De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
De Parijsche Universiteit.Verrassend is voor velen buiten Frankrijk het bericht geweest, dat, den 19den November 1.1., in de groote Aula der Sorbonne, tegenover de wazige fresco's van Puvis de Chavannes, onder de schetterende tonen der Marseillaise en de schitterende welsprekendheid van drie of vier redevoeringen, in tegenwoordigheid van de gezanten der vreemde natiën en van den President der Republiek, die er, bij hooge uitzondering, zelf het woord heeft willen voeren, - de plechtige inwijding heeft plaats gehad van de ‘Université de Paris’. Men kon immers meenen dat die Parijsche Universiteit reeds heel lang bestond. Was zij niet ouder zelfs dan de Universiteit van Montpellier, die in 1890 haar vijfhonderdjarig bestaan herdacht heeft? Gold zij niet, met de Universiteit van Bologna, voor de oudste hoogeschool van Europa? Is zij niet het model geweest waarnaar, in de veertiende eeuw, Duitsche steden, als Praag, Weenen, Heidelberg Erfurt, hunne hoogescholen hebben gesticht en georganiseerd? Voorzeker De ‘Universitas parisiensis magistrorum et scholarium’, voortgekomen uit het onderwijs van den beroemden Abélard, kan hare geschiedenis opvoeren tot de twaalfde eeuw. Zij was in de Middeleeuwen de onafhankelijke corporatie - want het woord ‘Universitas’ had destijds geen andere beteekenis - die de studie van godgeleerdheid en wijsbegeerte vertegenwoordigde. Oorspronkelijk was zij enkel ingedeeld in ‘nationes’, eene indeeling die samenhing met den verschillenden rechtstoestand der bewoners van verschillende landen die haar bezochten. Maar reeds in de dertiende eeuw, nadat andere wetenschappen, vooral de studie der Latijnsche taal en letteren, in den kring van de werkzaamheden der ‘Universitas’ waren opgenomen, werd die oude indeeling door een nieuwe, in ‘Facultates,’ vervangen; en juist deze gaf haar, in onderschei- | |
[pagina 164]
| |
ding, bijvoorbeeld, van de even oude Universiteit te Bologna, het eigenaardig karakter dat de oudste Duitsche Universiteiten van haar hebben overgenomen. Deze Parijsche Universiteit heeft voortbestaan tot aan de Fransche Revolutie. De Revolutie heeft haar, en tegelijk met haar, de tweeen-twintig universiteiten die in den loop der tijden in Frankrijk waren opgericht, voor goed opgeheven. Onverdiend was die opheffing niet. De Universiteiten waren niet enkel verdachte instellingen van het aucien régime; zij waren, in werkelijkheid, veeleer hinderpalen dan instrumenten van de hoogere wetenschappelijke ontwikkeling der natie geworden; de wijsbegeerte der achttiende eeuw had zich geheel en al buiten haar om, zelfs tegen haar in, ontwikkeld. De mannen der Revolutie hadden, in hunne theoriën, breede idealen van hooger onderwijs gehuldigd; voor inrichtingen van encyclopaedische studie en streng wetenschappelijk onderzoek, met nieuwe namen, die van ‘Lycées’ en ‘Instituts’, gedoopt, werden uitgewerkte plannen gereed gemaakt, en zelfs werd het programma van Condorcet door de Nationale Conventie, in een harer vergaderingen, aangenomen. Maar door de behoeften der praktijk en de wisselingen der revolutionnaire politiek in een geheel andere richting gedreven, brachten zij het niet verder dan het stichten van bijzondere scholen van hooger onderwijs, zooals het ‘Muséum d'histoire naturelle’, de ‘École polytechnique’, de ‘École Normale supérieure’, de ‘Écoles de santé’. Het Consulaat ging voort op den ingeslagen weg en voegde andere ‘Écoles spéciales’, zooals de ‘École de droit’ en de ‘École de pharmacie’, aan de bestaande toe. Het Keizerrijk bracht den ouden naam ‘Université’ weer in eere; maar ook niet meer dan den naam. Het stichtte de ‘Université de France’, met dien