De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
De geologische kaart van Nederland.De eerste geologische opneming van Nederland is niet dan na een lange lijdensgeschiedenis, nu bijkans een halve eeuw geleden, tot stand gekomen. Thans zijn door de Regeering plannen voor eene tweede opneming ontworpen. Ook deze heeft reeds hare lijdensgeschiedenis. Toch mogen wij verwachten dat ook nu, evenals de eerste maal, de moeilijkheden glansrijk zullen worden overwonnen. Mits men de gevaren scherp onder 't oog zie en zich spiegele aan de geschiedenis, die ook in dit geval eene voortreffelijke meesteres is. De eerste geologische kaart waarop men Nederland in zijn geheel voorgesteld vindt, is afkomstig van J.J. d'Omalius d'Halloy en zag het licht in 1822.Ga naar eind1) Zes jaren later werd zij, gewijzigd en verbeterd, herdrukt.Ga naar eind2) Laat men de omstreken van Maastricht, die toen reeds als tot de krijtformatie behoorende bekend waren, buiten beschouwing, zoo ontwaart men dat het gansche land gelijkmatig met de kleur der hoop overdekt is. Deze groene kleur moest voorstellen de gezamenlijke tertiaire, diluviale en alluviale afzettingen. Wel was het bekend, dat op die terreinen grondsoorten voorkwamen verschillend van aard en van ouderdom, maar men was nog niet in staat die scherp van elkander te scheiden en nog minder de grenzen daarvan te bepalen. In 1842 publiceerde d'Omalius een geologische overzichtskaart van België, bewerkt naar die van Dumont, en hierop werd ook aan het bezuiden 's Hertogenbosch gelegen gedeelte van Nederland een plaatsje ingeruimd.Ga naar eind3) De vooruitgang sedert het verschijnen der eerste kaart was zeer merkbaar. De provincie Zeeland tot aan Bergen-op-Zoom werd voorgesteld als | |
[pagina 534]
| |
bedekt te zijn met hedendaagsche vormingen (terrains modernes), terwijl de gronden van Noord-Brabant tot het jongste tertiair (sable de Campine = Maasdiluvium van Staring) en eindelijk het ‘Tongrien’ van Limburg tot het oudste tertiair gebracht werden. Intusschen waren in Nederland zelve veel meer gegevens bekend geworden, die tot eene juistere verdeeling der aardlagen naar betrekkelijken ouderdom en geaardheid konden leiden. Alleen bij gemis aan een meer uitgebreid plaatselijk onderzoek was men nog niet instaat die gegevens reeds toen in kaart te brengen. Onder de twaalf punten, die W.C.H. Staring in zijne dissertatie ten opzichte van het geologisch onderzoek van Nederland formuleerde, stelde hij onder No. 1 als noodzakelijk voorop: ‘Tabula geologica Neerlandica vicinarumque regionum, limites formationum accurate indicans.’Ga naar eind4) Wel mocht Staring onder het nederschrijven van die regelen de hoop hebben gekoesterd, dat hij eens geroepen mocht worden dien eisch te helpen verwezenlijken, maar hetgeen hij niet kon gissen was, dat nog 34 jaren zouden verloopen, eer daaraan voldaan werd. In 1854 verscheen van de hand van Staring eene eerste schetskaart, waar het Diluvium in zijne verschillende afdeelingen nl. Maas-Diluvium, Rijn-Diluvium, Skandinavisch-Diluvium en Zand-Diluvium werd voorgesteld.Ga naar eind5) Op de groote geologische kaart en in zijn standaardwerk onderging deze verdeeling, hoewel in hoofdzaak behouden, nog eene wijziging.Ga naar eind6) De eerste stoot tot het vervaardigen eener geologische kaart van Nederland ging uit van B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis, die dit onderwerp bij gelegenheid van het eerste landhuishoudkundig Congres ter sprake bracht.Ga naar eind7) Wel meende toen J.G.S. van Breda: ‘Talrijk zijn de oorzaken, die deze onderneming, zoo door het kostbare, als door het moeitevolle aan het onmogelijke doen grenzen,’ maar toch werd op zijn voorstel eene Commissie benoemd, ten einde te adviseeren, op welke wijze dit plan verwezenlijkt zou kunnen worden. Op het tweede Congres, gehouden te Arnhem in 1847, werd in het verslag dier Commissie betoogd, dat aan niet meer dan twee personen de hoofdwerkzaamheden dezer wetenschappelijke onderneming zoude behooren te worden opgedragen, maar dat deze zich door geschikte medewerkers zouden moeten kunnen | |
