| |
| |
| |
William Morris.
Bericht.
Zijn leven is uiterlijk heel weinig bewogen. Hij wordt geboren in 1834. Gelijk Ruskin erft hij van zijn vader een goed vermogen. Zijn opvoeding en vorming zijn vollediger dan die van de meeste jongelui in Engeland. Zij wordt, gelijk die der besten, te Oxford voltooid. 't Is verkeerd, zich een Engelsche Universiteit als deze te denken gelijk een Hollandsche of Duitsche van dezen tijd, waar bepaalde vak-opleiding, in door de wet omschreven perken, overheerscht. Oxford University is in Engeland nog, wat de Parijsche in de middeleeuwen was: een middel tot menschvorming in wijden zin. Studenten komen er niet alleen om examen te doen. 't Is een ‘Ons Huis’ voor meer ontwikkelden, en de kunst heeft er haar plaats. Morris vindt er Burne-Jones, en komt er in aanraking met Ruskin en Rossetti. Hij schildert en doet bouwkundig teekenen en gaat bij een architect werken.
Zijn eerste gedicht verschijnt in 1858. ‘The defence of Guenevere’ heet het en de titel duidt het middeleeuwsch romantisch karakter aan. In 1861 is een clubje vrienden bijeen: Ford Maddox Brown, de zeer robuste en heftige schilder; Dante Gabriel Rossetti en Edward Burne-Jones; een architect: Philip Webb; een ingenieur en bouwopzichter: Peter Paul Marshall, en een Oxfordman, Charles Faulkner. Zij spreken over de oude tijden, toen de werkman een kunstenaar was. Het denkbeeld wordt geopperd om samen een maatschap te vormen, tot het ontwerpen en doen vervaardigen van decoratieve voorwerpen en toestellen. Wie het missen kan, legt een fiver op tafel. De grap wordt besloten door Morris, de eenige die over geld en tijd beschikken kan, tot beheerder te benoemen. Maar Morris leeft in het denkbeeld en maakt het tot ernst. Een circulaire wordt opgesteld, vermeldend, dat een groep kunstenaars zich tot een maatschap vereenigd heeft, om werk op een degelijk
| |
| |
artistieke en weinig kostbare wijze uit te voeren, en hun vrije uren te besteden aan het ontwerpen van teekeningen voor allerlei bedrijven. Een jaar later al houden zij eene tentoonstelling en verbazen de bezoekers door hun kerkramen van gebrand glas te toonen, een industrie toen zoo uitgestorven, dat men niet aan haar herleving gelooven kon en van bedriegerij sprak. Gestadig aan worden oude industrieën herboren en verjongd. Tegels, behangselpapier, chitzen, geweven en gedrukte stoffen, tapijten, worden onder handen genomen; en meest is het Morris die zelf de ontwerpen geeft. In de tapijtweverij ontdekt hij de oude steek en laat nu ook geweven behangsels met figuren maken, naar ontwerpen ditmaal van Burne-Jones. Straks volgen meubelen, en het laatst boekdrukken. En alles wordt met de hand gedaan - Ruskin's haat van het machinale is door Morris ingezogen. De firma, in 1872 op meer zakelijken voet gesteld, opent ook een winkel in Londen, waar behalve haar eigen fabrikaten, artistiek glas- en aardewerk van Morgan te koop is. Zij onderneemt inrichtingen van woningen en voert terug tot de forsche vormen van 't vroeg middeleeuwsche. Met anderen sticht Morris omstreeks '85 de Arts-and-Crafts-Society tot het bevorderen van dezelfde beweging, die zijn firma aangestuwd heeft en tot zijn dood blijft hij er voorzitter van. Haar twee- of driejaarlijksche tentoonstellingen - dit jaar de vijfde - met voordrachten over belangrijke onderwerpen van kunst-industrie, zijn velden van strijd. Het afwijkende in karakter en vorm der daar getoonde voorwerpen heeft tot lach en hoon geleid, zooals de eerste tentoonstelling van de schilderijen van Burne-Jones.
