De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
De Stembusstrijd en de liberale partij.Den 5den September 1896 verklaarde de Minister Van Houten, de beraadslaging over de aanhangige kieswet in de Eerste Kamer besluitende: ‘deze dag beëindigt den kieswetstrijd, maar opent den stembusstrijd.’ En onmiddellijk gaf hij de leuze te kennen, waaronder hij dien strijd van liberale zijde wenschte te zien gestreden. Vereeniging van alle liberale elementen, ten einde clericalisme en protectionisme te keeren, luidde het door hem begeerde wachtwoord. Sedert is de stembusstrijd begonnen. De mobilisatie der troepen is overal in vollen gang. Allerwege wordt het ‘verzamelen’ geblazen. Intusschen is des Ministers strijdleuze niet aanvaard door hen voor wie ze was bestemd. In hare vergadering van 14 November werd zij afgewezen door de Liberale Unie. De vooruitstrevende vrijzinnigen besloten den strijd aan te binden in het teeken der sociale politiek. Is dan het oogenblik aangebroken, waarin het: ‘ik zal handhaven’ tegen clericalisme en protectionisme, als onnoodig en onnut, kan worden ter zijde gesteld? Wie, die niet blind is voor de teekenen des tijds, zal het willen beweren. De geschiedenis der laatste jaren levert bewijzen te over, dat het clericalisme, in het bijzonder het ultramontanisme, steeds wassende is in invloed en in macht. Uitbarstingen van clericalen overmoed, als waartoe de benoeming van den heer Bolland tot hoogleeraar te Leiden aanleiding gaf, toonen aan wat daar omgaat, zijn uitingen van onverdraagzaamheid zeker, maar van krachtgevoel ook. | |
[pagina 103]
| |
En de stembusstrijd, pas in zijn eerste phase, laat geen twijfel meer over, dat in Juni de katholieke partij door het geheele land zal optreden één en ondeelbaar, dat onder bisschoppelijke leiding schouder aan schouder zullen staan de oude beproefde garde en de nieuwelingen onder de roomsche kiezers. Tegenover het gevaar, dat van dien kant dreigt, pal te staan, is ongetwijfeld onafwijsbare plicht van alle andere partijen. Iedere aanval, van die zijde ondernomen op de vrijheden, die met zooveel moeite zijn veroverd en in de tweede helft dezer eeuw door de liberale partij zijn verdedigd en bevestigd, behoort eendrachtelijk te worden afgeslagen. Tegen clericale aanmatiging worde één front gemaakt. De stemming over het voorstel van wet van den heer Gerritsen, tot wijziging der Provinciale wet en der Gemeentewet, in de zitting der Tweede Kamer van 10 Maart 1896, wettigt het vertrouwen, dat de verschillende fracties der linkerzijde, bij alle onderling verschil, te dezen hunne roeping ook in het vervolg zullen begrijpen. In de tweede plaats wees de heer Van Houten op het protectionisme. Volkomen beämen wij, dat ook op afweer daarvan alle liberale en democratische partijen bedacht moeten wezen. Het protectionisme is, wel beschouwd, een kapitalistische maatregel, die op velen een zware belasting legt ten bate van enkelen. Zijn doel is aan de in de beschermde takken van bedrijf gestoken kapitalen eene hoogere rente verzekeren, welke door de consumenten moet worden opgebracht. Met name zijn graanrechten een heffing in hoofdzaak van de kleine luyden ten behoeve van het grondbezit. Het is een bedenkelijk verschijnsel, dat, tegenover den grooten ijver die door de voorstanders der protectie wordt ontwikkeld, de solidariteit welke op dit punt tusschen alle vrijzinnigen behoorde te bestaan, niet krachtiger wordt gevoeld. Het ware karakter der protectie wordt niet voldoende ingezien. Haar lokstem, verbetering in de economische toestanden belovende, is verleidelijk. De plicht tot afweer, die ook hier op alle liberaal- en alle democratisch-gezinden rust, behoort hun nadrukkelijk te worden voorgehouden. Immers, het protectionisme mag zich in een zekere populariteit verheugen, de populariteit van iederen | |
[pagina 104]
| |