[pagina 535]
| |
doen ondersteunen. Een tijdvak van 7 jaren zou voor de werkzaamheden gevorderd worden en de uitgaven voor dit alles vereischt werden berekend op ƒ 6000.- per jaar. Het voorstel der Commissie om vanwege het Congres een adres aan de Regeering en de Provinciale Staten te zenden, werd uithoofde van grondwettelijke bezwaren (Art. 159) niet aangenomen, maar daarentegen aan haar overgelaten zich individueel tot de bevoegde macht te wenden en zich daarbij te beroepen op de belangstelling, die zich onder de leden van het Congres had kenbaar gemaakt.Ga naar eind8) Reeds bij gelegenheid van het volgend, te Groningen gehouden Congres, kon de Commissie berichten, dat haar bij Z.M. den Koning ingediend verzoekschrift in handen was gesteld van de Eerste Klasse van het Kon. Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, die adviseerde, dat ‘zij de vervaardiging eener dergelijke kaart wenschelijk acht, zoowel uit een wetenschappelijk oogpunt, als uit dat der Staatshuishoudkunde.’ Zij gaf echter den Minister in bedenking de inzenders van het adres uit te noodigen tot het leveren van een behoorlijk omschreven plan van onderzoek en van samenstelling der daaruit te maken geologische kaart.Ga naar eind9) Hiertoe uitgenoodigd, dienden adressanten een uitvoerig plan in, dat vooral ter vergelijking met het thans aanhangig gemaakte, onze belangstelling wekt.Ga naar eind10) Bij den Minister J.M. de Kempenaer vonden die voorstellen echter geen gunstig onthaal. Hij schreef: ‘het kon, mijns inziens, zelfs niet in overweging worden genomen om voor eene zaak van ondergeschikt belang zoo als eene geologische kaart, ƒ 12,000 à ƒ 16,000 van Rijkswege te verleenen.’ De zaak ware toen, althans voorloopig, van de baan geweest, had niet wijlen Koning Willem III zijne warme belangstelling in het tot stand brengen daarvan betoond, door nog te rade te gaan met G. Simons, destijds Directeur der Kon. Akademie te Delft. Op diens advies werden de Voorzitter en de Secretaris van het Kon. Instituut van Ingenieurs uitgenoodigd met de adressanten in overleg te treden.Ga naar eind11) Aldus kwam ten slotte een plan tot stand, dat de goedkeuring wegdroeg van Thorbecke, die op de Staatsbegrooting voor 1852 (Hoofdst. V. Art. 142) eene som van ƒ 10,000 bracht. In de Memorie van Toelichting werd opgemerkt ‘dat het onderzoek en de uitgaven van kaart en beschrijving in 7 | |
[pagina 536]
| |
jaren volbragt kan zijn en in alles ongeveer ƒ 50,000 zal kosten.’ Een gevolg van de aanneming van dezen post door de Staten-Generaal was de instelling van eene hoofdcommissie, bestaande uit J.G.S. van Breda (Voorzitter), F.A.W. Miquel en W.C.H. Staring (Secretaris). Aan laatstgenoemde werd Haarlem als standplaats aangewezen.Ga naar eind12) Bij ministerieele beschikking werden buitendien nog een 20-tal personen tot correspondenten benoemd. Gedurende den tijd van 3 jaren is deze Commissie werkzaam geweest. Daarna ontstond er geschil, hetgeen de Regeering vruchteloos beproefde te vereffenen door toevoeging van G. Simons en D. Lubach als leden. En zoo werd bij Kon. Besluit van 23 Juli 1855 aan de leden ontslag verleend ‘behoudens aanzuivering van het door hen gevoerd beheer.’ Dit feit gaf den Minister van Binnenlandsche Zaken aanleiding het advies van de Natuurkundige Afdeeling der Kon. Akademie van Wetenschappen in te winnen, die harerzijds eene Commissie, bestaande uit J.P. Delprat, J. van der Hoeven, P. Harting en W. Vrolik, benoemde ten einde haar voor te lichten.Ga naar eind13) In de Vergadering van 23 Februari 1856 werd het verslag der genoemde Commissie ter tafel gebracht en daarin alles vermeld van hetgeen door de geologische Commissie tot aan hare ontbinding verricht was. De bijeengebrachte verzameling geologische voorwerpen bleek te bestaan uit meer dan 8000 nommers, waarvan de catalogus tot den laatsten tijd bijgehouden was. Onder de schrifturen werd een uitvoerig plan gevonden voor de voltooiing der geologische kaart en van de daarbij behoorende beschrijving, verder eene groote menigte aanteekeningen eveneens door Staring op zijne tochten door de verschillende provinciën gemaakt. Alles moetende dienen tot bouwstoffen voor eene toekomstige beschrijving, ‘maar waarvan alleen die ze bijeenbracht, en in dien doolhof den weg weet, het daarmede bedoelde nut kan trekken.’ Van de aanwezige kaarten van de provinciën Groningen, Friesland, Drenthe, Noord-Holland en grootendeels ook Zuid-Holland waren reeds afgewerkte geologische schetskaarten aanwezig. Ik kan niet nalaten aan de gulden woorden die de akademische Commissie naar aanleiding van de werkzaamheden der geologische Commissie uitspreekt, hier een plaats in te ruimen: | |
[pagina 537]
| |
‘Zoo mogen wij niet verzwijgen, dat naar ons bescheiden oordeel, uit de wijze waarop de Commissie was zamengesteld en waarop zij van den aanvang is werkzaam geweest, reeds de kiem besloten lag der latere oneenigheid. Wij rekenen ons te eer verpligt daarop Uwe aandacht en die der Regeering te vestigen omdat, gelijk wij hopen en vertrouwen, zoo het geologisch onderzoek van den Nederlandschen bodem mogt worden voortgezet, eene klip vermeden worde, waarop, gelijk de treurige ondervinding geleerd heeft, anders de beste pogingen kunnen schipbreuk lijden, wij bedoelen hiermede het opdragen van dit onderzoek aan eene Commissie, derhalve aan meer dan één persoon, die allen gezamelijk voor de rigtige volvoering der opgedragen taak verantwoordelijk zijn. Er behoort slechts weinig ervaring in menschelijke zaken, om te weten, dat zulk eene gemeenschappelijke werkzaamheid, vooral indien zij van langen duur is, zelden de gewenschte vruchten draagt.’ De Commissie stelde voor aan den Minister in overweging te geven: 1o. de geheele verzameling van geologische voorwerpen en desgelijks het archief voorloopig in stand en bijeen te doen houden waartoe ter bewaring kon worden aangewezen de achter-bovenzaal van het Trippenhuis. 2o..... ‘dat van een en ander opentlijke bekendmaking geschiede met uitnoodigingen van diegenen, welke zich met de verdere afwerking van de taak der geologische commissie zouden willen belasten’Ga naar eind14) - dus eene ware publieke uitbesteding! De Commissie had zelve gezegd, dat de meeste aanteekeningen afkomstig waren van Staring en dat ‘alléén die ze bijeenbragt en in dien doolhof den weg weet, het daarmede bedoelde nut kan trekken,’ maar zij had toen nog niet den moed de logische gevolgtrekking van hare eigen woorden te maken door ronduit te verklaren, dat Staring de eenige persoon was, die geschikt kon geacht worden het werk te verrichten. Op de Vergadering der Natuurkundige Afdeeling van 29 Maart 1856 volgde eene zeer uitvoerige discussie over de voorstellen der Commissie. Het tweede, zooeven genoemde voorstel werd in dien geest gewijzigd, dat de Afdeeling de voortzetting van het geologisch onderzoek zeer gewichtig achtte | |
[pagina 538]
| |