Als werkgever en werkman is Morris in de werklieden-beweging gekomen. Hij bekende zich tot een vrij-socialisme of communistischanarchisme. In de clubs der propagandisten zoowel als op straat werd zijn breede figuur in het blauw-wollige buis veel gezien, en zijn woord was een opwekking als dat van weinigen. In optochten trok hij mee en bij de betooging tegen het afsluiten van Trafalgar Square door den conservatieven minister Mathews - om de worsteling tusschen betoogers en militairen, in de ‘beweging’ als ‘Bloody Sunday’ berucht - stond hij vóóraan. Het weekblad ‘The Commonweal’, door nichtjes van Rossetti in de Parken gevent, werd grootelijks door hem geschreven en de tekorten door hem betaald.
En onder dat alles schreef hij. Na Guenevere dichtte hij van Jason - een romantische Sproke, in een atmosfeer van mysterie, van een Godgeboren Griekschen held. Onvermoeid vloeide regel in regel, verbeelding in verbeelding, dertien honderd verzen lang. Toen volgde de aaneenschakeling van oude sproken uit middeleeuwschen tijd in zijn Earthly Paradise. IJslandsche sagen bewerkte
| |
| |
hij tot zijn Story of Sigurd the Volsung and the Fall of the Niblungs en bracht Homerus' Odysseus en Virgilius' Aeneas in Engelsche verzen over. Nu geheel doordrongen van oude folklore zette zijn verbeelding zich zelf te werk en verhalen van wondere gebeurtenissen, ontmoetingen, strijd en liefde in ongekende landen, van ruige bergen en weelde-valleien, van lange tochten in gevaren volgden elkander, half proza, half vers, soms enkel proza. Een wereld van weelderiger verbeeldingsgroen, die met opzet geheel teruggeschoven bleef in oude, onzekere tijden door de vele oude wendingen van haar taalkleed: The Story of the Glittering Plain, The Roots of the Mountains, A Tale of the House of the Wolfings, The Wood beyond the World, The Well at the Worlds End. En van de toekomst dezer werkelijke wereld verhaalde hij in zijn News from Nowhere. De meeste van deze verhalen verschenen, sinds hij zijn eigen drukkerij hield, tegelijk in het karakter van al de daar gedrukte werken: op geschept papier, op de handpers gedrukt, in grijsblauw bordpapieren band en wit linnen rug - en bij gewone uitgevers voor het algemeen publiek.
Om ten leste van zijn arbeid als drukker te verhalen. Drieërlei soort van lettertype heeft hij zelf geteekend, en ze genoemd naar het boek waarvoor zij het eerst gebruikt werd. De Golden-type voor zijn herdruk van den Golden legend; een Romeinsch type, scherp van sneê, met fijne lijnen, die klaar in het papier drukken. Toen, naar den Gotieken vorm zich wendend: de Troye-type, zwaar en zwart, de bladzij vullend zonder wit gezet, gebruikt voor The Recuyell of the Hystories of Troye. Eindelijk, met voorbestemming voor de zware Chaucer-uitgaaf, nu dit jaar voltooid, zijn geheel Gotieke zwarte Chaucer-type, al in 1892 gebruikt voor The Order of Chivalry. - Vijftig werken in het geheel heeft hij op zijn handpers gedrukt, doen drukken liever: behalve de door hemzelf geschreven boeken, meest herdrukken van middeleeuwsche romancen, of ook religieuse geschriften. Werden zij geïllustreerd - het figuur-verbeelden deed Burne-Jones, een enkel maal ook Crane; de ornamentiek ontwierp hijzelf en sneed ze soms zelf in het hout. In de verdeeling zijner pagina's en in het aanbrengen van versierde hoofdletters volgde hij Caxton; op de titelbladen werd de titel meest heel zwaar op gefigureerden grond gedrukt, terwijl een randversiering, binnen rechte lijnen gansch de pagina opvullend, er omheen geslingerd lag. Het drukken, met door hemzelf gemaakten inkt, geschiedde op de handpers, die evenwel niet naar oud-model, doch hedendaagsch mechanisch werkte. - Langdurige arbeid, goed betaald, geschept papier, dit alles maakte zijn boeken duur, en niet eer vonden zij, in zeer beperkte oplaag, koopers, sedert bleek dat de weinige exemplaren, bij het toenemen der belangstelling in later
| |
| |
jaren, in prijswaarde stegen. Zóó werden vraag en oplaag grooter; namen van 250 tot 750 exemplaren toe.