maatregel, die het eigenbelang van velen in het gevlei komt. Als zoodanig eigent het zich bij uitstek tot verkiezingsmiddel en schijnt het door de clericale partijen naar waarde te worden geschat. Het is te voorzien, dat het in de plattelandsdistricten, - en het platteland beheerscht vrijwel den toestand - als sleepboot zal worden gebruikt om menigen candidaat er door te halen, wiens kansen anders minder goed zouden staan. Als ieder veldwinnend denkbeeld trekt het politieke tafelschuimers aan, die vóór alles de oogen gericht houden op een zetel in de Tweede Kamer of achter de groene tafel, voor wie het protectionisme zelf slechts het middel is om het begeerde doel te bereiken. Het standpunt van den heer Van Houten heeft dus onze volle sympathie. Met hem erkennen wij het goed recht van het anti-clericalisme en anti-protectionisme. Echter alleen in dien zin, dat daardoor wordt aangewezen wat behoort te zijn een algemeene liberale en democratische eigenschap. Wil men echter verder gaan en de beide anti's verheffen tot leuze voor politieke partij-formatie, dan zien wij daarin, vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, een dier ‘bedenkelijke leuzen’, waartegen weleer in een bekend Gidsartikel van de hand van den betreurden Buys werd gewaarschuwdGa naar voetnoot1). Anti-clericaal en anti-protectionist. Op afweer en behoud gericht, geeft deze leuze geen richtsnoer voor politieke actie. En juist deze, een actieve politiek, een politiek van de daad, stuwende in eene bepaalde richting, oplossende de vraagstukken die daar op oplossing wachten, een sociale politiek in de eerste plaats, is eisch van het oogenblik. Ongetwijfeld willen wij elke poging tot reactie tegen onze moderne instellingen afwijzen, maar, hoe schoon die taak ook moge wezen, eene politieke partij mag daarin niet opgaan. Thans minder dan ooit. | |
[pagina 105]
| |
Een nieuwe, laten wij aannemen een breede kring van kiezers wordt voor het eerst geroepen tot het staatsbestuur mede te werken, omdat zijne medewerking een onmisbare voorwaarde is voor een krachtige hervormingspolitiek. Wil de liberale partij daaraan de leiding blijven geven, dan behoort zij nog iets anders te wezen dan ‘der Geist der stets verneint.’ Indien toch in de kringen der nieuwe kiezers meermalen blijk is gegeven van weinig vertrouwen in de liberale partij, moet dit hoofdzakelijk worden geweten aan de afwerende houding van zoovelen, die zich liberalen noemen, tegenover de sociale vraagstukken van den dag. Het verloren prestige der partij kan alleen worden herwonnen door de onomwonden en ondubbelzinnige belijdenis eener positieve politiek, eener politiek die weet wat zij wil. Een programma is daartoe onmisbaar. Een programma in tegenstelling van algemeene formules. De Liberale Unie heeft dit ingezien, en zonder aarzelen aanvaard, wat een politieke noodzakelijkheid was voor de partij, en het evenzeer is voor ieder andere partij, die eenigen invloed wil oefenen. Tegen het aannemen van een programma heeft men allerlei bezwaren doen klinken. Gelaakt heeft men het voornemen, de candidaten te binden aan een bepaalde geloofsbelijdenis; betoogd dat het opleggen van een credo, van formulieren van eenigheid geheel in strijd is met het liberaal beginsel, dat meebrengt niet te gelooven op gezag, zich niet te laten binden aan formules, niet meer te beloven dan men kan houden. Aan al die verwijten ligt miskenning van de beteekenis van een programma ten grondslag. Het doel van een programma is in geenen deele candidaten of kamerleden te binden. Alleen hij is gebonden, die zich belemmerd voelt in zijne vrije bewegingen, verhinderd voelt te handelen naar zijne overtuiging. Daarom voelen zich door een programma alleen zij gebonden die niet volkomen, slechts ten halve of voor een deel er mede instemmen. Dezen tot zich te trekken, in het programma als het ware te vangen, is allerminst de bedoeling. Veeleer is het om hen te doen, die zich door het programma niet gebonden voelen en ook niet kunnen voelen, omdat zij er principiëel en oprecht mede instemmen. | |
[pagina 106]
| |