en hoopte dat de bezwaren, welke haar voor het oogenblik tot het doen van verdere voorstellen terughouden, binnen niet al te langen tijd zullen worden uit den weg geruimd. Het eerste voorstel werd aangenomen en ook de Minister vereenigde zich met het advies der Afdeeling. Dientengevolge werden de verzamelingen der geologische Commissie van het Paviljoen te Haarlem naar het Trippenhuis te Amsterdam overgebracht.Ga naar eind15) Ruim een half jaar later werd, bij Kon. Besluit van 8 April 1857, No. 42, aan Staring opgedragen den tengevolge der ontbinding der Commissie gestaakten arbeid voort te zetten en ‘in zooverre te voltooien dat het meest nuttig gebruik van hetgeen door het gehouden onderzoek reeds verkregen was, verzekerd zij.’ Verder werden op last van den Minister het archief en de geologische verzamelingen, na de korte in het Trippenhuis genoten rust, weder naar Haarlem verplaatst. En thans volgt nog eene dramatische slot-episode. Na de mededeeling der zooeven genoemde besluiten in de Vergadering der Kon. Academie van 24 April 1857, legde van Breda zich bij de genomen beslissing neder, evenwel niet zonder op te merken, dat naar zijn oordeel ‘niemand in Nederland de vereischte kundigheden in zich vereenigt, om alléén de geologische kaart en beschrijving van dat land te voltooien’ en dat hij ook Staring niet daartoe geschikt achtte. Miquel daarentegen wenschte dat de Akademie den Minister zou uitnoodigen, aan de Afdeeling mede te deelen de briefwisseling met de door Z. Exc. benoemde Commissie die tot de benoeming van Staring leidde.Ga naar eind16) Dit voorstel werd met 18 tegen 4 stemmen aangenomen.Ga naar eind17) Het antwoord van den Minister luidde, dat hij geen vrijheid vond om door het inwilligen van een dergelijk verzoek, een antecedent te helpen stellen, hetwelk niet gewettigd zou worden door de bepalingen van Art. 2 en 3 van het Reglement der Akademie.Ga naar eind18) Naar aanleiding van dit schrijven stelde Miquel voor, dat de Afdeeling een votum van vertrouwen zou geven aan haren Voorzitter en Secretaris, en deze committeeren zou tot het vragen van gehoor bij den Minister ten einde Z.Exc. voor te lichten omtrent de wetenschappelijke motieven, welke de Afdeeling geleid hebben tot haar jongst besluit. In de daarop volgende discussie werd door eenige leden de wensch uitgedrukt, | |
[pagina 539]
| |
dat de Akademie ‘buiten verdere bemoeijing blijve met dezevoor haar zoo tijdroovende zaak’, en het voorstel van Miquel verworpen. Daarna deelde Miquel aan de Akademie mede, dat hem verdere getrouwe vervulling van de plichten des Voorzitters onmogelijk was geworden en dat hij tevens afstand deed van het lidmaatschap der Akademie.Ga naar eind19) Staring had thans de handen vrij. Zijne opnemingen in het veld waren in hoofdzaak in 1862 geëindigd. De eerste bladen der kaart, die zijn naam draagt, verschenen in 1858, de laatste in 1867. Zij gold toen en terecht als het model van eene geologische in-kaartbrenging van de laagvlakten en op dat oogenblik was Nederland alle andere rijken ver vooruit. Een der eerste maatregelen van de in 1873 opgerichte ‘Preussische geologische Landesanstalt’ was dan ook om eene Commissie af te vaardigen, die zich op de hoogte moest stellen van de door Staring toegepaste methode.Ga naar eind20) Den schepper zelve kon zijn werk intusschen niet meer voldoen. De schaal van die kaart (van 1 tot 200,000) was gebleken veel te klein te zijn, zoodat ook in dit opzicht de landbouw geen noemenswaardig nut daarvan heeft kunnen trekken. Evenzoo was de aan het karteeringswerk bestede tijd veel te kort geweest om de opnemingen met de thans vereischte nauwkeurigheid te kunnen doen. In een tot de Natuurkundige Afdeeling der Akademie van Wetenschappen in 1873 gericht schrijven gaf Staring aan zijn gevoelen uiting en zoo werd in zijnen geest besloten: ‘dat de Akademie zich schriftelijk tot den Minister zal wenden, ten einde zijne aandacht te vestigen op de wenschelijkheid, om eene tweede uitgave dier kaart op grooter maatstaf voor te bereiden.’Ga naar eind21) Het duurde 12 jaren eer dat het genoemde schrijven door den Minister van B.Z. beantwoord werd. Onder dagteekening van 16 Mei 1886 toch verklaarde Z. Exc. zich bereid: ‘deze aangelegenheid thans in overweging te willen nemen.’ De Minister wenschte te vernemen: waarin de aan te brengen verbeteringen behooren te bestaan; aan wie de bewerking ware toe te vertrouwen; op welke wijze zij zoude geschieden; op welke schaal de kaart vervaardigd zou moeten worden; welke kosten aan die onderneming verbonden en hoeveel tijd daarmede gemoeid zou zijn. Tevens ontving de Minister gaarne | |
