De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Sainte-Beuve en Victor Hugo.Naar aanleiding der jongst verschenen Correspondance de Victor Hugo. Dl. I.Oude brieven komen voor den dag en oude liefdesgeschiedenissen worden weder opgerakeld. Alfred de Musset en George Sand! Sainte-Beuve en Mevrouw Victor Hugo!... Hoe blij zijn de menschen dat ze hun snuffelneus eens te gast kunnen zenden op de lucht van vermufte schandaaltjes: zoo waren ze nu de helden van de romantiek! Och, veel nieuws aan slechtigheden brengen die oude schrifturen niet voor den dag. De wereld is er altoos op uit geweest om zich te ergeren aan de kleinheid van haar groote mannen. Zoo ziet ze hen, zoo heeft ze hen gezien en zoo zal ze voortgaan hen te zien. Ieder die maar zijn vinger uitsteekt om iets in beweging te brengen leeft midden in een klikklak van geklets; en wie werkelijk groot is, met wat een verdoovend geraas gaat de praatratel niet om zijn ooren! Shakespeare in Weimar, Goethe in Krähwinkel - want in dit opzicht zijn wereldsteden dorpen en kleine steden gehuchten - hebben van dat gebeuzel moeten lusten. ‘In plaats van dankbaar te zijn dat ze zoo'n paar kerels, als Schiller en mij, bezitten, gaan ze ons tegenover elkander uitmeten en verminderen,’ heeft Goethe eens in een bui van oprechtheid gezegd. Dankbaar zijn, en ooren en oogen hebben, dat past ons; - ooren om den rhythmus van den hartslag in het menschenleven te hooren, oogen om de oprechtheid van bewegingen en gebaren te zien. | |
[pagina 581]
| |
En gevoel, en verbeelding. Gevoel om het leven van anderen in ons zelf op te nemen, en verbeelding om de brokjes van onze kennis als een geheel te aanschouwen. Maar de menschen hebben meestal pleizier om den persoon van hun naaste als een hoop vuil linnen uit elkaar te pluizen. Daar is Mijnheer Edmond Biré met zijn eindelooze reeks van citaten-doorspekte boekjes over Victor Hugo. De man is braaf, en met zijn kleinen hartstocht voor waarheid kan hij niet velen dat niet iedereen even deugdzaam is als hijzelf denkt te wezen. Hij meent zich geroepen om de tien geboden voor de wereld in eere te houden, en met zijn poedelaard draaft hij aldoor om Victor Hugo heen, blaffend zoodra hij een vlekje ziet. En 't is me een geblaf; want ze zijn er, helaas, de vlekjes en vlekken, legio! Daar is Mijnheer Othenin d'Haussonville met zijn studies over oudere tijdgenooten, waaronder Sainte-Beuve. Een allerbraafste burgerziel met een vracht van adellijke vooroudersportretten op zijn hart. Die last drukt hem zoo zwaar dat hij het kwalijk neemt wanneer andere parvenu's, zonder ridderzaal geboren, zich vermeten om in de samenleving iets te gaan beteekenen. En hij slaat telkens aan met een kort keffend geluid zoodra hij een foutje op 't spoor is van die burgermenschen. Daar is Mijnheer Pons met zijn Sainte-Beuve et ses inconnues... maar Pons zou een aparte behandeling verdienen, en hij hoort hier eigenlijk niet bij. Want Pons heeft wel humor. En dat is 't wat hun ontbreekt aan die Biré's en d'Haussonville's. Ze hebben humeur in plaats van humor: goede menschen, maar slechte muzikanten; zonder een aasje van begrip dat het leven, onder onze handen, tot de allerinfaamste stof verhardt, wanneer we het niet blij en teêr en onvooringenomen, - wanneer we het niet met een open oog en met een lachend hart aanvatten.