Een programma is slechts een middel om geestverwanten te herkennen en te vereenigen, en als zoodanig onmisbaar voor de goede werking onzer constitutioneele instellingen. Rechtstreeksche verkiezingen, medewerking van het volk aan het staatsbestuur veronderstellen niet een planloos stemmen, zonder overleg, ieder voor zich, op individualistische wijze, maar een bewuste samenwerking van gelijkgezinden, een geven van stuur en een aanduiden van richting, een gemeenschappelijk oordeel over de gemeene belangen. Zonder groepeering van geestverwanten is die samenwerking, dat oordeel niet te verkrijgen. Wèl beschouwd heeft iedere beginselverklaring, iedere richtingsaanduiding, hoe vaag en algemeen ook, dezelfde strekking: vereeniging van gelijkgezinden, van geestverwanten. De zonde van een programma, als de Liberale Unie heeft vastgesteld, is dan ook meer hierin gelegen, dat het zich niet bepaalt tot eene vage algemeene phrase, maar op zakelijke, concrete wijze, door het noemen van bepaalde maatregelen, de geestverwantschap en gelijkgezindheid zoo tracht te omlijnen, dat zij een duidelijk herkenbaar beeld vertoonen. Het verwijt van exclusivisme vindt daarin zijn grond. Ongetwijfeld, hoe scherper het beeld wordt geteekend, hoe enger de kring wordt van hen, die daarin hunne richting en hunne gezindheid herkennen. Het komt dus ten slotte neer op de vraag, wat de voorkeur verdient: een groot gezelschap van oppervlakkige, of een betrekkelijk kleine kring van engere geestverwanten. Het antwoord behoeft niet te worden gezocht. Een actieve politiek, eene hervormingspolitiek kan alleen uitgaan van hen, die het eens zijn over de maatregelen die moeten worden genomen, die gelijkelijk overtuigd zijn, dat het tot daden en tot welke daden het moet komen. Niets is voor haar noodlottiger dan het samengaan van dezen met geestverwanten in het afgetrokkene, die in concreto steeds overwegen, altijd bezwaren opwerpen, een vraagstuk nooit rijp achten voor oplossing en daardoor elk positief resultaat verijdelen. Nog erger wordt het, wanneer zij, die als partijgenooten in het algemeen te boek staan, blijken elkanders besliste tegenstanders te zijn op het gebied der practische politiek, en over de belangrijkste vragen van regeeringsbeleid het diepstgaande meeningsverschil zich openbaart. | |
[pagina 107]
| |
Het is de algemeene formule, die dan een band vormt, welke kunstmatig bijeenhoudt, wat niet bij elkaar behoort. De juistheid dezer beschouwingen wordt gestaafd door de geschiedenis der liberale partij in de laatste vijf en twintig jaren. Meer en meer is gebleken, dat in de Tweede Kamer onder den naam ‘liberalen’ personen bijeenzaten, wier opvattingen over de taak van den staat en over de te volgen wetgevingspolitiek op de meest volstrekte wijze uiteenliepen. Zij allen werden gekozen als liberalen, als zoodanig als geestverwanten, in 1891 als meegaande met de richting, in het toenmalige besluit der Liberale Unie aangewezen. Dat zij bij de stembus in hoofdzaak met dezelfde algemeene vrijzinnige formule instemden, belette echter niet dat zij in de Tweede Kamer over de meeste hoofdzaken verschillend dachten. De breedgeplooide mantel der niets preciseerende phrase bleek niet alleen waarlijk hervormingsgezinden, maar ook conservatieven en individualisten, in een woord alle anti-clericalen wonderwel te passen. Het gevolg bleef niet uit. In naam trad een groote liberale partij op, inderdaad was zij inwendig verdeeld, onmachtig iets tot stand te brengen, onbekwaam de leiding te nemen. En toen eindelijk, als onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering, door een Ministerie, uit de partij voortgekomen, een democratisch kiesrecht werd voorgesteld, bleek zonneklaar, dat de eenheid der partij louter schijn was. De Liberale Unie heeft terecht begrepen, dat algemeene formules hebben afgedaan, dat niet meer eene algemeene richting het vereenigingspunt kan wezen, maar de begeerte, het stellige voornemen: bepaalde maatregelen tot stand te brengen. Voor samenwerking op dezen grondslag is een programma, dat die maatregelen aangeeft, een eerste veresichte. De klacht over exclusivisme is de klacht over de verloren gegane groote liberale partij; de klacht van hen die terugwenschen, wat feitelijk niet meer bestaat: ééne partij, waarin plaats is voor allen die gaarne liberalen heeten. Dat streven moet worden afgewezen, omdat, ware het mogelijk opnieuw een partij te vormen op zoo lossen grondslag, ook opnieuw zou blijken hare machteloosheid op wetgevend gebied. Opmerkelijk is het ook, dat zij die de Liberale Unie be- | |
