot het Hollandsch mogelijk maken, nadat gebleken is dat zij, in gunstiger omstandigheden, de vervorming niet heeft kunnen tegenhouden? Het is dus waarlijk geen wonder dat alle pogingen om 't Afrikaansch door ‘zuiver’ Nederlandsch, dat volstrekt niet zuiverder is dan 't Afrikaansch zelf, te vervangen tot heden schipbreuk hebben geleden. Dit werd in 1876 getuigd door den hoofdrechter J.H. de Villiers die er buitendien op wees dat een Engelschman geen Hoog-Hollandsch, maar wel Afrikaansch leert spreken, een getuigenis die versterkt wordt door de woorden van Prof. te Winkel: ‘Het kost aan den geboren Engelschman daar (n.l. in de Kaapkolonie) de grootste moeite zijn kinderen te verhinderen Zuid-Afrikaansch te leeren en te spreken en velen beproeven dat dan ook niet.’Ga naar voetnoot2) De ongelukkige uitslag van al die pogingen ligt slechts voor een deel aan de wijze waarop ze zijn uitgevoerd. Men heeft n.l. niet alleen onze spreektaal, maar ook onze schrijftaal willen invoeren. De taalregels toch die de leden der in 1895 opgerichte vereeniging ‘de Zuid-Afrikaansche Volkstaal’ zich zelven voorschrijvenGa naar voetnoot3), schijnen mij in lijnrechte tegenspraak met den naam van hun genootschap. Zij bedoelen het invoeren van sedert lange jaren verdwenen buigings- en vervoegingsvormen, den onvolmaakt verleden tijd, den infinitiefuitgang en, de werkwoordsvormen heeft, hebben, loopt enz. enz., het vermijden van echt Afrikaansche woorden als bajing, tamaai enz. en het gebruiken van het, dit en dat voor onzijdige zelfstandignaamwoorden, ja, zij willen zelfs in de schrijftaal ons ongelukkig gij en ge invoeren, waarvan het bezit voor ons door | |
[pagina 156]
| |
Dr. J.W. Muller terecht een ramp is genoemd. Overdrijf ik dan door te beweren, dat zulk een taal voor een Afrikaner een vreemde taal is, zoo goed als voor ons de taal van Coornhert of Spieghel en voor de Franschen de taal van Rabelais een vreemde taal is geworden? Niets kan ons dan ook minder verwonderen dan dat de meeste Afrikaners die Nederlandsch schrijven zich telkens vergissen. Een paar staaltjes mogen hier volgen; de sprekendste komen voor in gedichten. Men oordeele: Mijn vaderland.
Geheiligd blijv' mij steeds uw grond
Waar ooit mijn voet mag dwaal,
En in welk oord ik ook verblijft,
Waar 't grillig lot mij henendrijft,
Mijn 's levens zonlicht daal.
Oudejaarsavondmijmering.
Vrinden, ziet, weer is een stapje
Op den levensweg,
Naar het stille land der ruste
Door ons afgeleg.
Weêr een jaar is heen gevlogen,
Angstig als een droom,
Of een wagen wat voorbij rij,
Voortgedrijf deur stoom.
Het is niet onnoodig te verklaren dat deze macaronische poëzie ernstig bedoeld is; ik zal den lezer niet vermoeien met andere specimina aan te halen, waarin evenzeer brokstukken uit Tollens en zijn tijdgenooten afwisselen met Afrikanismen. In het proza vinden wij dezelfde onregelmatigheden. De dialoog in de novelles is nu eens zuiver Afrikaansch, dan weêr Nederlandsch, maar meestal geen van beide; in den regel wisselen de vormen van beide talen zonder eenige orde elkander af. B.v.: ‘kan jij mij niet een vooros leen?’ ‘Ja, neef Andries, jij kan een krijg (middelvorm tusschen Nederl. krijgen en Afrik. krij). Zeg maar voor zwager Willem (middelvorm tusschen aan en ver), dat hij jou die roode vooros van mij kan geven (Afrik. kan gê). Maar pas op, hij is een beetje banja wijs (= nukkig, valsch), en jij moet een goede | |
[pagina 157]
| |