Hoe veelvuldig de bemoeiïngen van Morris, hier opgenoemd, ook zijn, ze valden nog niet geheel zijn leven. Zooals Ruskin, trad ook hij direct als leeraar van de ambachtsklasse op en gaf aan een aantal werklieden raad en richting in kunstontwikkelen. En aldus de toekomst voorbereidend werkte hij tegelijk, als hoofd eener Vereeniging tot bewaring van oude gebouwen, voor het ongerept houden van de nalatenschap der voorzaten en van de voortbrengselen der meest publieke kunst: de architectuur.
| |
Kenschets.
Als menschen van ons gaan, die we heel noodig hadden om ons heen, schijnt, nà dit heengaan, de leegte tastbaar. Hoe komt het dat zelfs nu, eenige weken nà zijn dood, de ruimte die Morris vulde, nog niet geledigd lijkt? Het antwoord klinkt als een paradox, maar de waarheid ervan staat er niet minder vast om. Morris' heengaan is nog niet tastbaar, om de sterkte van leven die in hem was. De werkingen van de stuwkracht in hem schijnen nog om ons heen te golven, al is de kracht zelf verdwenen.
Dat is wel de sterkste herinnering die hij achterlaat: hij heeft geleefd. Niet van éen kant, scherp, als tusschen engheid door, heeft zijn kracht zich geopenbaard. Er zijn velen, die opstuwen als met de ontploffing van kruit; anderen, die opjagen met het sterke drijven van den wind. In Morris gloeide het leven als in een zon, en naar alle kanten spreidde zich uit de energie die in hem opgehoopt lag.
‘Ik heb van mijn leven genoten, zooals weinigen 't doen.’ Deze verzekering werd gegeven in een van zijn laatste gesprekken met een vriend. Maar was niet heel zijn doen de getuigenis ervan? Rijkdom en blijheid, die uitvloeiden naar alle kanten; licht en warmte die uitstroomden met weligheid. In al zijn verzen: zon, en die lenige darteling van beelden en klanken, oorstreeling en rythmisch gevlei, dat niet wilde ophouden. In zijn ornamenten: gespeel van krullen, rankend uit elkaar, in elkaar, een lijnronding zonder einde. In zijn kleurcomposities: helder geklank en geschetter tegen elkaar, blauw,
| |
| |
groen en geel; hard, krachtig, onbevreesd. Laat ze blìj uitslaan en opwekken, in de felle zon zijn zij geboren, die kleuren. En in zijn menschverbeelding: daden; daden van menschekracht, daden van menschgeluk, daden van menscheweelde; moed, die niet versaagt; liefde, die wel hartstocht en zinneblijheid durft zijn; beweging die vrij en dus gracelijk gaat; leven in de vrijheid buiten, en genot van zonnepracht.
Een vol menschbestaan heeft hij geleefd. Zie hem aan, en achter hem ook sterke stuwkrachten van dezen tijd: Wagner, Ibsen, Nietzsche. Zijn zij niet ook teruggedoken, zooals hij, in de levenszee van forschen slag, die voor eeuwen golfde, en hebben niet ook zij het menschenleven van nu en later zich uitgebeeld als nog beheerscht door die oude kracht: Natuur, oningetoomd? Maar zij hebben met het leven gestreden; zij zijn ziek gemaakt door het leven, en in hun uitbarsten boven het leven hooren wij de gebroken snaar, de overprikkeling na eerst t'overwinnen pijn. Morris, alleen, heeft in ons midden gestaan als een Zoon van het Derde Rijk, het Rijk van de Zon. Zijn muziek klinkt over ons heen als die van Wagner, door Richter gezuiverd. De kracht en passie van Wagner, de uitbarstende levensstuw, de zinneliefde - als zij, door Richter héen, uit het orkest komen aanzwellen, is de òverprikkel verdwenen in de rijke volheid van een gezond menschewezen. De trillingen hebben vrij spel en stralen uit naar alle kanten heen, in een stroom van levenslust.