[pagina 108]
| |
tichten van exclusivisme, die haar programma afkeuren om den inhoud daarvan, of omdat zij programma's verkeerd achten, tot nog toe in gebreke zijn gebleven iets anders daartegen over te stellenGa naar voetnoot1). Hunne critiek is zuiver negatief, tenzij men in de algemeene, soms fraai gestileerde ontboezemingen over de roeping der liberalen iets positiefs weet te ontdekken. Meer dan ooit is het noodig zich te verstaan over concrete maatregelen. Immers, herhaaldelijk is er reeds op gewezen, dat onze wetgeving dringend herziening behoeft op ethische grondslagen en in socialen geest. Het lot der economisch zwakken behoort de staat zich rechtstreeks aan te trekken, wakend voor overheersching van den eenen mensch door den anderen, van de eene klasse door de andere. Waar de onbelemmerde werking der individueele krachten tot onbillijkheden en onderdrukking leiden, is het zijn plicht regelend en ordenend tusschen beide te treden. Hoe wil men, waar dat de moeilijke en grootsche taak is die den wetgever wacht, dat de liberale partij het vertrouwen des volks zal winnen, indien zij niet anders heeft te zeggen dan algemeenheden? Meent men werkelijk, dat zij kan volstaan met te verwijzen naar haar verleden, in vele opzichten zoo weinig eervol en zoo duidelijk aantoonend, dat zij is te kort geschoten in haar taak als hervormingspartij? Te kort geschoten, - grootendeels door de kwade gewoonte, mannen te kiezen van vertrouwen, mannen van wie men niet veel anders wist, dan dat zij o! zoo liberaal waren, maar wier eigenlijke gezindheid voor de kiezers verborgen bleef, omdat zij niet openlijk en duidelijk uitkwamen voor hunne zienswijze omtrent de meest aangelegen onderwerpen. ‘Waarheid, openhartigheid, loyauteit te bevorderen ook in de verhouding tusschen kiezers en candidaten,’ - de woorden werden door Mr. van Hamel gesproken in zijne voortreffelijke rede in de vergadering der Liberale Unie van 14 November, - dàt is het wat met een programma wordt beoogd. De noodzakelijkheid daarvan dringt zich zoo op, na al de teleurstelling die algemeene verklaringen van instemming en | |
[pagina 109]
| |
vage aanduidingen van richting hebben gebaard, dat geen enkele partij zonder programma met hoop op eenig succes aan den verkiezingsstrijd zal kunnen deelnemen. Zelfs de katholieke partij, wier straffe organisatie een programma minder noodig maakt, heeft dit ingezien. De algemeene formules, wij herhalen het, hebben voorgoed afgedaan. Derhalve: een duidelijk omlijnd programma. In de eerste plaats: om zich zelf rekenschap te geven van hetgeen men wil, als zedelijke band voor allen die zich rekenen tot de partij. In de tweede plaats: om voor de kiezers onomwonden uit te spreken, wat men wenscht tot stand te brengen, en omtrent het karakter der partij geen twijfel te laten bestaan. In de derde plaats: om misverstand bij de verkiezingen te voorkomen, om uit de verhouding tusschen kiezers en gekozenen zoo mogelijk alle dubbelzinnigheid, alle halfheid weg te nemen. Heeft dit ten gevolge, dat velen die vroeger samengingen, thans van elkander gaan, dat de liberale partij haren uiterlijken schijn van eenheid verliest, welnu, ter wille van de waarheid, van de eerlijkheid, die ook in de politiek moeten worden hooggehouden, worde dit gevolg aanvaard. De Liberale Unie heeft, naar ons voorkomt, juist ingezien, wat haar te doen stond, wat van haar in de gegeven omstandigheden moest worden verwacht. Haar hard te vallen, dat zij tracht te komen tot klaarheid in eigen boezem, is niet gerechtvaardigd. Nog minder haar tot een grief te maken, dat zij haar kracht zoekt in de overeenstemming harer leden omtrent bepaalde maatregelen van wetgevenden aard. Niemand wordt door haar tot ingaan gedwongen. Zij zal allerminst euvel duiden, dat wie zijne instemming niet kan geven, naast haar zijn eigen weg gaat. Feitelijk is toch van een samengaan van alle zoogenaamde liberalen al reeds lang geen sprake meer. Indien het thans komt tot een openlijke scheiding tusschen conservatief- of oud-liberalen eenerzijds en democratisch- of vooruitstrevend-liberalen anderzijds, zal dat niet het werk wezen van de Liberale Unie, maar een natuurlijk gevolg van het gemis van geestverwantschap tusschen beide groepen, een gemis dat zich allengs duidelijker heeft geäccentueerd en dat niet meer kan of mag worden bemanteld. | |