weidschen titel niets anders bedoelend dan het geheele gebied van het Staatsonderwijs, van de lagere school af tot aan de bijzondere takken van hooger onderwijs toe. De groote Imperator, door het geweldige visioen van absolute éénheid en absolute macht vervolgd, wilde het gansche denken en weten der natie regeeren en verzorgen in één groote geestesfabriek. Tot 1850 is deze ‘Université de France’, als een afzonderlijke corporatie, van den Staat afhankelijk en door dezen bestuurd, met een ‘grand-maître’ aan haar hoofd en een eigen budget, in stand gebleven. Toen is zij door een wet afgeschaft; het openbaar onder- | |
[pagina 165]
| |
wijs werd een tak van den staatsdienst, het budget der ‘Université’ werd een deel der staatsbegrooting, de ‘grandmaître’ werd ‘Ministre de l'Instruction publique’. In officiëele stukken werd niet meer over ‘Université de France’ gesproken. Maar haar geheele organisatie is gebleven; en evenzeer haar geest van centralisatie; te Parijs worden, in de bureaux van het Ministerie van Onderwijs, tot in bijzonderheden de programma's vastgesteld die, bij colleges zoowel als bij examens, in geheel Frankrijk moeten gevolgd worden. Het bleek zelfs niet mogelijk den naam uit het spraakgebruik te verbannen. Met ‘Université’ bedoelen de meeste Franschen nog altijd het staatsonderwijs in tegenstelling met de bijzondere scholen, vooral de hoogere en lagere scholen der Kerk. ‘Un universitaire’ is nog altijd iemand wiens letterkundige, wijsgeerige en wetenschappelijke opleiding altijd beheerscht is geweest door de methode die, als een kostbare traditie, in de staatsscholen werd toegepast en gehandhaafd. En een van de gewichtigste bedenkingen die tegen het jongste wetsontwerp op de Universiteiten zijn ingebracht, was deze, dat de naam ‘Université’, zoo deze aan de ‘corps des Facultés’ gegeven werd, misverstand zou kweeken en schade doen aan het prestige der ‘Université de France’. De Minister die het wetsonderwerp verdedigde - ofschoon hij op die bedenking kon antwoorden, en ook werkelijk geantwoord heeft, dat de ‘Université de France’ officiëel niet meer bestond, - heeft toch bij herhaling met nadruk doen uitkomen, dat hij ‘in gehechtheid aan de Université de France voor niemand wilde onderdoen.’ In Napoleon's groote ‘Université’ was ook een plaats ingeruimd aan wat men toen weer ‘Faculteiten’ begon te noemen. Maar deze waren: òf niet anders dan de oude ‘Écoles spéciales’, opleidingsscholen voor practische betrekkingen, zooals de ‘Faculté de Droit’ en de ‘Faculté de Médecine’; óf, zooals de ‘Faculté des Sciences’ en de ‘Faculté des Lettres’, - waarvan er vier-en-vijftig nieuwe in het leven werden geroepen, - eenvoudig examen-commissies, belast met het uitreiken der diploma's van ‘bachelier’ en ‘licencié’, en slechts voor een zeer gering deel geroepen om, door het houden van enkele publieke lessen, ook het hooger onderwijs te vertegenwoordigen. Hoezeer ook de Restauratie, de Julimonarchie en het Tweede Keizerrijk het aantal Faculteiten hebben vermenigvuldigd, ze zijn er niet in geslaagd haar wetenschappelijk karakter te verheffen en haar aanzien te verhoogen. Tot het versterken van hare | |
[pagina 166]
| |