Morris heeft geen zorg gekend. Geen ontbering heeft zijn vroege jeugd verbitterd. Geen zielsstrijd heeft zijn kracht gebroken. Geen levensraadsel heeft zijn denken overprikkeld; geen eerzucht hem gekweld en dus ook geen miskenning hem op een zijpad gedreven. Een dynamieke kracht, een werker, een schepper. In Oxford als student heeft hij vrienden gevonden, die zijn liefde deelden. De weg stond voor hem open, en de bouwkunst lokte hem allereerst. De verbeelding die zij aanzet en beheerscht: visioenen van wijde ruimte, van Versiering, ondergeschikt aan doel en lijn. Liefde voor oude tijden die zij opwekt, van kunst en ambacht éen; uit haar gesproten en door haar beheerscht. Er zijn er, wier ziel naar de middeleeuwen terugbegeert, wijl zij daar haar donkerte
| |
| |
vindt om haar fijnste vezelen in uit te spreiden. De middeleeuwen die Morris zocht, waren de dagen van de Gilden, toen bespiegeling was overwonnen door het Werk en wedergeboorte van den Natuurmensch in arbeid stond. Zooals met de zóogenoemde Prae-raphaelieten: allen wilden zij terug tot vóor de ziellooze schoonheidsviering van den vorm. Tot de waarheid en den hartstocht kwamen sommigen; tot het mysterie en de vormverwringing anderen. Zijn leven lang heeft Morris in een der laatsten zijn liefsten vriend en staâgsten helper gevonden; hijzelf, evenwel, was bij het Leven, in het Leven gebleven.
De bouwkunst bracht hem tot het ambacht, en het ambacht tot de werkelijkheid, die nu is, in dezen tijd. In zijn dicht en in zijn proza ging hij terug, tot de Grieken en Germanen toen zij mannen waren van gansche passies en groote daden - of vloog er overheen, in een droom van een verjongd geslacht. En in zijn arbeid kwam hij, noodzakelijk, tot hetzelfde: een terug tot het oude, en met een zwaai tot het komende. Zóo kreeg de werkelijkheid nooit vat op hem. Het leelijke van nú, dat hij gezien heeft meer dan velen, kraste niet in hem, het lijden, - van anderen - verweekte hem niet of ontzoog hem zijn kracht. Zijn socialisme was een vlucht, niet van een laffe, maar van een vogel. Zijn propaganda een scheppen en dus een ontkomen, als zijn kunst. Als hij zou zijn gaan denken over dit leven, gaan pijneu onder het lijden, zou hij in tweeën gebroken zijn als zooveel anderen. Zijn gezondheid, zijn levenskracht, zijn levenslust, - drie woorden voor één verschijnsel - hielp hem er overheen. Hij nam de lijders mèt zich, ging vooraan en dreef hen voor zich uit, de blijde toekomst in. Zóo heeft hij kunnen propagandeeren, volkstoespraken houden, vóoruitloopen met een vaandel, zich mengen onder de hoop, treden in de modder en - vuil noch klein worden. Hij vroeg niets, maar gaf altijd, uit zijn onuitputbaren schat van energie, die was Hoop en Vertrouwen en Moed.
Wat hebben ze van hem gedroomd en gedicht, Goethe al, en Wagner, Nietzsche, Ibsen: den Nieuwen Mensch van overgroote kracht. De zelfbespiegeling zou uit hem zijn; de zelf- | |
| |
kwelling zou niet voor hem bestaan; het Geweten, een ongekende plagerij. Zichzelf; zichzelf bewust, versmelting van schoonheid en natuur; Godmensch en diermensch ineen. En hoe hebben zij, in hun worstelen om hem te genaken, hem verwrongen als de engel Jacob, aan den droomladdervoet. Een schim is hij voor ons gebleven; een verlangen en geen Lijf; een verpersoonlijking, maar geen Wezen. Zij hebben hem opgezet en uit elkaar gehaald en de stukken weer aaneen gelijmd. Enkel been en knokel is hij geworden; staal en steen; maar zijn deugden en ondeugden bewogen hem niet. En wij, die toezagen en verlangd hadden, schrikten terug.