[pagina 110]
| |
Onjuist is de beschuldiging, dat het programma is gericht op uitstooting. Het is veeleer uitvloeisel van de innige overtuiging, dat de liberale partij krachtens haar eigen beginsel een sociale hervormingspartij behoort te zijn; dat ten opzichte van de sociale vraagstukken van den dag voor haar de tijd van overweging voorbij moet wezen, die van handelen daarentegen is aangebroken. Voor allen die deze overtuiging oprecht deelen, kan het programma het vereenigingspunt wezen, omdat het, zonder in hinderlijke details te treden, zich ertoe bepaalt in breede trekken aan te geven, wat een liberale uitwerking der vereischte maatregelen vordert. Een liberale, loyale, niet-benepen opvatting behoort ook bij de waardeering van het programma voor te zitten. Niet allen die hun oordeel uitspraken, gaven daarvan blijk. Is het juist, dat een goed verstaander slechts een half woord noodig heeft, even waar is het, dat voor een kwaad verstaander de duidelijkste woorden niet voldoende zijn. Een merkwaardig voorbeeld levert de opmerking, gemaakt naar aanleiding van hetgeen omtrent de herziening der armenwet in het door het bestuur voorgestelde urgentie-programma werd gezegd: er werd gesproken van ‘eene herziening der armenwet, ter verzekering der samenwerking van alle armbesturen en tot erkenning van den plicht der overheid, zoowel om nood te lenigen als om voortwoekering van het pauperisme te keeren’. Een kwaad verstaander las in deze woorden de toekenning van een recht op geldelijken onderstand aan iederen bedelaar, dronkaard enz.! Het nieuwe tijdvak in de parlementaire geschiedenis, dat met de verkiezingen in den aanstaanden zomer zal worden geopend, behoort voor alles te worden het tijdvak der sociale wetgeving. Op dat gebied is een beschamenden achterstand in te halen. De Liberale Unie heeft dit gevoeld; haar verkiezingsprogramma laat daaromtrent geen twijfel. Door de verschillende hervormingen, in dat programma genoemd, loopt de gulden draad der sociale rechtvaardigheid. Zij stempelen de partij, die voor haar in het krijt treedt, tot een sociale partij. De overtuiging, dat deze hervormingen vóór alles behooren | |
[pagina 111]
| |
tot stand te komen, heeft ook de houding der Unie tegenover het nog onopgeloste kiesrechtvraagstuk bepaald. ‘Het nog onopgeloste kiesrechtvraagstuk’: immers de tot stand gekomen kieswet kan kwalijk eene oplossing van dit vraagstuk heeten, althans geen liberale oplossing, getuigende van breede opvatting en democratischen zin. Zij geeft in geen geval de oplossing, waarvoor de Liberale Unie herhaaldelijk en met nadruk is opgekomen. Vandaar de vraag, of niet ook herziening der kieswet bij de verkiezingen op den voorgrond behoort te worden gesteld. Verschillende redenen hebben de Unie daarvan teruggehouden. De overtuiging, dat een hernieuwde kiesrechtagitatie een vruchtbare hervormingspolitiek hinderend in den weg zou treden, zoo niet onmogelijk maken, oefende grooten invloed. De overweging, dat de werking der nieuwe wet behoort te worden afgewacht, omdat den overwinnaars bij de stembus van 1894 de gelegenheid behoort te worden gelaten, te toonen, wat hun stelsel in de praktijk vermag, en omdat de ervaring omtrent de uitkomsten der wet de feitelijke basis moet verschaffen voor verdere actie, deed zich daarnevens gelden. Ten slotte mocht niet worden voorbijgezien, dat de vraag, of Grondwetsherziening niet de noodzakelijke voorwaarde is voor eene definitieve oplossing van het