Victor Hugo, wanneer men hem uit zeker standpunt beziet, is een olifant met een orgel boven op zijn kolossale lichaam. Hij komt zoo komisch-ernstig aanstappen, en draagt zijn instrument over alle oneffenheden en door alle verwarringen van dit jungleleven alsof het speeltuig maar een zakfluitje was. Het ding begint te spelen (neen, eigenlijk speelt het altoos), en daar | |
[pagina 582]
| |
loeien orkanen, de zee buldert tegen het strand, sterren verschieten aan de lucht en spookwolken happen grijnzend naar de maan; koningen worden wanhopig op wankelende tronen, eenzame maagden zwerven over het dak van reuzenkathedralen, dwergen gluren om een hoek en schateren 't uit, men weet niet of van lachen of huilen. Plotseling stilte. De nevelen trekken op, het vochtige zonlicht verguldt wazige takken, de vogels beginnen te kwinkeleeren en nimfenpassen ruischen zacht aan. Warmer wordt de toon van het landschap, bloemen- en bloesemgeur stijgt op, van begeerte zwelt het leven in blad en twijg. Een klacht van verlangen dringt omhoog uit de borst van de natuur, in heldere klanken opspringend, dan smachtend weder neervallend; een menschenstem zingt van liefde en van lijden en van verloren gaan; het klokje uit de verte antwoordt, luchtig en fijn zijn guirlandes van klokkeklanken slingerend door het ruim, totdat een zwaar klokgebrom de ijle tonen vervangt en opvangt en het orgel opnieuw met forsch geluid inzet. En het is ons alsof we het gedreun van de gansche schepping hoorden met haar heele décor van zonnen en zeeën en bergen en stroomen en kerken en helden en heiligen en monsters en engelen; de vox humana wordt in dat orkest niet al te dikwijls vernomen, en dan nog is het de vox humana van een orgel. Maar die echte stem van den man bestaat toch wel. Victor Hugo is niet altoos olifant. Ik herinner me 't verhaal van iemand die generaal Tom Pouce een bezoek ging brengen in 't hôtel waar hij was gelogeerd, en die bij toeval aanklopte aan de kamer bezet door Lablache, den beroemden baszanger met zijn enorme lichaam. ‘Ik dacht dat u Tom Pouce was,’ bracht de verschrikte bezoeker er uit en vluchtte als voor een reus. ‘Dat ben ik ook,’ bulderde Lablache hem achterna, ‘maar hier op mijn kamers neem ik er wat mijn gemak van.’ Verbeeld u nu eens het omgekeerde geval, dat de man een visite bad willen maken aan Lablache en terecht gekomen was bij Tom Pouce. Dat is zoo ongeveer de indruk dien we krijgen bij het opslaan van Victor Hugo's brieven aan Sainte-Beuve: we voelen ons niet in tegenwoordigheid van den geweldige, maar op eens worden we in de nabijheid gebracht van de teere vlam van het zieleleven, en de luwe subtiele warmte waait ons tegen van echten hartegloed. Est deus hic! Het goddelijke woont hier van | |
[pagina 583]
| |
een menschentragedie: liefde, strijd, opoffering, zonde, smart, in één woord, passie..... Maar is er in Sainte-Beuve ook niet iets komieks? Een moederszoontje met een wijs gezicht en een hoofd vol wijsheid, met een gevoelig hart en allerhande talenten, zoo treedt hij de wereld binnen, en hij raakt juist met zijn verzen en zijn verhalen de lijn waar het succes begint; hij komt er nooit over. In die onmacht van den begaafde ligt het belachelijke, daar het juist zijn talenten zijn die hem den weg schijnen te versperren om zijn grooten aanleg geheel te ontwikkelen. De bestaansvoorwaarde van den criticus is zijn gevoel van vrijheid, en wat Sainte-Beuve tot den grooten kenner der levensvormen maakt is zijn bewustzijn van onafhankelijkheid, ja, van souvereiniteit tegenover het leven. Hij ziet de wereld niet in kleuren en lijnen voor zich liggen, zooals de kunstenaar haar ziet, maar voor hem bestaat een wereld van geestelijke physionomieën en van gedachten. De criticus hoort, en hij let op het geheime gebarenspel achter de woorden; hij leest, en hij zoekt de ziel van het boek, hij voelt de beweging van den tijd, en hij peilt de diepte van den stroom, en hij volgt zijn richting. Die ontdekkingen maken zijn wereld. Voortdurend is zijn ziel op onderzoek uit, en ze brengt haar ondervinding mee terug en haar kennis: louter persoonlijke kennis, iets dat aan haar en aan haar alleen behoort, maar dat toch van alle bijsmaak gezuiverd is. Want de weerklank der gedachten moet rein wezen. Daartoe zal de criticus voor alle dingen zijn geest vrij gevoelen. Hij mag van niemand afhankelijk zijn, ook niet van eigen