| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Het Nederlandsch Tooneel: Koning Oedipus, tragedie van Sophocles, vertaald door Prof. Dr. H. van Herwerden.
Een stampvolle zaal; een wat men zoo noemt ‘uitgezocht’ publiek; onder de vertooning groote stille aandacht; en aan het slot uitbundige toejuiching: Bouwmeester driemaal teruggeroepen. Dus een prachtige voorstelling, en wie daarop nu weer wat heeft af te dingen, zal wel een neetoor zijn of een van die ‘empêcheurs de danser en rond’, waarvoor ik zelf indertijd heb gewaarschuwd.
Sedert 1891 heeft men in ons land de gelegenheid gehad drie Oedipus-uitvoeringen bij te wonen. Maar wanneer drie hetzelfde doen, is het niet hetzelfde.
Eerst waren het de Utrechtsche studenten. Zij hadden het onwaardeerbaar voorrecht van het eerst te komen en aan velen het werk van Sophocles te openbaren: men wist niet dat zoo'n oude tragedie zoo mooi was, zoo begrijpelijk en zoo aangrijpend. Of wat zij vertoonden een juist of zoo juist mogelijk beeld gaf van een Grieksch treurspel en zelfs maar iets als een flauwen afdruk van een Grieksche vertooning, werd niet gevraagd. Maar dat jonge mannen, die vreemd waren op de planken, zich met zóóveel intelligentie en zóóveel hart hadden laten dresseeren, dat de dressuur nauwelijks meer merkbaar was; dat een dilettantenkoor de muziek zong, door een talentvol musicus, een in de stad van zijne inwoning zeer gevierd man gecomponeerd, die zelf de leiding van het orkest op zich had genomen; dat zoodoende al het professioneele, kunstambachtelijke gebannen was, gaf aan het geheel een eigenaardige frischheid en verklaarde het buitengewone succes van deze opvoeringen in de maand April 1891.
| |
| |
Toen kwam, in het najaar van 1892, Mounet-Sully met Oedipe roi in de vertaling van Jules Lacroix. Hier was geen zorg aan decoratief of aan tooneelschikking besteed, hier ontbrak de muziek, maar de tragedie was weergegeven in een dichterlijke, fraai klinkende vertaling en Mounet-Sully was Oedipus; Mounet-Sully met zijn klankrijke stem, met zijn slank lichaam, zijn mooi profiel en de groote kunst van standen en gebaren, waaruit de fijngevoelende kunstenaar spreekt. Hij gaf ons de tragedie in al haar afgrijselijkheid, ons niets sparend, nergens de schelle kleuren temperend; maar van zijn eerste optreden af, wauneer hij, met koninklijke goedheid in zijn metalen stem, het volk, dat van hem redding verwacht, toespreekt:
Enfants, du vieux Cadmus jeune postérité,
Pourquoi vers ce palais vos cris ont-ils monté,
Et pourquoi ces rameaux suppliants, ces guirlandes?
tot het laatste tooneel, wanneer hij met de uitgestoken oogen, met het bebloede gelaat, ‘als een lijkkleed de lange plooien van zijn mantel na zich sleept’ of, zijn kinderen in de armen sluitend, het aangrijpendst beeld van de Smart te zien geeft, leefde hij het vreeselijke drama mee en bracht hij ons allen onder die verheffende ontroering, die alleen de hoogste kunst teweegbrengt.