kiesrechtvraagstuk, misschien eerlang aan de orde zal moeten worden gesteld. Wie zich de oppositie in 1894 tegen het voorstel-Tak voor den geest roept, wie van oordeel is, dat in de uitdrukking ‘mannelijke ingezetenen’ in art. 86 der Grondwet een ongerechtvaardigd exclusivisme ligt opgesloten, zal allicht geneigd zijn den aandrang tot nadere regeling van het kiesrecht onder deze Grondwetsbepaling als vrij onnutte moeite te beschouwen. De voorstanders eener democratische kiesrechtregeling, die alle burgers roept tot medewerking aan het Staatsbestuur, met uitsluiting alleen van hen wier ongeschiktheid blijkbaar is, hebben alle aanleiding op dit oogenblik, bij deze verkiezingen, onder handhaving van hun beginsel, eene afwachtende houding aan te nemen, gereed als zij zijn, actief op te treden, zoodra dit noodzakelijk zal blijken, en op de wijze die dan de doeltreffendste zal worden geacht. Hiermede is geenszins gezegd, dat, wanneer in de nieuwe Kamer de vooruitstrevenden eene meerderheid mochten ver- | |
[pagina 112]
| |
krijgen, het afkeuring zou verdienen, reeds vóór afloop van het komende vierjarig tijdperk een voorloopigen maatregel te treffen, waardoor de nieuwe kieswet van haar ergste gebreken zou worden gezuiverd. Een voorstel van dien aard zou natuurlijk op hartelijken steun van de meerderheid moeten kunnen rekenen. Maar het einddoel kan niet wezen wijziging hier en daar van deze kieswet. Eene nieuwe regeling op breederen grondslag blijft het desideratum, al ware het voorbarig daarvan den inzet te maken bij deze verkiezingen. De programma's der Unie werden vastgesteld ‘om te strekken tot vereenigingspunt voor alle vooruitstrevende vrijzinnigen’. Zal dat doel worden bereikt? In 't belang van het land, in 't belang der zaak is samenwerking van alle principieel gelijkgezinden ongetwijfeld niet minder gewenscht, als het uiteengaan van hen, wier meeningen omtrent het te volgen staatsbeleid, op hoofdpunten, uiteenloopen. Het eene is even noodig als het andere, zullen de gewenschte hervormingen tot stand komen. Of zij, die te dezen invloed kunnen oefenen en leiding kunnen geven, over voldoende toewijding, voldoende ruimte van blik en voldoende zelf beheersching beschikken, om, met terzijdestelling van kleine grieven en quaesties van persoonlijken aard, op samenwerking en vereeniging van alle democratische niet-socialistische groepen aan te sturen, zal nog moeten blijken. Geheel gerust zijn wij daarop niet. De groep der radicalen, althans het orgaan dier groep, heeft het steeds zoozeer goede politiek geacht en het consequent als zijn roeping beschouwd, op de liberale partij, ook op de vooruitstrevende liberalen en op de Liberale Unie af te geven, en deze te vervolgen met haat en spot, dat de vrees is gewettigd, dat aan die zijde allicht het streven, gezamenlijk iets groots tot stand te brengen, in de persoonlijke politiek zal ondergaan, tot schade van het gemeene welzijn en van de belangen van hen voor wie men heet op te komenGa naar voetnoot1). Want | |
[pagina 113]
| |
dit is wel zeker, dat op eene actieve hervormingspolitiek niet veel kans bestaat, als niet allen, die deze politiek voorstaan, trouw bij elkander houden en gezamenlijk optreden tegen de conservatieven van allerlei gading, zij mogen dan clericalen of liberalen heeten. Vooral op de kiesvereenigingen in de verschillende kiesdistricten rust de moeilijke taak, door verstandig beleid tot eenheid te brengen, althans tot eensgezind handelen, al wie zonder principiëel verschil zijn gescheiden, vaak door misverstand, gemis aan waardeering of persoonlijke antipathieën. Moge de wensch vervuld worden, dat de aanstaande verkiezingen tusschen conservatief- of oud-liberalen eenerzijds en sociaal-democraten anderzijds slechts ééne hervormingspartij zullen zien optreden, ook al mogen van hen die dus vereenigd optrekken, sommigen bij voorkeur vrijzinnigen, anderen radicalen, dezen volkspartijders, genen democraten zich noemen. Niet die namen, wel hunne eensgezindheid kan het Vaderland heil brengen.
27 November 1896. Molengraaff. |
|