voorliefde of stemming, van zijn eigen aard. Maar nu beginnen zijn talenten en neigingen hem parten te spelen. Hoe meer gaven hij heeft, des te meer zal hij geprikkeld worden om zijn talenten voor zichzelf te gaan beoefenen, en hij heeft ze niet voor zich gekregen; hoe gevoeliger hij is, des te meer behoefte zal hij hebben aan genot, en hij is er niet gekomen om te genieten. Zijn talent en zijn hartstocht is voor den criticus geen doel, maar een middel. Middel om het leven op te vangen en vast te houden, opdat hij het kan leeren te begrijpen. Want hij leeft in een anderen kring dan de kunstenaar en de dilettant; hij woont een verdieping hooger. | |
[pagina 584]
| |
Die van de vrijheid. In den tijd waarheen, in dezen bundel, de brieven van Victor Hugo ons brengen, leeft Sainte-Beuve nog in banden. Hij rekent zich een groot dichter en een groot romanschrijver, en hij is gevangen in een passie. Maar hij kampt om bevrijding. Daar is een gevoel in hem dat hij niet thuis hoort in dien voorbijgaanden vorm van zijn ontwikkeling, en tegelijkertijd houdt zijn trots en zijn liefde hem in zijn begoocheling vast. De tweestrijd uit zich in allerlei grillige trekkingen en wrikkingen. Komiek? Misschien voor wie niet ziet hoe, onder den strijd door, de geest van den toekomstigen criticus al rijker en leniger wordt, hoe hij dieper doordringt in den grond van het leven, hoe hij op ontdekking uitgaat naar onbekende streken, hoe, in éen woord, het magere achttiende-eeuwsche fond van Sainte-Beuve's inborst bevrucht wordt door de veelzijdige strooming - godsdienstig, maatschappelijk en geniaal gemoedelijk - van de nieuwere eeuw. We komen met deze brieven in zijn kritieke dagen. En ook voor zijn vriend, voor den grootere van de twee, voor den dichter, voor Victor Hugo is het een tijd van geestverandering. Het oude leven van den plechtigen Odenzanger heeft afgedaan. Hij staat aan den ingang van een breeden weg. Zijn genius hoopt dien in zijn volle breedte en lengte te vervullen, en hij wil beslag leggen op de verbeelding en het leven van zijn volk door zijn drama's, zijn romans, zijn verzen, door zijn philosophie, door zijn deelneming aan politieke en maatschappelijke hervorming. In de jaren dezer correspondentie, 1828-1834, breekt Victor Hugo zich een baan uit de af perking van zijn verleden: het enorme van zijn hartstochten en zijn redenarij komt aan 't licht. Maar met dien overgang paart zich een weemoedige behoefte aan vriendschap en vertrouwen ... En we zien als door een breuk van het leven tusschen twee tijdperken van ontwikkeling, bij Victor Hugo even goed als bij Sainte Beuve, den fijnen adergang, de zenuwtrilling en de openbaring der geheimenis van het ding dat zich altoos onder een masker verbergt: de persoonlijkheid ... Er is nog een derde, Mevrouw Victor Hugo, geboren Adèle Foucher. | |
[pagina 585]
| |
Adèle Foucher - want het wordt waarlijk tijd om van deze abstracte beschouwingen op den vasten grond van het leven te komen - was 19 jaar toen zij in 1822 met Victor Hugo trouwde, die nauwlijks een jaar meer achter den rug had dan zijn bruid. Het was een huwelijk om liefdeswil, met heel grootsche vooruitzichten in de toekomst en een heel sober bestaantje in de werkelijkheid. Zij, een brunette, hartstochtelijk teeder, maar zeer verstandig en zeer vroom; hij, een genie, dat zegt alles, en vroom en goed, in die dagen, en jong en jongensachtig. Toen Sainte-Beuve in 1827 zijn eerste bezoeken bracht aan het huishouden van den dichter, lette hij niet bijzonder op de jonge vrouw. Hij zag haar gewoonlijk bezig met een handwerk, de oogen op het borduurraam gericht, dan, wanneer het gesprek levendig werd, ze opslaand en met starenden blik kijkend naar den spreker, naar haar man. En zoo heeft hij haar beeld altoos voor zijn geest gehouden; die eerste halve indruk is het prentje gebleven van haar portret, ook toen hij het in zijn ziel droeg als een ding dat hij aanbad en waarmee hij worstelde. Wij ook zien haar thans met die houding, een slanke, donkere vrouw in een waas van zachte passie, over haar werk gebogen, soms opkijkend alsof ze iemand wacht. Maar Sainte-Beuve kwam voor den dichter. J'étais tout au poète; et son vaste discours
Parmi les jets brûlants et l'écume sonore,
Comme un torrent sacré que le pasteur adore,
Faisait flotter sans cesse et sailliar à mes yeux
Dans chaque onde nouvelle une lyre des dieux.