maat voor hem hebben (Afrik. hê).’ In hetzelfde stuk lezen we eenige regels verder den volgenden deftigen zin: ‘Het land hier bevalt mij goed en ik geloof dat ik hier vreedzamer zal wonen dan in Natal. De kaffers plagen ons hier niet, en geloof mij, oom Piet, gij zult in Natal moeielijkheden met Dingaan krijgen.’ In beide gevallen zijn het Boeren, die met elkaar spreken. Anglicismen vindt men in die taal bij menigte, maar zij zijn te midden van zooveel Engelschen onvermijdelijk en zij behooren tot de taal van het land, - doch wat moet men denken van het veelvuldig gebruik van ‘dezelve’ en van een substantief ‘meewaren’ voor medelijden? Mij dunkt dat daaruit ten duidelijkste blijkt hoe 't Nederlandsch voor den schrijver een aangeleerde taal is. Nu weet ik wel dat door onderwijs en aanmoediging van allerlei aard, door het voorbeeld van Nederlanders in Afrika en door andere middelen die schrijftaal gezuiverd kan worden en dichter bij het geschreven Nederlandsch kan worden gebracht. Reeds thans zijn er Afrikaners die wetenschappelijke geschriften in zuiver Nederlandsch opstellen en het is niet ondenkbaar dat het aantal sterk zal toenemen van hen die in officieele stukken, handelsbrieven en dergelijken een zuiverder taal zullen leeren gebruiken dan thans het meerendeel hunner schrijvende landgenooten doet. In onze handelssteden zijn immers de mannen niet zeldzaam, die correct in verschillende talen correspondeeren; hoeveel gemakkelijker zal 't dan niet den Afrikaners vallen de oude taal van het Moederland te leeren schrijven! Dit alles heeft met literatuur niets te maken, doch het is volkomen bereikbaar. Maar wat ik niet voor mogelijk houd, wat naar mijne meening nog nooit is geschied en nimmer geschieden kan, dat is, dat een schrijftaal die van buiten is aangevoerd en door een kloof van twee eeuwen gescheiden is van de gesproken taal, ooit het voertuig kan worden van een nationale letterkunde, het eenige betrouwbare bolwerk tegen de veldwinnende macht van het Engelsch. Spreektaal en schrijftaal vallen bij geen enkel volk geheel samen, en ook waar de scheiding tusschen deze twee grooter is dan wij zouden wenschen kan er sprake zijn van een literatuur die voor het geheele volk is, maar ook zulk een meer conventioneele schrijftaal is toch altijd ontstaan nit een spreektaal, en de kunstenaar die zich van haar bedient | |
[pagina 158]
| |
zal ons alleen treffen wanneer hij zich dat verband bewust blijft, want kunst is innigheid. | |
III.Er is naar mijn vaste overtuiging maar één middel om zulk een nationale letterkunde in de toekomst mogelijk te maken: het schrijven der volkstaal. Ik behoef hier niet te herhalen hoe sedert 1861 met toenemend succes pogingen in die richting in 't werk zijn gesteld. Men kan dit lezen in de reeds genoemde dissertatie van Dr. Viljoen en nog uitvoeriger in de verhandeling van Prof. te Winkel, die tevens vele proeven van dat geschreven Zuid-Afrikaansch meedeelt. Meesterstukken zijn er in die taal nog niet geschreven, en ik geloof niet dat ook het scherpstziend oog reeds voorboden kan ontdekken van een Zuid-Afrikaanschen Dante of Shakespeare die in eens den geheelen taalstrijd zou beslechten. Toch is veel in die opkomende letterkunde zeer aantrekkelijk, al was 't alleen maar omdat men bij het lezen het weldadige gevoel heeft met iets echts, iets levends kennis te maken. Natuurlijk moet men zich losmaken van het denkbeeld dat welluidendheid en platheid in een taal iets anders zijn dan begrippen die ontstaan door vergelijking met hetgeen wij gewoon zijn te hooren en te zeggen. Men heeft den klank ur onwelluidend genoemd in woorden als versturven en verkurven; ze zijn dit ook voor onze ooren, omdat thans de beschaafde spreektaal gestorven en verkorven zegt, maar hoe weinig de onwelluidendheid in den klank zelf ligt blijkt uit murmelen en vermurwen waarin de gewoonte ons zelfs iets dichterlijks laat hooren. Dezelfde klanken die we in het plat-Leidsch afgrijselijk vinden klinken ons liefelijk en zoet in een gedicht van Heine of Byron, en nog nimmer heeft gemis aan buigingsuitgangen een lezer van Shakespeare gehinderd. Voor sterven verrek te zeggen is in Nederland stellig heel plat, maar in een land waar men dit woord algemeen gebruikt behoeft het volstrekt niet plat te klinken; in onze eigen spreektaal zijn verschillende woorden in gebruik die men zelfs in 't gemeenzame gesprek zou vermijden,Ga naar voetnoot1) indien de zeer voor de hand liggende | |
[pagina 159]
| |