En, midderwijl, hier had hij geleefd: de nieuwe mensch en zij wisten het niet. De blijde Heiden, voor wien het Hebreeuwsch Christendom had opgehouden een roode doek te zijn als voor Nietzsche, want hij had het overleefd. Voor wie het Geweten had opgehouden een plaag te zijn, en voor wie de ondeugden abstracties bleven zonder vangarmen. Want de Natuur leefde in hem, in al haar volheid, en waar de Natuur leeft, verdwijnt al het kwaadsappig gespin van menschenhersens, zooals paddestoelen en miasmen sterven in de Zon. Wie die aan de ziekte der eeuw kon denken, aan twijfel en onrust als hij naar Morris luisterde, met Morris leefde, Morris aan den arbeid zag : in daden omzettend wat anderen alleen geleeraard hadden. De heerlijkheid van den blijden dag was opgegaan over de aarde; zonnegoud vloeide tot in hoeken van duisternis; Weelde walmde, en Levensblijheid joelde uit, ontkiemend, scheppend, barend. - Wat zijn wij, domoors, aardwurmen, aan het krieuwelen en wroeten. In de aarde en er boven, aan het wroeten naar goud, in donkerte en ontbering. Is er geen goud in de zon, machtiger en krachtwekkender dan wat het erts bewaart? Is er geen goud in het koren, als het wiegewuift in den wind? Is er geen goud in den dampkring, prikkelend de fijnste zenuwen? Hoort ge niet de rythmiek van het leven, dat zijn dicht zingt in het lichtgetril? Is er geen zegezang in de dracht van uw spieren en in de kracht en macht van uw handgewerk? Is niet uw lijf zelf een rythmiek van vorm en lijn; en de kleeren, die het omhangen, kunnen zij niet een weelde spreken van kleur. Wie heeft u den leugen ingefluisterd, dat zwoegen en wroeten noodig zijn tot winnen van uw brood?
| |
| |
Hoe komt het dat deze droom van News From Nowhere een nieuw visioen lijkt, en toch is het verlangen dat hem geschapen heeft zoo oud, en hijzelf evenzeer? Droomen en idyllen zijn tot nu schier altijd de ontmanning van het leven geweest: tinten verzacht, vormen afgerond, kracht verslapt. Het droomvisioen van Morris is een actie, een vrucht van energie; een openbaren, versterken, gezonden van Leven. Het aangescherpt en toegespitst Vernuft was de veer, die de mechanieke wereld van Looking Backward beweegt: het bestaande van nú verder ontwikkeld; de vindingrijkheid en de wetenschap vereenigd in een toepassing die meer gemak bij minder arbeid zou verschaffen. Groote steden, en veel electriciteit: de menschheid op haar ouden dag in een leunstoel gezet. Morris - niet als Tolstoi om ethische redenen - werpt al onzen ‘vooruitgang’ op de mestvaalt: Stoom en electriciteit, machine en handreiking die het leven vergemakken en verhaasten; groote steden, die het samenpersen; groot-industrie, die het topzwaar maakt; weelde, die het verweekt. - Zijn toekomstdroom gaat niet naar de veralgemeening en verscherping van al deze ‘vruchten der beschaving.’ Het leven eenvoudiger, directer, frisscher; in de steden de prikkelende buitenlucht; menschenwoningen niet opéengehoopt maar verspreid; menschbehoeften verminderd; menschekracht versterkt; menschbeweeg flinker, zonder al de krukken der valsche beschaving. Londen is weer opgebroken in al de onderdeelen, die aan elkaar gegroeid waren; de buurten staan elk voor zich en tusschen hen in ligt de straatweg en groen weiland. Gebouwen zijn nêergehaald en vervangen door woningen - het eenig middelpunt dat gebleven is, is het Britsch Museum, brandpunt van het
beschavingsleven: kunst en wetenschap, van eeuwen hèr. En de menschen hebben opgehouden te zwoegen; zij zien niet langer zwart van groezigen arbeid noch rimpelig van zorgen, noch nijdig van onderlinge wangunst om voorspoed. Over elkander te heerschen is zoomin hun wensch als hun lust. Er is een gemak van goede manieren, een onderling verstaan, die het samenleven vergemakkelijken. Werken is genieten, en het voortbrengen van wat onontbeerlijk en mooi is. Het zaaien en het oogsten is de weelde van buiten-zijn, en ze te vieren met feesten, als vanouds, schijnt vanzelf geboren uiting van natuurlijk leven. Hoe komt het dat deze
| |
| |
idylle ons niet áandoet als de herdersromans en gedichten daar de 17e, de 18e eeuw zich in verlustigd hebben; dat de afwezigheid van donkerte in dit licht-tafereel ons niet kil maakt? Omdat er geen zoetigheid in is die ons weê zou kunnen doen worden. Lievigheid, teêrgevoeligheid, noch verwijfdheid zijn in deze verbeelding van den gouden tijd. 't Is geen ‘dierbaarheid’, geen ‘braaf hendrikheid’, geen moreele spierloosheid, die de verhouding dezer menschen onderling beheerscht. Zij zijn vereenvoudigd - - dat is àl. Zij weten weer te genieten van het leven als naiëven; zij hebben geen behoeften te bevredigen ten koste van anderen; hun neigingen en driften zijn niet meer overprikkeld en ze te leiden is niet ze te dooden. De gang dezer menschen is veerkrachtig en gespierd; zij hebben het vrije beweeg van hun leden herkregen en hun kracht is een kracht tot blijheid en tot schoonheid. Het tafereel is een visioen van een man, van lust en daad.