[pagina 540]
| |
een kritisch overzicht van de methode en de uitkomsten der bewerkers van de geologische kaarten van Duitschland en België.Ga naar eind22) Helder en duidelijk gestelde vragen, die door deskundigen binnen betrekkelijk korten tijd waren te beantwoorden geweest. Op de Vergadering der Natuurkundige Afdeeling van 29 Mei 1886 werd deze brief behandeld en eene Commissie benoemd, aan welke de taak werd opgedragen: ‘niet om nu reeds een concept-antwoord aan den Minister gereed te maken, maar de Afdeeling omtrent het te geven antwoord voor te lichten.’ Zes maanden later, nl. op 27 November, werd door de Commissie rapport uitgebracht. ‘Uit de gevoerde discussien blijkt, dat men zich niet wel vereenigen kon met het denkbeeld, allereerst een onderzoek te doen instellen naar de bruikbaarheid van de demarcatielijn van Staring. Dit onderzoek toch zou zeer veel tijd kosten, en den schijn doen ontstaan, alsof men de taak, aan de Afdeeling opgedragen tot een verwijderde toekomst zou willen verschuiven.’Ga naar eind23) Besloten werd, dat de Commissie verzocht zou worden, de Afdeeling instaat te stellen om den Minister bekend te maken met de verschillende wijzen, waarop eene geologische kaart van Nederland kan worden ingericht en verder daaraan toe te voegen eene aanbeveling van personen instaat om zich met de uitvoering te belasten en eene raming van kosten. De Commissie werd, om haar de opgedragen taak te vergemakkelijken, met 3 leden ‘aangevuld.’ Op de Vergadering van 29 April 1887, dus 11 maanden na ontvangst van de missive van den Minister, werd een rapport uitgebracht, waarin de Commissie ‘na rijp beraad’ tot een zestal conclusiën kwam.Ga naar eind24) De discussiën over deze voorstellen hadden eene maand later plaats, nadat het rapport intusschen in druk verschenen was. De toenmalige Voorzitter, Buys-Ballot, sprak niet ten onrechte den wensch uit: ‘dat het vervaardigen van een nieuwe kaart krachtiger op den voorgrond worde gesteld dan in het rapport het geval is, omdat het anders zou kunnen gebeuren, dat het uitgeven dier kaart naar eene verre toekomst verschoven werd.’Ga naar eind25) De verdere gang van zaken heeft dit vermoeden maar al te zeer bevestigd. Aangezien het gebleken is dat de in het rapport nedergelegde voorstellen niet voor uitvoering vatbaar zijn, zoo is het over- | |
[pagina 541]
| |
bodig daaromtrent in bijzonderheden te treden. Door de Natuurkundige Afdeeling werden de voorstellen met geringe wijzigingen aangenomen. Een dier wijzigingen bestond daarin, dat de wensch naar een onveranderden herdruk van de kaart van Staring aan het einde der geheele reeks van voorstellen verplaatst werd. Maar juist dit voorstel vond den bijval der Regeering, die tot de uitvoering daarvan in de volgende jaren overging. Daargelaten alle andere bedenkingen die tegen zulk een herdruk konden ingebracht worden, getuigde die daad van een gebrek aan piëteit jegens de nagedachtenis van Staring, die reeds in 1873 openlijk verklaard had, dat zijn werk niet meer aan de eischen der wetenschap voldeed. En om de zaak nog erger te maken wijzigde men den topographischen grondslag, zoodat op de oude geologische kaart een nieuwe topographische geplaatst werd. Iemand die onbekend is met de omstandigheden, onder welke deze uitgave tot stand kwam, zou allicht geneigd gevonden worden Staring een verwijt er van te maken, dat hij dingen die thans open en bloot langs den weg liggen, niet gezien had. Het vermoeden zal niet bij hem opkomen dat die wegen, spoorwegen, kanalen enz. nog niet bestonden, toen Staring zijne kaart vervaardigde. Eene geologische kaart is toch waarlijk geen pelsmantel waarvan men de buitenbekleeding onder behoud van de oude pelsvoering vernieuwen kan. Van het bewerken eener nieuwe geologische kaart werd van de zijde des Ministers van Binnenlandsche Zaken niets meer vernomen en de Afdeeling Natuurkunde der Kon. Akademie van Wetenschappen drong er ook niet verder op aan. Daarentegen werd door de geologische Commissie dier Afdeeling voorgesteld een jaarlijks crediet van ƒ 500.