Hij warmde zijn koude jeugd aan het heilige vuur, en hij dorst zich herinneren dat ook hij een lier bezat. Dat was zijn brevet voor opneming in den gewijden kring. O wat een heerlijke tijd van opspruitend en bloeiend geestelijk leven, die jaren! Nu nog zijn we onder hun koesterende bekoring. En hoe zal 't geweest zijn toen ze frisch en luistervol klonk als de stem van den levenden dag, de muziek van Lamartine en Victor Hugo, het ernstige woord van de Vigny en het schrale Cherubinsgeluid van den ondeugenden allereersten Musset! Daar mengt zich in het koor het geestige proza van den onbedorven Dumas, en de welsprekende waarschuwing van Lamennais, en de zacht doordrin- | |
[pagina 586]
| |
gende wijsheid van Jouffroy. Wilt ge een redenaar? Guizot. Een leeraar? Michelet. Het verleden? Chateaubriand en Benjamin Constant. De toekomst? Balzac en George Sand. Het was als een dageraad van edelmoedige verwachtingen; een godsdienstige stemming bezielde de vrije geesten, en wanneer ze later dikwijls scherp de een tegenover den ander stonden, dan was het omdat ze in 't eerst zoo dicht elkander waren genaderd. Ze hadden broederschap gesloten, en ze hadden behoefte gehad zich voor elkaar op te offeren: een gevoel niet alleen voor de tirades van het theater, maar dat hun in 't hart lag. De aandoeningen waren misschien wat theatraal en 't was toch oprechtheid. ‘Votre frere, Victor,’ teekent Hugo den brief waarin hij aan Sainte-Beuve den indruk meedeelt over het manuscript van zijn Vie de Joseph Delorme. Het was nog iets meer dan kameraadschap.
Sainte-Beuve kwam in den kring der Hugo's niet maar eenvoudig om te ontvangen wat men hem geven wilde; hij hield er zich voor bestemd om ook van zijn kant een helper en leider van zijn vriend te wezen. Er was in 't karakter en in 't genie van Victor Hugo iets absurds, - zooals hij 't noemde, een blok van absurditeit,Ga naar voetnoot1) en de criticus was veel te scherpziend om 't niet al dadelijk begrepen te hebben. Victor Hugo, de dichter, ging zijn blinden gang en bleef koppig aan zijn gekheden vasthouden. Hier kon een broeder misschien raad geven zonder te kwetsen. De gelegenheid deed zich op. Want bij Victor Hugo bereidde zich een nieuwe ontwikkeling voor. Hij was gedurende deze jaren buitengewoon productief. In 't begin van 1829 verscheen Les Orientales, in Juni werd Marion de Lorme geschreven, in September Hernani. Hij wilde den weg van het theater uit, om dadelijk met luide stem tot het publiek te kunnen spreken; en daarin lag een gevaar voor zijn talent en voor zijn karakter. Voor zijn talent, - omdat het lyrisch en niet drama- | |
[pagina 587]
| |
tisch was; voor zijn karakter, - omdat hij zich gemakkelijk zou laten meesleepen in de theater-wereld. Natuurlijk dat Mevrouw Hugo in de eerste plaats zich bezorgd maakte. De vijf of zes jaren van hun huwelijk waren voorbijgegaan zonder een teleurstelling voor haar liefde. Nu kwam de verandering. Het geheele hart van haar man behoorde haar niet meer. Haar vrees en zorg werd door Sainte-Beuve gedeeld. Niet zonder bijbedoeling, om, zoo de omstandigheden er toe leidden, de plaats van den echtgenoot te gaan innemen. Want hij behoorde, in gedachte ten minste, tot ‘het bleeke geslacht der echtbrekers’, zooals hij gezegd heeft. ‘Een apostel’ noemde daarentegen Victor Hugo zijn vriendGa naar voetnoot1), en de menschen vonden iets van een priester in hem; maar dat gaat wel samen