zelfstandigheid en haar innerlijk leven is onder die regeeringen zelfs geen poging gedaan. Wat geniale en onafhankelijke mannen, zooals in 't bijzonder Victor Cousin en Guizot, wenschten en verlangden, werd hoogstens in een of ander organisatieplan nedergelegd, maar niet, of alleen in gebrekkigen vorm, uitgevoerd. En toen de bekende Minister van Onderwijs van Napoleon III, Victor Duruy, den grondslag legde tot die merkwaardige ‘École pratique des Hautes Études’ die de zuurdeesem der jongste ontwikkeling van het hooger onderwijs in Frankrijk geworden is, toen had hij wel hoop ‘que cette semence jetée dans les murs de la vieille Sorbonne les ferait crever un jour’, maar de keuze van het beeld waarin hij zijn verwachting uitsprak, bewees genoeg dat hij voorshands aan eene wijziging der bestaande organisatie de hand niet durfde slaan. Het is een der grootste verdiensten van de derde Republiek, een der meest gegronde aanspraken die zij op de dankbaarheid der natie kan doen gelden, dat zij de reorganisatie en den bloei van het hooger onderwijs in steeds klimmende mate heeft bevorderd. En te meer strekt dit werk haar tot eer omdat het ondernomen is bijna dadelijk na den oorlog van 1870, toen het scheen alsof wat er van Frankrijks rijkdom nog over was, bijna uitsluitend moest dienen tot vrijkooping van het door den vijand bezette grondgebied. Intusschen, juist aan dien oorlog heeft Frankrijk destijds den sterksten prikkel ontleend om het peil van zijn hooger onderwijs zoo snel mogelijk te verheffen. ‘Het zijn de Duitsche Universiteiten die ons hebben overwonnen,’ zei Ernest Renan, en bij velen, ook bij de regeerders der Republiek, heeft dit woord instemming gevonden. De gestadige wisseling der ministeries heeft niet belet dat Frankrijk, in de laatste vijf-en-twintig jaren, voortreffelijke Ministers van Onderwijs heeft bezeten: Jules Ferry, Waddington, Wallon, Jules Simon, Berthelot, mogen in de allereerste plaats genoemd worden; maar ook de namen van Spuller, Faye, Fallières, Goblet, Bourgeois, Leygues, Poincaré, beteekenen iets voor de geschiedenis der hervorming die onlangs, bij de inwijding der Parijsche Universiteit, zoo luisterrijk haar triomf heeft mogen vieren. En zoo al sommige dier ministers in den aanvang minder warm waren voor de goede zaak, dan gelukte het spoedig aan het hoofd der Afdeeling, den zoogenaamden ‘Directeur de l'Enseignement supérieur,’ aan mannen als Albert Dumont en Louis Liard, om hun iets mee te deelen van | |
[pagina 167]
| |
de geestdrift waardoor zij zelve voor de groote taak bezield waren. Men begon met de Faculteiten, vooral die van Letteren en Natuurwetenschappen, tot degelijke centra van studie en hooger onderwijs te maken. Door het organiseeren van zoogenaamde ‘cours fermés’ naast de bestaande publieke lessen, door de verheffing van het peil der examens en het specialiseeren der letterkundige graden is het gelukt de Faculteiten met ernstig studeerende kweekelingen te bevolken.Ga naar voetnoot1) Vervolgens werd een groote stap in de goede richting gedaan toen, door de decreten van 25 Juli en 28 December 1885, aan elk der Faculteiten rechtspersoonlijkheid werd verleend, zoodat zij giften en legaten rechtstreeks ontvangen konden, en de verschillende Faculteiten die in eenzelfde stad gevestigd waren tot een ‘corps des Facultés’ werden vereenigd, met, aan hun hoofd, een ‘conseil général des Facultés,’ een kleine Academische Senaat. Aan de stedelijke en gewestelijke besturen werd toegestaan bijzondere leerstoelen te stichten en te bezoldigen - behoudens het recht der Regeering om den titularis van zulk een leerstoel te benoemen of zijne benoeming goed te keuren - ten behoeve van een of ander leervak dat voor de stad of het gewest bijzondere beteekenis had.Ga naar voetnoot2) Op allerlei wijze, bovenal door het stichten van nieuwe Faculteitsgebouwen, laboratoria, bibliotheken, archeologische verzamelingen, werd de bloei van enkele ‘corps des Facultés’ meer bijzonder bevorderd. De luister waarmede Montpellier, in 1890, de stichting zijner oude Universiteit herdacht, de opgewondenheid waarmede Lyon, in 1894, een ‘Congrès universitaire’ in een zijner nieuwe ‘Palais des Facultés’ samenriep, de trots waarmede de Faculteiten van Lille, | |
[pagina 168]