Gausch apart van versiering, bladverdeeling, lettersneê maken de boeken der Kelmscott press - zooals Morris zijn drukkerijtje noemde - een eigen indruk door de tint van den druk. Zijn inkt is niet flets; hij is zwart. Dit alweer is een uiting van de kracht, die wilde dat wat zich voôrdeed ook zijn zou. Maar zijn duw aan de meubelkunst gegeven teekent dezelfde kracht nog sterker. Hij was zoomin de eerste als de laatste om te leeraren en te belijden dat behandeling van materiaal moet steunen op begrip van zijn natuurlijke eigenschappen; dat verwringen, maskeeren, nabootsen ‘valsch en walsch’ is. Maar de rechtlijnigheid, de naaktheid, de strakheid der houten meubelen, die de eigenschappen zijn geworden der door hem geleide Arts-and-Crafts-richting, zijn sterker expressies dan van den drang naar aesthetische logica en waarheid. De potige strengheid, de harde onbuigzaamheid, de primitieve eenvoud van lijn, bouw en kleur waren de noodzakelijke uitdrukking van het karakter van den man, zooals - vlak er tegenover - de bevallige ronding, de zoete vormen, de teedere kleuren der Rococo de karakteristiek der 18e eeuw openbaarden. In de behangpatronen sprankte de kleur, zwierden de lijnen, groot forsch, welig - 't moest alles sterk zijn, eer dan harmonisch. Want zijn gulle levensgemakkelijkheid was nooit laf heid, en
| |
| |
zijn zoeken van schoonheid bleef ver van weelde en verfijning. Zijn Neé! klonk nooit zoo vlijmend als het uit Ruskin snerpen kon - hij was geen kritiek-mensch, geen ontleder, geen geeselaar, maar een vormer en schepper. Doch het was er te beslister om. Plooien en buigen lag niet in hem, voor wien moeilijkheden te overkomen een blijde taak was.
Wij zien hem dus nu zooals hij wás. Zelfzuchtigen als we zijn, willen we ook weten, wat hij gàf en ons nàliet. Het antwoord zou een teleurstelling kunnen lijken. Met de vijftig boeken, door hem op de Kelmscott press gedrukt, voor ons geplaatst, voelen we dat het goed is, dat niet méer deelen zullen volgen. De vindingrijkheid van Morris als ornamentist was niet ruim genoeg om groote verscheidenheid mogelijk te maken. Buiten cirkellijn en blad is hij nooit in zijn randversiering gekomen. Een enkel doorbladeren van Crane's ‘Fairie Queene’ toont niet alleen Crane's superioritet in vinden en verbeelden, 't doet de armoe van Morris' eigen werk in dezelfde lijn schier al te sprekend voelen. Ook komen er andere bedenkingen rijzen: de krachtverhouding, de vorm-eenheid van rand en middelvak zijn niet altijd zuiver gehouden; versierde hoofdletters, op twee pagina's opéengehoopt, doen soms het zetsel rammelen. Met het laatste gedrukte deel, den Chaucer in de Chaucer-type, met éen exemplaar in de Golden-type en een derde in Troye-type zou, - voelen wij - onze collectie van Morris' typografie bijna volmaakt kunnen zijn. Want wat hij hierin volbracht heeft, is allereerst een aansporing. De uitgaven, op hand-papier, op handpers gedrukt, zijn te kostbaar; het uiterlijk der meesten meer aansporend tot bezien en bewonderen dan tot lezen - in ons dagelijks boekmaken kunnen wij langs denzelfden langzamen en archaischen weg nooit tot eenig resultaat komen. Maar wat Morris weer in ons gewekt heeft is het besef dat een boek, in zichzelf, een voorwerp van harmonie kan zijn; dat het eind der wijsheid noch der schoonheid ligt in wat jaren en jaren de kunst van den smoutzetter heette: het varieeren met het
grootst getal lettersoorten. Een boek saam te stellen, kan, en moet, als elk ambacht, een werk van liefde wezen. Morris heeft het doen voelen - en niet een der boek-bouwers in Engeland en
| |
| |
Europa van dit laatste decennium der eeuw, die niet aan hém, direct of onbewust, te danken heeft.
