| |
| |
| |
Verzen.
I. Zeer stille wateren.
Nu is mijn Leven als, in groene weiden,
Waar lichte lammren thijm en klaver grazen,
Een stil vlak water. Spelekoeltjes blazen
Op 't meerblauw, nauw van 't luchtblauw te onderscheiden.
Libellen fladdren, biezepluimen wuiven,
Een zwaluw raakt de ranke lischbloemlansen.
Zilveren wilgen weven schaduwkransen,
Berken doen bladersneeuw in 't water stuiven.
Als blanke scheepjes zeilen zwanen zoetjes,
Als witte zwanen spelevaren bootjes.
Blauwgrijze duiven baden rozepootjes
En blonde kindren, bloote lelievoetjes.
Zoo ligt mijn Leven en weerkaatst de weiden,
Met al mijn droomen, die daar spelen komen,
Lammren en vogels, bootjes die niet schromen,
Tevreden spiegel, trouw en kalm-bescheiden.
Doch onder 't puur-azuren water waken
De donkre geesten van mijn droef verleden
En heffen de armen, vurig als gebeden
Van wie voor zonde in 't vagevuur moet blaken.
| |
| |
Wee dan het spiegel-speelgoed van mijn Leven!
't Wordt plotsling ál onwillige offerande,
Of 't vagevuur zóo fel 't Verlêen niet brandde,
Als 't Heden werd ten afgrond ingedreven.
Verdwenen zijn de teedre Mei-landouwen,
In donker fronsen van de kolk, vervlogen
Zijn paerlen duive en blonde wolk, als logen
Waar Waarheid nadert, naakt, met haar getrouwen.
Verzwolgen zijn de staatsievolle zwanen,
De onnoozle kindren zacht met lachende oogen,
De dartle vracht der scheepjes, ingezogen
In 't grondloos rijk van smart te zwart voor tranen.
Dan ligt mijn Leven vredig als te voren,
Passief, in ootmoed, passieloos, en wiegelt
Het slapend lucht- en landschap, trouw weerspiegeld,
En wil niet weten wat daar weent, verloren.
Slaap, Leven, slaap, en laat uw droomen drijven
Op 't kristallijnen vlak van 't helder Heden,
Weerkaats uw klein kalm wereldje tevreden,
Vergeet en hoop, vraag niet of 't zoo zal blijven.
| |
| |
| |
II. Tuinen.
O koele tuinen van mijn kindertijd,
Vol stille waatren en vol donkre boomen,
Zwaarmoedig ruischende in mijn reinheidsdroomen,
Wat strekt ge u ver, wat breidt ge uw schaduw wijd!
O 't vogelroepen in den zomerwind!
Hoe zoetjes zong, in 't zoevend groen der kruinen,
Haar vredelied de ziel van de oude tuinen,
Voor 't godezoekend, menschenvliedend kind!
O schommel hoog met breeden slingerval
Mij zalig zwiepend tusschen ritselblâren,
't Roosrood gezichtje omwaaid van 't blond der haren,
In jubelvreugd die 'k nooit vergeten zal!
Zacht wieglend boven 't spieglend watervlak,
Die brug geschakeld van metalen mazen,
Mijn hart gelijk: elk tochtje dat kwam blazen
Bewoog de brug, die veerde en werd niet wrak.
Die lila vijver in de schemering,
Waar dreef de sneeuw van lelieën en zwanen,
In 't groen gevat van ronde lindenlanen,
Als amathyst in esmeralden ring.
En 't rozenboschje ontvlamd in rozevuur,
Als 't braamstruweel, waar Mozes voelde omsloten
Zijn God, - ik, God zag bloeien zon-omvloten,
Den Al-God voelende in Gods Al-Natuur.
| |
| |
In d'ouden spiegel tuur ik, dat ik vind
Priëel en perk, en hoe de paden bruinen,
In slingerloop, door 't labyrinth der tuinen....
't Is àl zóo ver: ik kijk mij de oogen blind.
Tuinspiegel dof, gebarsten en verweerd,
Was 't u niet waard, onder het web der jaren,
Een klein heel beeld van 't Eden te bewaren
Waar ik voor eeuwig heimwee heb geleerd?
| |
| |
| |
III. Wereldsmart.
Voor heel de Wereld dragen
Van wie door 't booze Leven
Liet ik me als rozen geven
Doch toen ik ál dat lijden
Was ik voor 't ál-bevrijden
Ligt weerloos wreed vertreeën
Nu wend ik wel naar 't Oosten
Doch kan mij zelfs niet troosten
| |
| |
| |
IV. Joyeuse entrée.
O toen Zij mijn leven binnentrad,
Met haar lelie in zeegnende handen,
Toen baanden haar voeten een lichtend pad
En toen rezen en weken de wanden.
O toen Zij zoo zacht in mijn kamer kwam,
Met haar lelie uit hemelsche landen,
Toen voelde ik een vreugd die mij d'adem nam
En ik stond met gehevene handen.
O toen Zij mijn leven binnentrad,
Sloeg mijn hart als een altaar aan 't branden
En mijn leven zoo klein werd een Heilige Stad
Voor de vromen uit lagere landen.