- van den Minister te vragen ten einde daaruit te bestrijden de uitgaven voor het geologisch onderzoek van insnijdingen, grondboringen enz., die bij gelegenheid van werken vanwege het Gouvernement ondernomen, aan het licht gebracht werdenGa naar eind26). Bij Kon. Besluit van 23 Mei 1890 No. 18 werd op dit verzoek gunstig beschikt. Niettegenstaande slechts een klein gedeelte van dit sedert 1890 jaarlijks beschikbaar gestelde subsidie aan het beoogde doel werd besteed, had reeds in 1892 eene aanvraag om verhooging tot ƒ 1000.- plaatsGa naar eind27), welk verzoek echter door de Regeering niet werd ingewilligd. | |
[pagina 542]
| |
Het bovengenoemde voorstel der geologische Commissie gaf aan H. Blink aanleiding zich te wenden tot het Bestuur van het Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap om te wijzen op de wenschelijkheid van de oprichting van een geologisch-geographisch Centraalbureau, dat wetenschappelijke gegevens omtrent de gesteldheid van Nederland stelselmatig zoude kunnen verzamelen. Het Bestuur benoemde eene Commissie aan wie opgedragen werd plannen te beramen. De twee te dier zake door J. LoriéGa naar eind28) en A. BeekmanGa naar eind29) ingediende rapporten werden in October 1891 aan een 14-tal Genootschappen en Instellingen toegezonden met het verzoek om te zamen met het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap gemeenschappelijke pogingen bij de Regeering aan te wenden tot het verkrijgen van eene geologische en eene hoogte-kaart van NederlandGa naar eind30). Dientengevolge werd ook in het Kon. Instituut van Ingenieurs de aandacht op dit onderwerp gevestigdGa naar eind31) en het eindresultaat was, dat het Bestuur van het Kon. Nederl. Aardr. Genootschap en de Raad van Beheer van het Kon. Instituut van Ingenieurs zich te zamen in 1894 tot de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid wendden met het verzoek de uitgave van eene nieuwe geologische kaart en van eene hoogte-kaart van Nederland van Rijkswege te willen bevorderenGa naar eind32). Met een niet genoeg te waardeeren spoed werd door den Minister van Waterstaat nog in hetzelfde jaar, op de Staatsbegrooting voor 1895, een post gebracht tot bekostiging van een onderzoek, betreffende de uitgave van eene nieuwe geologische kaart. En thans hebben, met de onlangs ingediende Staatsbegrooting, definitieve voorstellen de Tweede Kamer der Staten-Generaal bereiktGa naar eind33), zoodat eene beslissing omtrent het lot van de geologische kaart voor de deur staat. Naast de door den Minister toegelichte voorstellen vindt men nog als bijlage een zaakkundig rapport door J.L.C. Schroeder van der Kolk en J. Lorié opgesteldGa naar eind34). Men ontwaart uit de ververstrekte gegevens, dat het onderwerp behoorlijk werd voorbereid en - mochten die voorstellen wetskracht verkrijgen - voor Nederland het vooruitzicht geopend wordt in het bezit te komen van eene kaart, die aan de tegenwoordige eischen der wetenschap ten volle zal voldoen. Voor dit doel zal opgericht worden een Geologisch Bureau | |
[pagina 543]
| |