Anders is het met zijn Arts and Crafts-beweging in de meubelkunst gegaan. De tentoonstelling dezer vereeniging, nu gehouden en geopend op den dag waarop hij stierf, leert in het kleiner geworden getal meubelen, en in het nog kleiner getal voorwerpen die van wezenlijk ‘kunnen’ spreken, dat de architecten en ontwerpers weten geen voeling te hebben met het koopend publiek. Er is maar éen man, wiens werk de door Morris aangewezen richting voortzet: C.F. Voysey, zoon van een predikant, eenvoudig en streng in zijn persoon en scheppingen als architect en ontwerper. Dit gebrek aan resultaat is zoomin verwonderbaar als te betreuren. Morris - en Voysey - met hun zin voor strakken eenvoud, strengheid van lijn, gemis aan weelde-behoefte en verfijningszucht, kunnen niet de huis-inrichters wezen van meer dan enkelen. Het is al véel zoo men uit de burgerlijke stijlloosheid van vóor '60 geraakt is; zelfs de afdwalingen en overdrijvingen der aesthetische verfijningsbeweging van 1880 kenteekenen een vooruitgang van onderscheidingsvermogen. Maar om van de aesthetici tot Morris en Voysey te komen, is een enkel zuiveren van den smaak, een vooruitgang in onderscheiden, niet voldoende. Er moet een revolutie geboren worden in de karakters en levens-opvattingen; kloekheid, stoerheid, gezonde levenslust, harding van lijf en zinnen moeten verdrijven: weeldelust, moeheid, verfijndheid, slapheid, laf heid. - Morris te volgen, zonder zijn eigenschappen in zich te hebben, zou tot loutere vorm-na-aperij geleid hebben. Wij moeten nog wachten. Er zijn, hier in Engeland intusschen, andere krachten mede aan het werk, die in evenwijdige richting sturen. De soldaten- en avonturiersverzen van Rudyard Kipling kunnen niet in de hoofden van duizenden landgenooten
dringen, of zij moeten er werken tegen òverbeschaving en verfijndheid. De decadence heeft haar afscheidsbrief in den zak.
Boek-maker, damastwever en fluweeldrukker; koperslager; handelaar in moderne kunstvoortbrengselen en meubileerder; dichter en prozaschrijver; anarchistisch-socialistisch agitator; volksspreker en redacteur van een eigen groep-orgaan - in
| |
| |
welk van deze hoedanigheden hij het meest volbracht, het meest gesticht, het beste nagelaten heeft, zou ik niet durven beslissen en niet willen onderzoeken. Hij was niet iemand om uit elkaar te halen en te ontleden. De herinnering die hij nalaat, is die van een Eenheid; van een veelzijdig zich geopenbaard hebbende Energie, die ons in elke uiting tot haar herkomst teruglokt. Dat een zoo sterke activiteit zelfs deze zoo sterke levenskracht betrekkelijk vroeg verteerd heeft, mag zich minder aan ons opdringen dan het besef, hoe sterk die kracht in hem geweest moet zijn, om zulk een handelleven zóó lang te kunnen instand houden. En als we, niet tevreden met hem gekend en hem in ons midden gehad te hebben, toch tenslotte de rekening van ons voordeel aan hem willen opgemaakt zien, dan kunnen we - al zal het ons weinig baten zoo we niet zelf iets van gelijke energie in ons weten - het tot de overtuiging brengen dat zelfs in deze ten eind ziekende eeuw het mogelijk is gezond te zijn, en gezondheid uit te stralen; te scheppen en te volbrengen in stee van te peinzen, twijfelmoê neer te liggen, verlangensziek te verkwijnen en ten leste weg te zinken in de benevelingen der mystiek.
Bromley, 8 Nov. '96.
L. Simons. |
|