met de andere rol. Het wijdingsvolle en het verliefde. Hij gevoelde zich als haar bondgenoot, en hij won het hart van Mevrouw Victor Hugo door zijn trouw, door zijn verzen, zijn melancolie. ‘Une main invisible m'a retranché du bonheur; jai comme un signe sur le front’, klaagde zijn Joseph Delorme en Sainte-Beuve zelf sprak in die klacht. Wilde de jonge vrouw door hem wat van haar liefde te schenken tegelijk hem voor wanhoop en kwaad bewaren en haar man aan zich verbonden houden door middel van den edelen vriend? Zulke plannen zijn wel meer gemaakt. Zij was een moedertje - zij stond op nieuw moeder te worden - en zij wilde de beschermster zijn van haar gezin en van die daarbij behoorden. Het gelukte haar, den vrede om zich heen in stand te houden en voor allen iets te wezen. Victor Hugo bleef nog aan zijn huis gehecht, en Sainte-Beuve maakte nieuwe verzen, en hij noemde de verzameling, die in het begin van 1830 uitkwam, met den naam van Consolations. Hij sprak er wel niet in van alle dingen die de droefgeestigheid van den Joseph Delorme van weleer hadden vertroost. (Want het boek - en zoo was ook zijn bovendrijvende stemming - moest een heilige tint hebben, en hij was niet | |
[pagina 588]
| |
altoos een heilige geweest.)Ga naar voetnoot1) Maar, kort en goed, de vriendschapsband tusschen de drie was nog veerkrachtig; men vergaf elkander en zichzelf een ondeugendheid. Het is de eerste periode van den Wertherroman, deze overgang van 1829 op 1830, zooals de Hugo's en Werther-Sainte-Beuve hem beleefden. Zij hielden allen van elkander, zonder aan erg te denken en zij waren allen tevreden. Het jaar daarna echter! 1830 heeft de Juli-revolutie gebracht. Ik weet niet wat voor ernstiger, ouder geest is toen over de menschen gekomen. Hun onbekommerdheid was heen. Het was er om te doen de nieuwe ideeën in de nieuwe maatschappij te helpen verwezenlijken en hard te arbeiden. Victoo Hugo was druk aan den gang met zijn grooten roman NotreDame de Paris, Sainte-Beuve schreef zijn artikels in de Globe dat een Saint-Simonistenblad was geworden. Het werk exalteerde hem. Liefdesdroomen kwamen den criticus opzoeken te midden van zijn bezigheid, en hernieuwden den geest van Joseph Delorme in zijn ziel. Hij was niet langer tevreden met een brokje moederlijke liefde, en zijn hart golfde op en neer tusschen begeerte en een algeheele zelfverloochening. Hoe moeilijk viel het hem den stroom van zijn hartstocht in te dammen! Wanneer hij de pen opnam moest hij over zijn liefde spreken, - spreken in verzen en proza, en in zijn dagblad zelfs, naar aanleiding van het eerste beste onderhanden genomen boek, - tot verwarring van de goede dagbladlezers, maar om tot die eene lezer of lezeres het woord te kunnen richten. En midden in een stuk over Diderot las men: | |
[pagina 589]
| |
Car l'amour vrai, tardif, qui mûrit en son temps,
Vois-tu, n'est pas semblable à celui de vingt ans....
C'est un amour profond, amer, désespéré,
C'est le dernier, l'unique; on dit moins, j'en mourrai;
On en meurt; un amour armé de jalousie,
Consumant tout, honneur et gloire et poésie;
Sans douceurs et sans miel, capable de poison
Et pour toute la vie égarant la raison.Ga naar voetnoot1)
‘Je viens de lire votre article sur vous-même,’ schrijft Victor Hugo aan zijn vriend (4 November 1830), een artikel dat als een variatie was op Joseph Delorme's woord: Que ne puis-je, en mourant, servir à quelque chose!