En nu zouden wij den Nederlandschen Oedipus te zien krijgen in den persoon van Louis Bouwmeester, met de tooneelschikking, het decoratief en de muziek van de Utrechtsche vertooning. Alles wat Mounet-Sully voor zich heeft, heeft de Hollandsche tooneelspeler tegen zich: zijn stemgeluid is rauw en weinig buigzaam, zijn gestalte klein en gedrongen. En dan had hij niet te spreken in de vloeiende Fransche alexandrijnen, die, al mogen zij het karakter van het oorspronkelijke niet tot zijn recht laten komen, zoo gemakkelijk te zeggen zijn en zich tot zulke heerlijke klankeffecten leenen; hem was de metrische vertaling van Prof. van Herwerden in den mond gelegd, een vertaling waarvan de kenners van het Grieksch zeggen, dat zij een wonder van getrouwheid en nauwkeurigheid is, maar die in dichterlijkheid van uitdrukking en schoonheid van klank jammerlijk te kort schiet en vaak in de meest dramatische oogenblikken - met name in het gesprek van Oedipus met Kreon in het laatste bedrijf - in zijn tweeregelige rijmende deviezen, een smaak heeft van ulevellen. Verbeeld u den
| |
| |
rampzaligen Oedipus, als hij de vreeselijke verminking aan zichzelf verricht heeft die hem voor altijd tot een geteekende maakt, zijn onnoembaar wee uitgillend, en dan gedoemd om dingen te zeggen als de volgende:
Waarheen zal ik wenden mijn voet?
Hoe zoo richten mijn stem, als ik richten die moet?....
Al zie ik niet langer uw edel gezicht,
Ik herken aan hun stem mijne vrienden toch licht!
Wat bleef er schoons voor mij te zien of lieflijks te begeeren?
Wie spreekt nog den vervlockte toe of wil met hem verkeeren?
Vervloekt zij de man, die weleer in het woud als een zuigling mij vond!
Want ach! het behoud van mijn leven geeft waarlijk - dat leert deze stond! -
Aan mijn vrienden en mij tot danken geen grond!
Mijn buurman in de stalles, een Graecus van grooten naam, volgde de tragedie in den oorspronkelijken tekst; de klanken die van het tooneel tot hem kwamen zullen zich waarschijnlijk in zijn verbeelding hebben omgezet in de Grieksche klanken van het oorspronkelijke en zoo kan hij zich een soort van illusie geschept hebben - de gelukkige! - die van de overige toeschouwers verre moest blijven.
Voor ik verder ga, zou ik willen vragen of het dan inderdaad, niet enkel tot de traditie - want dat weet ik - maar of het tot het wezen van de voordracht van Hollandsche dramatische verzen behoort, dat ze worden uitgeroepen met zwaren druk op ieder woord als hingen er aan elke syllabe ponden gewicht en of dat vreeselijke rollen en ratelen en rammelen van de r's van geslacht tot geslacht moet overgaan - de jongere Royaards doet het met evenveel wellust als de oudere Bouwmeester - ten koste van den helderen, mooien klank onzer vokalen? Is er dan geen kunst meer van schakeeren, van schaduw en licht aanbrengen, geen kunst van phraseeren meer?....
Nu ik hierover terloops mijn hart weer eens gelucht heb, dring ik de opsomming van andere tekortkomingen, die mij onder het schrijven in de herinnering komen, in mijn pen terug, en tracht liever het uitbundig succes van deze voorstelling te verklaren.
En dan is het zeker in de eerste plaats de tragedie zelf die, afgescheiden van de vertolking, een diepen indruk maakt, niet enkel door het ontzettende van den toestand, maar vooral door
| |
| |
de wijze waarop Sophocles zijn held, koning Oedipus, tegenover dien toestand plaatst. Terwijl wij, toeschouwers, het geheim van Oedipus' geboorte kennen, zien wij de noodlottige bijzonderheden, waardoor ook den koning zelf dat vreeselijk geheim zal geopenbaard worden, een voor een uit den nevel te voorschijn tredend, op hem afkomen tot er geen ontsnappen meer aan is, om hem dan onder haar gewicht te verpletteren. De kunst waarmede de Grieksche dichter dat heeft gedaan, steeds al de aandacht concentreerende op dien eenen rampzalige, is zoo groot, dat ook bij een middelmatige vertooning, met gebrekkige hulpmiddelen, het effect nog altijd geweldig zal moeten zijn.