| |
in 1895, de talrijke vertegenwoordigers van buitenlandsche Universiteiten rondleidden door hare ‘Cité universitaire,’ - ze waren de rechtmatige uitdrukking van een verhoogd zelfgevoel, een schitterend getuigenis voor den ernst, den ijver, de vrijgevigheid waarmee de mannen der derde Republiek aan de verheffing van het hooger onderwijs in Frankrijk hebben gewerkt. Toch scheen er nog iets te ontbreken; weinig, in schijn; maar, inderdaad, van niet geringe beteekenis. De ‘Corps des Facultés’ moesten herdoopt worden; de oude naam ‘Université,’ maar thans gebezigd in den modernen zin dien de ontwikkeling der studies en de concentratie van het hooger onderwijs in alle landen van Europa aan dien naam gegeven hebben, moest hun officiëele titel worden. Reeds sierden vele hoogescholen zich bij plechtige gelegenheden met dien naam, en zelfs de Minister van onderwijs heeft de ‘corps der Facultés’ van Montpellier, Lyon en Lille, in zijn feestelijke toespraken niet anders betiteld. Maar in officiëele stukken mocht hij niet geschreven worden. De Regeering was bereid aan dit billijk verlangen der vertegenwoordigers van het hooger onderwijs te voldoen. Die naamsverandering was de logische consequentie, de ‘conséeration définitive’ van het belangrijke werk dat zij sinds 1870 met zooveel liefde en zooveel succès had ondernomen. Alleen kon de vraag rijzen of wel alle vijftien hoogescholen, ook zij die slechts drie Faculteiten bezaten, zooals Grenoble, of slechts twee, zooals Rennes, Angers, Besançon, op dien herdoop aanspraak mochten maken. Het ideaal van hen die het vraagstuk het best hadden bestudeerd en tot de ontwikkeling van het hooger onderwijs het meest hadden bijgedragen, was: beperking van het aantal eigenlijke ‘Universiteiten,’ met behoud, evenwel, van alle bestaande ‘corps de Facultés.’ Alleen aan | |
[pagina 169]
| |
die groepen van Faculteiten die uit een volledig stel van vierGa naar voetnoot1) bestonden en wier geographische ligging ze bijzonder geschikt maakte voor gewestelijke centra van hooger onderwijs, - men noemde er zes: Parijs, Nancy, Lyon, Montpellier, Bordeaux, Lille, - behoorde de naam ‘Université,’ en, met dien naam, grooter onafhankelijkheid en grooter invloed, gegeven te worden. Een wetsvoordracht in dien geest ontworpen door den Minister Bourgeois en in 1892 door de ‘Chambre des Députés’ aangenomen, werd door den Senaat verworpen. De plaatselijke belangen der kleinere steden, de rivaliteit van enkele Faculteiten, die der naburige zuster hare verheffing tot hooger waardigheid niet gunden, vonden in het Hoogerhuis hunne woordvoerders en hunne verdedigers. Het scheen nu dat de quaestie der Universiteiten voorloopig van de baan zon blijven. Men voorzag een nieuw échec, zoo een gelijkluidend wetsvoorstel werd ingediend. Toen heeft de Regeering van den nood een deugd gemaakt en voor alle groepen van Faculteiten, ook voor de kleinste, het voorrecht gevraagd voortaan den naam van ‘Universiteit’ te mogen dragen. Dit was eigenlijk volstrekt niet wat aan de Afdeeling ‘Hooger Onderwijs’ van het Ministère de l'Instruction publique gewenscht werd. De Directeur dier Afdeeling, de heer Louis Liard, heeft zelfs, zes jaren geleden, in zijn mooi boekje Universités et FacultésGa naar voetnoot2), zich over die quaestie kras genoeg uitgesproken: ‘liever het statu quo gehandhaafd dan zulk een maatregel, die een stap terag zon zijn naar een vroegere periode, toen het aantal Faculteiten noodeloos werd uitgebreid.’ Maar men wilde nu eenmaal de groote ‘corps des Facultés’ helpen en hun | |
[pagina 170]
| |