‘Je viens de lire votre article, et j'en ai pleuré. De grâce, mon ami, je vous en conjure, ne vous abandonnez pas ainsi. Songez aux amis que vouz avez, à un surtout, à celui qui vous écrit ici.... Ne faites pas fi de ce qui vous fait grand, de votre génie, de votre vie, de votre vertu. Songez que vous nous apartenez, et qu'il y a ici deux coeurs dont vous êtes toujours le plus constant et le plus cher entretien. - Venez nous voir.’ Maar bij de samenkomsten was het, ondanks wederzijdsche edelmoedigheid en openhartigheid, toch gewoonlijk een verborgen jaloerschheid en verbittering.
‘1830 est passé,’ heette het in een brief dien Sainte-Beuve met Nieuwjaar 1831 van Victor Hugo ontving. ‘Venez done dîner avec nous après-demain mardi.’
De stemming van 1830 was niet voorbijgegaan. En het gebeurde dat beide de vrienden het evenwicht van hun geest veroren. Zie eens wat verwarde toestand uit de volgende woorden spreekt! | |
[pagina 590]
| |
‘Vous avez raison en tout,’ schrijft Victor Hugo, in 1831, votre conduite a été loyale et parfaite, vous n'avez blessé ni dû blesser personne.... tout est dans ma pauvre malheureuse tête, mon ami! Je vous aime en ce moment plus que jamais, je me hais, sans la moindre exagération, je me hais d'être fou et malade à ce point. Le jour où vous voudrez ma vie pour vous servir, vous l'aurez, et ce sera peu sacrifier. Car, voyez-vous, je ne dis ceci qu'à vous seul, je ne suis plus heureux. J'ai acquis la certitude qu'il était possible que ce qui a tout mon amour cessât de m'aimer... Oui, allez, plaignez-moi, je suis vraiment malheureux. Je ne sais plus où j'en suis avec les deux êtres que j'aime le plus au monde. Vous êtes un des deux. Plaignez-moi, aimez-moi, ecrivez-moi.
Troebele gedachten - maar hun drift en hun intieme bedoeling is daarom wel duidelijk. Victor Hugo houdt van zijn vrouw en zijn vriend, - hij kan hun liefde niet opgeven; - en hij houdt toch van éen ding meer: van zijn zelfbewustzijn en zijn grootsche plannen: C'est que je porte un mondeGa naar voetnoot1).
Hij rukte en trok om uit die kleine wereld van zijn omgeving weg te komen zonder dat hij de liefde van dien kring nog kon missen; en hij wilde de wereld van zijn brein tot een werkelijkheid maken, terwijl zijn geest toch behoefte had aan de zekerheid van het t'huis. De bruisende beweging van het theater, van de redenaarstribune riep hem en lokte hem. Hij dacht er aan zelf de leiding van een groot tooneel op zich nemenGa naar voetnoot2), en nadat in 1831 Marion de Lorme eindelijk was opgevoerd, schreef hij in 1832 Le Roi s'amuse en voltooide hij, na Le Roi s'amuse, Lucrèce Borgia. De rol van Mirabeau lachte hem toe, den man van passie en van welsprekendheid... Een hartstocht ging hem dan verblinden, de liefde voor de schoone Juliette Drouet legde beslag op zijn leven.
‘Je n'ai jamais commis plus de fautes que cette année, et je n'ai jamais été meilleur,’ schreef hij aan een vriend in 1833. ‘Je vaux bien | |
[pagina 591]
| |
mieux maintenant qu'à mon temps d'innocence... Allez, je vois clair dans mon avenir, car je vais avec foi, l'oeil fixe, au but... quand j'aurai fini ma vie et mon oeuvre... on me jugera.’