Laat het echter al aanstonds gezegd wezen, dat hier ook de wijze waarop Bouwmeester den Oedipus gespeeld heeft den grooten bijval verklaart. Het is ontegenzeggelijk dat Sophocles in Oedipus ons niet enkel een rampzalig, door het noodlot vervolgd man, maar een karakter heeft te zien gegeven. Koning Oedipus is een man, die zijn volk liefheeft, het lijden van zijn volk deelt en als rechtvaardig vorst, als man van gemoed, ook door zijn volk bemind wordt; daarbij echter is hij zeer trotsch op zijn rang en op zijn afkomst, opvliegend en geen tegenspraak duldend. De aard van Bouwmeesters talent brengt mede dat hij vooral dit laatste: het vervuld zijn met zichzelven en met zijn roem, het opbruisende en heerschzuchtige, het sterkst doet uitkomen en daarbij zich in zijn volle kracht vertoont: zoo zien wij hem in zijn gesprekken met Tiresias en met Kreon. Veel minder bevredigend is zijn latere Oedipus, de in zijn trots gebrokene, de man die de vreeselijkste zedelijke en lichamelijke folteringen lijdt: daar mist men, onder wat ontzetting en afgrijzen wekt, het sympathieke dat roert en vooral dat wat ook het afgrijselijkste loutert en in hooge kunst omzet. Wat Bouwmeester geeft is krachtig, maar grof; de kleuren zijn er dik opgelegd. Zijn standen en gebaren zijn die van een geroutineerd acteur, die al de geheimen en de kunstgrepen van zijn vak kent: men verwacht ze zóó en op dat oogenblik; maar nooit verrassen zij, nooit getuigen zij van eenige oorspronkelijke opvatting. De Grieksche tragedie krijgt zoodoende de allures en den toon van een modern melodrama, en als zulk een melodrama pakt het stuk en schokt het, en brengt het ten slotte een geen te hooge eischen stellend publiek in verrukking.
Slechts van twee andere medespelenden valt nog iets te zeggen,
| |
| |
omdat zij iets persoonlijks plegen te geven en ook nu weer gaven: van Royaards als dienaar en van mevrouw Brondgeest als Iocaste. Maar van Royaards moet gezegd worden, dat zijn manier om, hoog zingzangend en rollende met de r's, de verzen als deinende golven te laten heen en weder schommelen, een aangrijpend verhaal als hij in het laatste bedrijf te zeggen heeft, allerminst tot zijn recht brengt. Van mevrouw Brondgeest weet men, dat zij door temperament en physiek alle vereischten voor de hoogere tragedie mist en dat het passioneele moderne drama haar eigenlijk element is. Maar toch gaf zij, bij het luisteren naar het verhaal van den bode uit Korinthe, wanneer langzamerhand de geheele ontzettende waarheid, die haar met afschuw voor haarzelve vervullen moet, aan haar wordt geopenbaard, een stil spel te bewonderen dat misschien wel het mooiste moment van den avond genoemd mag worden.
Er is veel gesproken en gedebatteerd over de rol die de muziek, en bijzonder het gezongen koor, in Koning Oedipus vervult. Men heeft geklaagd dat dit koor een te groote plaats in het stuk inneemt en op de aangrijpendste oogenblikken den indruk verstoort. Maar dat verwijt behoort allereerst Sophocles te treffen, die het koor - men moge het dan willen laten spreken of zingen - zooveel te zeggen heeft gegeven, waar hij het nu eens 's volks vertrouwen in de goddelijke gerechtigheid laat uitspreken, en het dan weer gebruikt om Oedipus door een vroolijk lied op te beuren, zoo telkens de veelbewogen tragische tafereelen rustig afsluitend en omlijstend. Men kan dat koor dus niet supprimeeren of zelfs maar in zijn uitingen beperken, zonder eigenmachtig in te grijpen in Sophocles' werk. De vraag is alleen, of niet door een kleinere bezetting van koor en orkest, door een meer op den achtergrond of ter zijde treden van het koor, een beter effect zou te verkrijgen zijn.
J.N. van Hall.
Verbetering. In het vorig Dramatisch Overzicht leze men op bl. 361, voorlaatste regel: Harpagon, in plaats van Argan. |
|