billijken eisch bevredigen. Waarschijnlijk verwacht de regeering - en aan een financieëlen maatregel, dien ik zoo straks zal vermelden, is ongetwijfeld deze bijbedoeling niet vreemd gebleven, - dat een nieuwe rivaliteit zich tusschen de nieuwe Universiteiten zal openbaren, dat de kleine in den strijd om het bestaan zullen ondergaan, hunne tradities en hun werk overdragend aan de zuster die daartoe het meest is aangewezen.Ga naar voetnoot1) In dien nieuwen vorm is de wetsvoordracht van zijn voorganger door den Minister Alfred Rambaud ingediend en verdedigd, en nadat de Kamer van Afgevaardigden haar met algemeene stemmen had aangenomen, ook door de meerderheid van den Senaat, na eene discussie van twee dagen, den 7en Juli 11. bekrachtigd. Van de 252 uitgebrachte stemmen verklaarden zich slechts 29, meestal leden der clericale rechterzijde, tegen het voorstel der Regeering. De redevoering bij die gelegenheid door den Minister Rambaud uitgesprokenGa naar voetnoot2), geeft een helder en volledig overzicht van de groote quaestie en van haar lange geschiedenis. Het eigenaardig karakter der Fransche Universiteiten, die veel nauwer dan de Duitsche met den Staat verbonden zijn, omdat de wetenschappelijke graden, van wege den Staat door de Faculteiten verleend, tot allerlei staatsbetrekkingen toegang verleenen, - wordt er duidelijk in beschreven. De groote gebreken die de vroegere Faculteiten aankleefden worden er nog eens bloot gelegd, en het universeel, encyclopaedisch karakter dat zij, door hunne vereeniging tot eene Universiteit, in steeds hoogeren graad zullen bezitten, met voorliefde geteekend. De heer Rambaud, dit ideaal schetsend van wetenschappelijke specialiseering op een breeden grondslag, herinnerde daarbij aan het kernachtige woord van Victor Duruy: ‘Être universel nu profit d'une spéeialité.’ Intusschen, de Minister roemde meer het hervormingswerk der vijftien laatste jaren en het schitterend succès waarmee dit werk | |
[pagina 171]
| |
voorloopig bekroond is geworden, dan dat hij het groote belang der naamsverandering zelve bepleitte. De nieuwe naam zal alleen duidelijker en met meer nadruk aan landgenoot en vreemdeling verkondigen wat het hooger onderwijs in Frankrijk in den laatsten tijd geworden is, wat het tegenwoordig beteekent. Aan de meest belangrijke ‘corps de Facultés’, en aan de steden waar deze gevestigd zijn, komt hij rechtmatig toe, als eene belooning voor de inspanning en de opofferingenGa naar voetnoot1) die zij zich in de laatste jaren getroost hebben om zich tot de hoogte van goed bezette en voortreffelijk uitgeruste inrichtingen van hooger onderwijs op te werken. Hij zal een nieuwe prikkel zijn voor de Universiteiten om met elkaar en met de hoogescholen van het buitenland te wedijveren. Hij vertegenwoordigt een oude glorie van Frankrijk en voorspelt een nieuwen luister. Slechts op één punt heeft de wet van den Minister Rambaud de bestaande organisatie der Fransche Universiteiten werkelijk verander. Maar de Regeering hechtte aan die verandering zooveel waarde, dat de ‘Directeur de l'Enseignement supérieur’, de heer Liard, als bijzonder Regeeringscommissaris optrad om dit gedeelte van het wetsvoorstel toe te lichten. Artikel 4 der nieuwe wet bepaalt dat in het vervolg, te beginnen met 1 Januari 1898, de Universiteiten zelve, en niet meer de schatkist, in het bezit zullen komen van een deel der gelden die de studenten voor hune studies betalen. De Staat zal voortaan alleen die gelden blijven ontvangen welke voor de examens, d.i. voor het verkrijgen der graden welke de Universiteit namens den Staat verleent, verschuldigd zijn. Maar al de bijdragen der studenten die het universiteitsleven betreffen, zooals de gelden bij de inschrijving te betalen (de zoogenaamde ‘droits d'inscription’, want eigenlijke collegegelden worden in Frankrijk niet geheven), de sommen gevorderd voor het werken op de laboratoria en het gebruikmaken van de Universiteitsbibliotheek (de ‘droits de bibliothèque’ bedragen tien francs voor elken student), - deze vloeien rechtstreeks in de kas der Universiteiten en moeten dienen om haar geldelijke hulpbronnen te vermeerderen. Zoo zal elke Universiteit, behalve haar aandeel aan het budget | |