oorspronkelijke beteekenis ons bij het spreken voor den geest stond. Een Nederlander die de vertaling van den Bijbel in 't Afrikaansch leest, zal in den beginne moeilijk zijn lachen kunnen bedwingen, maar wanneer men met die taal meer gemeenzaam is geworden, gaat de lachlust over; doch al was dit niet het geval dan zou het nog niets tegen het streven der vertalers zeggen. Het Afrikaansch wordt geschreven voor de Afrikaners en niet voor ons; een krachtig volk vraagt niet hoe men in 't buitenland over zijn taal oordeelt, en de Nederlanders die naar Afrika gaan omdat zij meenen daar een werkkring te zullen vinden, dienen zich te schikken naar de spreekwijze van hun nieuw vaderland. Hoewel nu de heer te Winkel de waarde van de door hem aangehaalde Afrikaansche gedichten en prozastukken ten volle erkent, acht hij toch de zegepraal van de taal waarin zij zijn geschreven een onmogelijkheid. Ik lees in zijn verhandeling: ‘de Patriottenpartij moet haar lievelingsdenkbeeld prijsgeven en niet een taal willen invoeren, die in niets anders hare kracht kan zoeken, dan in de gemakzucht der minst ontwikkelden onder de boeren.’ Hoe kan men zoo iets zeggen van de waarachtige taal van een volk! Niet het Afrikaansch, maar het Nederlandsch tracht men ‘in te voeren’, en gehechtheid aan de landstaal, de begeerte om haar erkend te zien als regeeringstaal en de behoefte om in die taal ook schriftelijk uit te drukken wat in de natie omgaat vindt steun in hooger gevoelens dan in de, overigens zeer respectabele, neiging der onontwikkelden om geen onnoodige moeite te doen. De heer te Winkel heeft nog andere bezwaren. ‘Een spreektaal,’ zegt hij, ‘wordt eerst schrijftaal na een lange periode van verwarring; zij vormt zich geleidelijk en niemand is in staat kunstmatig een algemeene schrijftaal te maken.’ Maar dit laatste wil ‘di Genootskap van regte Afrikaners’ ook niet; zoo er sprake is van een wetgever, dan geldt dat alleen voor kwesties van spelling. Ook in dit opzicht kiezen de Patriotten den goeden weg met hun leus: ‘skrijf soos jy praat.’ Die leus mag men dan alleen, met den heer te Winkel, onzinnig noemen, wanneer men haar zoo opvat dat een zuiver phonetische spelling beoogd wordt. Iedereen weet dat zulk een spelling | |
[pagina 160]
| |
een onmogelijkheid is; iets anders echter is het of men, in de gunstige omstandigheden verkeerende dat een taal zich begint te vormen als schrijftaal, niet zeer verstandig doet met een spelling te kiezen die er meer op uit is de gesproken taal weer te geven dan de herinnering te bewaren aan allerlei verdwenen vormen. Het is trouwens niet meer dan natuurlijk dat dit principe gevolgd wordt; ook de spelling van het Oud-Fransch en het Middel-Nederlandsch was immers veel meer phonetisch dan die der tegenwoordige talen. Verschil van spelling is er zeer zeker in Zuid-Afrika, maar groot verschil in taal tusschen de verschillende deelen van het uitgestrekte land valt niet waar te nemen. Dat getuigen kenners als dr. Brill, dr. Mansvelt, ds. du Toit en dr. Viljoen; terecht ziet de laatste de grootste hinderpaal bij 't streven naar eenheid van spelling in de omstandigheid dat de meeste schrijvers zich nog niet los kunnen maken van de Nederlandsche orthographie. De afwezigheid in Zuid-Afrika van groote dialectische verschillen (een toestand die historisch gemakkelijk te begrijpen is) is een groot voordeel bij het tot stand komen eener algemeene schrijftaal. In andere landen is zulk een taal eerst ontstaan nadat het idioom van een bepaald gewest in den strijd om het bestaan zich den voorrang had verworven; in Zuid-Afrika is zulk een strijd niet noodig en dit voordeel kan de periode van verwarring, die de heer te Winkel onvermijdelijk acht, belangrijk verkorten. Dat die schrijftaal niet dadelijk een vasten vorm zal krijgen, geloof ik ook. Ik voor mij acht dat nadeel gering, maar voor wie er anders over denken moet, dunkt mij, die overweging geen reden zijn om de zaak op te geven, maar veeleer om zoo spoedig mogelijk aan het werk te gaan. Ook in Afrika heeft men de meening hooren uiten dat de spreektaal nog niet ‘rijp’ was om schrijftaal te worden. Die beeldspraak is gevaarlijk, omdat zij tot het gevoelen kan leiden, dat de begeerde schrijftaal een vrucht is die, buiten toedoen van menschen, door den tijd geschikt wordt voor het gebruik; 't is dan nog beter haar te vergelijken bij een werktuig, dat men langzamerhand leert hanteeren en dat door het gebruik scherper en handzamer wordt. Het is voor iemand die zich niet van die taal bedient moeilijk uit te maken welken graad van smedigheid de Afri- | |