O geev' Zij die mijn woning binnenkwam,
Waar haar oogen den Booze uit verbanden,
Dat ik, rein als een lelie en zacht als een lam,
Haar nog zegen' met stervende handen!
| |
| |
| |
V. Luchtballon.
Log schommelt, boven 't volk met open monden,
Bedwongen nog, de blonde luchtballon,
Die blij zal stijgen om in 't rijk der zon
Ons sterk onsterflijk streven te verkonden.
Maak los het touw dat hem weerhouden kon,
Laat hoog in 't blauw zich tot een wolkje ronden
't Beeld van onze' aardbol, als symbool gezonden
Van menschenwil, die aardzwaarte overwon.
Zoo, boven 't laag druk marktplein van dit leven,
Hangt zwaar mijn ziel en zwelt van vrijheidszucht
En scheurt het koord, dat haar niet op wil geven.
Bij de aarde en niet ván de aard zijn dringt tot vlucht.
Breek los haar banden, laat haar opwaarts zweven,
Wegwerpend ál haar ballast, onbeducht.
| |
| |
| |
VI. Zinnen.
O Zinnen, wilde jagers, fel op buit,
Bewaakt nu elk de u toevertrouwde poort
Van 't blanke huis, dat mijmere ongestoord,
In de eigen kamer, de eedle koningsbruid!
Brengt niet de Jonkvrouw wat u zelv' bekoort:
Muziek en rozen, wijn en zomerfruit
En donzen koelte en vogelengefluit
En schoon gelaat en zangzoet liefdewoord.
Heerschzuchtig zijt ge, o knapen, en vergeet
Dat Zij wier zachtheid zwakheid lijkt, niet gij
De gouden kroon draagt en het purperkleed.
Gunt de edelvrouwe één stonde alleen en vrij,
Eer door de poorten storme weelde of leed,
En laat mijn Ziel haar droom van heerschappij.
| |
| |
| |
VII. Aardeplichten.
Kleine Aardeplichten, babblend rond mijn dag,
Als woel'ge kindertjes rond moeders schoot,
Bezoedelt niet den mantel vlammendrood,
Die op mijn schoudren viel, toen 'k nederlag
In heil'ge extase om Gods profeet, zóo groot,
Toen ik hem opgevoerd ten hemel zag!
En stoort mij noodloos niet met woord of lach,
Als 'k u, één stonde, in tempelstilte ontvlood.
Ik draag volgaarne uw lieve lasten wel,
Doch 'k dien ook grooter Plicht, die streng zich wreekt
Zoo 'k hém verwaarloos om uw kinderspel.
Wacht dan bescheiden, waar hij 't zwijgen breekt
En klaagt niet plaagziek dat ik ú niet tel.
Weest stil, als kindren wanneer vader spreekt.
| |
| |
| |
VIII. Lijden.
Rijt niet zóo ruw de veezlen van mijn zijn,
O wreede Wreker van mijn bleek geluk!
Kind van veel tranen was mijn vreugde, o pluk
Niet éen voor éen de teedre blaadjes fijn!
Ontwortel forsch mijn leven, met éen ruk,
Maar terg mij niet met telkens feller pijn.
Drink niet mijn hartbloed traag als weeldewijn,
Scheur niet zóo scherp mijn trillend zielkleed stuk!
Wel wilde ik wachten, handenvouwend stil,
Den wijzen Maaier wandlende op zijn veld,
En buigen 't hoofd, als rijp graan, voor Gods wil.
Doch angst bevangt mij nu hij zóo zich meldt,
Geen maaier, maar een beul, waar 'k bang voor ril,
En eer God komt, lig ik door Smart geveld.
| |
| |
| |
IX. Vrees.
Laat los de blauwe plooien van mijn kleed,
O handen grijpende in vertwijfeling!
Hoe zou 'k u redden, zoo ik mee verging
In 't zwart moeras van moedloosheid-in-leed?
Eens lokte ook mij een bleeke dwaallichtkring,
Gevloekte zielen woest en roekloos-wreed,
In deze poel, doch toen ik God beleed,
Stond rond het water, blank, een rotsenring.
En, drijvend blij op 't wijdgespreid gewaad,
Voelde ik mij dragen tot der Eeuwen Rots.
Aanroept ook Hem, die helpt als ál vergaat!
En wijt mijn weigren niet aan kouden trots,
Doch wel aan vreeze en ootmoed: dan, wie staat
Vall' niet opnieuw zóo diep uit de armen Gods.
| |
| |
| |
X. Streven.
Armzalige enge wereld, waar ik streed
Om lucht en licht, gekerkerd in mijn dagen,
Op d'adem Gods door wolkenzee gedragen,
Ontvlucht mijn ziel u met een zegekreet.
Ik durf, alleen, het opperst waagstuk wagen.
Vermetel grijp ik Gods genadekleed.
En, schoon ik niets van dood of leven weet,
Hoog heft mij hoop: Elia's vlammenwagen.
Ik wil niet rusten eer ik wedervind
Mijn lelietuin van heil'ge kindervrede,
Die bloeit in 't blauw en balsemt in den wind.
O goede Hovenier, aanhoor mijn bede!
Leid bij de hand uw arm verloren kind:
Ik weet geen weg, ik beef bij elke schrede ...
|
|