[pagina 172]
| |
van den Staat, een eigen kas hebben, wier toestand voor een deel zal afhangen van den bloei van haar onderwijs, van het aantal studenten die haar bezoeken. Over die kas, die door de gemeent waarin zij gevestigd is, door de betrokken departementen, doo particuliere bijdragen en legaten voortdurend gesteund wordtGa naar voetnoot1), kan de Universiteit naar welgevallen ten behoeve der hulpmiddelen van haar onderwijs beschikken. De zelfstandigheid der Universiteiten, hun onafhankelijkheid tegenover het Staatsbudget, wordt door deze financiëele autonomie in niet geringe mate bevorderd. En tevens opent deze bepaling den weg voor de concurrentie waarvan hierboven sprake was, en die mettertijd ongetwijfeld tot het verdwijnen van eenige overbodige, onvoldoend ingerichte universiteiten leiden zal. Alles te zamen genomen, is door de nieuwe wet op de Universiteiten het hooger onderwijs in Frankrijk werkelijk in beteren toestand geraakt. Het aanzien van dit onderwijs is verhoogd, zijn onafhankelijkheid is beter verzekerd, voor zijne gestadige ontwikkeling zijn hechter waarborgen verkregen en nieuwe prikkels aan de hand gedaan. Te Parijs heeft de plechtige samenvoeging der verschillende Faculteiten tot één lichaam, dat weer den ouden, roemrijken naam van ‘Université de Paris’ dragen mag, nog meer beteekenis dan in de provinciesteden; en het is niet onnatuurlijk dat het Hoofd van den Staat in eigen persoon het feest der luisterrijke inwijding in de Aula der Sorbonne heeft willen bijwonen. Immers, nu te Parijs niet langer verschillende Faculteiten zijn, maar één groote Universiteit, is er kans dat op den duur eenige der ‘Écoles spéciales’ die aldaar nog naast de Faculteiten, gedeeltelijk boven deze, bestaan, en die geruimen tijd de ontwikkeling der Natuurkundige en Letterkundige Faculteit hebben belemmerd, op den duur in die groote éénheid zullen worden opgenomen en haar innerlijke kracht zullen versterken. Ik heb hierbij niet het oog op het beroemde Collège de France, dat een geheel afzonderlijke geschiedenis heeft en een geheel bij- | |
[pagina 173]
| |
zonder karakter draagt.Ga naar voetnoot1) Ook hebben sommige dier scholen, zooals, bijvoorbeeld, de ‘École des langues orientales vivantes’, een te praktische strekking om niet op een afzonderlijke plaats aanspraak te blijven maken. Maar onder de scholen die door de Nationale Conventie of het Consulaat gesticht zijn, zooals de ‘École Normale Supérieure’, de ‘École des Chartes’, de ‘École Centrale’, de École des Mines, de ‘École polytechnique’, zijn er wellicht enkele voor wie deze inlijving, met het oog op de ontwikkeling harer kweekelingen, eer een voordeel dan een nadeel zou wezen. En waarom zou de zoo terecht gevierde ‘École pratique des Hautes Études,’ met hare vijf ‘Sections’, voor Mathematische, voor Natuurkundige,Ga naar voetnoot2) voor Philologisch-historische, voor Religieuse wetenschappen, niet zelve eene sectie, de allerhoogste, worden van de herboren Universiteit? Dergelijke verwachtingen zijn bij het inwijdingsfeest niet uitgesproken; toch zou het mij niet verwonderen zoo ze door de mannen die dit feest hebben voorbereid, werden gekoesterd, en zoo ze bij velen van hen die het feest hebben bijgewoond, waren gewekt, wel niet door de letter der uitgesproken redevoeringen, maar zeker door den geest die ze bezielde.
A.G. van Hamel. |
|