En hij ging met zijn olifantspas, de absurde dichter. Sainte-Beuve waarschuwde hem. - De geschiedenis van Sainte-Beuve's liefde voor Mevrouw Victor Hugo herhaalde zich. Een paar jaar vroeger had zij hem onder haar vleugels genomen, toen zij begon te vreezen voor het verlies van liefde; nu nam ze hem weer aan, als haar vrees bewaarheid was. Het is in den grond der zaak dezelfde liefde van voorheen; maar er ligt iets warmers en geheimzinnigers over; de geestdrift is meer gedrongen, de ervaring rijker en bitterder. En Sainte-Beuve wilde nog eens zijn vriend toeroepen om hem een broederlijken raad te geven. Achter zijn artikel over Victor Hugo in de Portraits contemporains heeft hij bij de definitieve uitgaaf een noot gevoegd: ‘Dit zijn de eenige kritische artikels die ik bepaaldelijk bij de verschijning van zijn werken geschreven heb’. Maar hij vergist zich daarin, of hij wil zich vergissen. Toen Victor Hugo in 't begin van 1834 een studie over Mirabeau in 't licht gaf, heeft Sainte-Beuve de gelegenheid waargenomen om over de Mémoires van Mirabeau ‘et de l'étude de M. Victor Hugo à ce sujet’ zijn gedachten te zeggen, en dat stuk is niet bij die groep artikels gevoegd. Het was de aanleiding tot de vriendschaps breuk. Victor Hugo kon niet verdragen om in het openbaar broederlijk aangemaand te worden. Hij schreef (4 Februari 1834):
‘J'ai lu votre article, qui est un des meilleurs que vous ayez jamais écrits, et il m'en est resté une impression pénible dont il faut que je vous parle. J'y ai trouvé, mon pauvre ami, (et nous sommes deux à qui il a fait cet effet), d'immenses éloges... mais au fond... pas de bienveillance... Avant de clore cette lettre, j'ai voulu relire pour la quatrième fois votre article, et mon impression m'est restée. Victor Hugo est comblé, Victor Hugo vous remercie, mais Victor, votre ancien Victor, est affligé.’ De waarheid is dat Sainte-Beuve door deze critiek zijne onafhankelijkheid als criticus hernam. Hij liep niet meer achter het | |
[pagina 592]
| |
genie aan. Van een groot man moet men alles aannemen, dat was de gang van Victor Hugo's betoog geweest, terwijl hij zichzelf in Mirabeau zag en zichzelf door Mirabeau verontschuldigde. Neem ons de vrijheid niet, antwoordde hem de criticus; druk niet het woord Ananké op de menschheid, evenals op uw Notre-Dame. Hier stond de vrijheid van de gedachte tegenover het onstuimig heerschende van het gevoel. De strijd met Victor HugoGa naar voetnoot1) leidde Sainte-Beuve tegelijk tot een bevrijding van zichzelf. Niet dat de verhouding tot Mevrouw Victor Hugo door de verwijdering tusschen de vrienden dadelijk werd gestoord; - die bleef nog een paar jaar bestaan zooals ze in den laatsten tijd geweest was; maar als terugslag op zijn aanraking met het genie leerde hij, - en had hij al lang geleerd, - om het absurde in den aanleg van zijn eigen geest op te merken. Niet de trots en de verblinding van het gevoel waren zijn struikelblok zooals ze 't voor Victor Hugo waren, maar een geestelijk en zinnelijk dilettantisme, een weelderig toegeven aan neigingen en nieuwsgierigheden. Hij kampte daartegen door strenge opmerkzaamheid en degelijken arbeid en - wijzigde zijn fout. Want van het absurde in ons kunnen wij onszelf nooit geheel bevrijden. Zoo gingen die twee, Sainte-Beuve en Victor Hugo, een vernieuwde loopbaan tegemoet. En de derde, Mevrouw Victor Hugo? Zij onderwierp zich aan haar lot. De platonische liefdesbetrekking met Sainte-Beuve werd zachtjens ontbonden; maar Juliette Drouet bleef over het hart van Adèle's echtgenoot heerschen. De goddelijke Juliette volgde den dichter op al zijn wegen; en toen het huisgezin in ballingschap ging, werd er voor Juliette een huis op Guernesey ingericht, niet ver van Hauteville-House. Daarheen trokken vader en kinderen, wanneer zij naar vroolijkheid verlangden. De moeder, de vrouw, wachtte in het huis van de ballingschap alleen...
Byvanck. |
|