[pagina 161]
| |
kaansche schrijftaal thans heeft bereikt. Men heeft er in geschreven over geschiedenis en taalstudie en, door middel van het sedert 1876 verschijnende blad ‘di Afrikaanse Patriot’, over allerlei onderwerpen van actueel belang. Zoo heel arm en hulpeloos zullen dus de mannen die Afrikaansch schrijvers, zich wel niet gevoelen. Toch ontbreken er natuurlijk vele woorden voor begrippen die in de spreektaal der boeren niet uitgedrukt worden. In dat geval worden ze ontleend aan 't Nederlandsch, maar niet klakkeloos neemt men ze over; men neemt ze op in den vorm die overeenkomt met het Afrikaansche taaleigen. Zoo doet elk volk en het verrijkt daardoor onophoudelijk zijn woordenschat. Is het nu billijk die handelwijze aldus te karakteriseeren: ‘(de heer du Toit) bedriegt ons wanneer hij door Nederlandsche woorden op zijn Afrikaansch te verminken en ze opzettelijk anders te spellen dan wij gewoon zijn, ons wil diets maken, dat ze tot de spreektaal van Zuid-Afrika behooren.’ Onze voorouders hebben op dezelfde wijze Latijnsche, Fransche, Engelsche en Duitsche woorden ‘verminkt’ en wij gaan daar dagelijks mee voort; geen van die woorden behoort, wanneer zij opgenomen worden, tot de spreektaal van 't geheele volk. Zij doen ook geen afbreuk aan 't nationale karakter van de taal, juist omdat zij op die wijze ‘verminkt’ worden. Zelfs woorden aan 't Engelsch ontleend blijven dusdoende in 't Afrikaansch geen vreemdelingen; een Afrikaner die dubbele boterhammetjes sennewitjies en een buffet een sijboort noemt, spreekt zijn moedertaal, evengoed als wij wanneer wij van taartjes en van een ledikant (lit-de-camp) spreken, maar hij gebruikt een vreemde taal als hij zegt: gij liept, gij wandeldet. De Afrikanen doen dus zeer verstandig met van de Statenvertaling en van Nederlandsche schrijvers op die wijze woorden over te nemen. Er is dan ook geen enkele reden om Nederlandsche boeken in Afrika achter slot en grendel te houden. Is dit geschied, dan is het een fout geweest van een persoon; met het beginsel heeft het niets te maken. Hetzelfde geldt van enkele inconsequenties in 't gebruik der Afrikaansche schrijftaal; ze zijn eenvoudig bewijzen van menschelijke zwakheid. Er is een groot verschil tusschen het struikelen van een kind dat nog onvast ter been is, maar later in den wedloop wellicht de eerste zal zijn, en het ge- | |
[pagina 162]
| |
strompel van den man die liever stelten dan zijn beenen gebruikt.
Ik ben onbevoegd en ongeneigd tot een oordeel over de partijschappen in Zuid-Afrika; de politiek heb ik dus in mijn beschouwingen geheel achterwege gelaten. De naaste aanleiding tot het hier behandelde was het verleden jaar uitgekomen maandschrift ‘Ons Tijdschrift’. Tot mijn vreugde zag ik, dat daarin, naast veel gemengd Hoog-Hollandsch, een plaats wordt ingeruimd aan de eigenlijke taal van het land. Van harte hoop ik dat die plaats hoe langer hoe grooter moge worden, opdat de weg worde gebaand tot het verkrijgen van een nationale literatuur. De Afrikaansche taal zal dan niet worden wat men thans van haar zou willen maken: een zustertaal van de onze; zij zal blijven wat zij is: een bloedverwante van den tweeden graad, - geen zuster, om mij bij dat beeld te bepalen, maar een nicht. Wij kunnen daar vrede mee hebben, want het kiezen is niet moeielijk tusschen een aardig, levend nichtje en een pop die de kleeren onzer zuster draagt.
D.C. Hesseling. |
|