het doek siepelde, was het eerste doek geheel vergaan en de verfmassa, van steunsel beroofd, dreigde bij de minste onvoorzichtige aanraking in losgelaten brokken weg te vallen. Dat het gespaard bleef was alleen te danken aan de aanwezigheid van het door Quinkhard aangebrachte tweede doek. - Deze feiten kwamen aan eenige kunstliefhebbers ter oore en deze, met den heer Goll van Frankensteijn aan het hoofd, trokken zich de zaak aan. Na heel wat moeite verkregen zij van de Overheden verlof, de schilderij te mogen weghalen om haar geheel te laten restaureeren door den schilder J. Hulswit, die zich zeer goed van zijn opdracht kweet. Naar aanleiding van deze omstandigheid richtte de heer Goll van Frankensteijn in Mei 1817, in een stijl, die sterk naar het pruikenstaartje riekt, een schrijven aan Burgemeesteren van Amsterdam, waarin hij de onachtzaamheid schetst ‘van hen aan wien de zorg voor de conservatie was toevertrouwd, en (voorslaat) dit kunstgewrocht van Rembrand's verheeven genie tot een billijken prijs op de voor de stedelijke finantiën minst bezwarenden conditiën voor stadrekening te koopen en op deszelfs Raadhuis te plaatsen.’ Immers niet alléén de conservatie der schilderij zou hierdoor gewaarborgd zijn, maar ook het onderstandsfonds van het gild zou daardoor eene versterking bekomen, die het zeer behoefde.
Dit voorstel maakte het onderwerp uit van een rapport van den Thesaurier, kwam in den Raad en van daar in de Finantiëele Commissie, met andere woorden: in den doofpot.
De regeering, die op dit oogenblik een vleugje, maar dan ook een heel klein vleugje, van kunstliefde schijnt gehad te hebben, liet door den Commissaris-Generaal van Onderwijk, Kunsten en Wetenschappen, Repelear van Driel, die van wege Z.M. een oog moest houden op alles wat de kunst betrof, Burgemeesteren aanschrijven, dat zij te zorgen hadden, dat de schilderij een veilige ‘bergplaats’ kreeg en niet weêr aan totaal bederf werd overgegeven, voorts, dat geen verkoop aan particulieren of vervoer naar het buitenland zou plaats hebben.
De heer Goll van Frankensteijn, die niet waande, dat de zaak in de doos was gedaan, bleef daarvoor werkzaam, rapporteerde, dat hij na rijpe overweging tot de conclusie was gekomen, dat niet het Rijk, doch de Stad het doek moest aankoopen. - Wat nu de waardebepaling betrof, zoo wilde hij die, en m.i. zeer terecht, aan de meerdere ervaring en kunde van andere kunstkenners over-