en het is zeer toe te juischen dat dit zelfstandig zal zijn, dus niet vastgekoppeld aan de eene of andere instelling van Hooger Onderwijs. Hiermede is het groote gevaar vermeden, dat de belangen van eene of zelfs van beide instellingen benadeeld zullen worden. Het personeel van het op te richten Bureau zal klein zijn, nl. bestaan uit drie geologen en een scheikundige, maar dit kan wel niet anders. Voor de eenheid der kaart zoude het zeker bevorderlijk zijn indien het personeel grooter ware en dus de kaart binnen een korter tijdsverloop afgewerkt kon worden. Daartegenover staat echter het groote bezwaar, dat het onmogelijk is ineens zoovele voor het doel geschikte personen te verkrijgen. Buitendien zou ook het personeel binnen niet al te langen tijd buiten betrekking komen, hetgeen niet tot aanmoediging zou dienen. Om die redenen werken ook andere staten, zooals Beijeren, Elsas-Lotharingen, Baden enz. met een klein personeel. Het is echter een bepaalde fout in het ontwerp, dat de Minister zich voorbehonden heeft, een der geologen, met den titel van directeur, met de hoofdleiding der zaak te belasten. Zooals de ondervinding maar al te zeer geleerd heeft, is eene dergelijke instelling zonder leiding niet denkbaar, wil men zich niet aan het gevaar blootstellen dat de grootste verwarring zal ontstaan. Tusschen de karteerende geologen zal altijd onderling overleg plaats moeten hebben. De geologie is geene exacte wetenschap; zij wordt beheerscht door theoriën en hypothezen waarvan de al of niet juistheid somtijds in 't geheel niet te bewijzen is, omdat o.a. zelfs de buitenste schors der aarde alleen tot betrekkelijk zeer geringe diepten voor het onderzoek toegankelijk is. Niet geheel ten onrechte beweert men weleens, dat waar men drie geologen bijeen brengt, zij vier verschillende meeningen toegedaan zijn. Niemand wordt belet zijne wetenschappelijke denkbeelden in woord en geschrift te verdedigen, maar de geheele kaart van één land, aan wier samenstelling verschillende personen medewerken, is geen voorwerp waarop een mengelmoes van verschillende theoriën in hare boute kleurschakeeringen mag worden aangebracht. Eene geologische kaart is niet anders dan een beeld van de geaardheid der gronden op en nabij de oppervlakte, van de onderlinge liggingsverhoudingen der lagen, van hun betrekkelijken ouderdom enz. Aan de eenheid van dit beeld moet vastgehouden worden, niet | |
[pagina 544]
| |
alleen wegens de eischen der aesthetica, maar vooral omdat die kaart bestemd is om door niet-deskundigen geraadpleegd te worden. Een landbouwer zou het niet kunnen begrijpen hoe een en hetzelfde terrein op twee verschillende bladen der kaart van afwijkende kleuren voorzien konden worden. Voor een geoloog is eene dergelijke verwarring overigens niet minder onaangenaam. De ondervinding in Zwitserland opgedaan, moest reeds voldoende zijn, om de noodzakelijkheid van een chef, die bij verschil van meening den doorslag geeft, te bewijzen. Soortgelijke moeielijkheden zullen zich voordoen bij de verdeeling der op te nemen terreinen. Het is menschelijk volkomen verklaarbaar, dat iedereen zal trachten die terreinen welke hem het belangrijkst toeschijnen, voor zich te verkrijgen. Maar alle terreinen dienen in kaart gebracht te worden en al de werkzaamheden in het veld moeten volgens een bepaald stelsel geregeld worden. Kunnen de leden van het geologisch bureau over de verdeeling dier werkzaamheden onderling het niet eens worden, zoo moet de chef beslissen. Wie zal verder aan de vrijwillige medewerkers, die toch niet geheel en al te verwerpen zijn, de door hen te verrichten werkzaamheden aanwijzen? Op wiens aanwijzing heeft de scheikundige te werken? Deze toch zal belast moeten worden met het onderzoek der door de verschillende geologen bijeengebrachte materialen, maar hij zal onmogelijk alle wenschen tegelijk kunnen bevredigen, zoodat ook diens werkzaamheden dienen geregeld te worden. Onder wiens gezag zal de amanuensis staan? Onder wiens beheer de verzameling? Ziedaar vragen die tot groote moeielijkheden aanleiding zullen geven bij gemis van een verantwoordelijk directeur. De tweede fout van het anders zeer te roemen ontwerp, ligt in de aanstelling van eene ‘Conmissie van toezicht.’ Hiermede toch zou de jeugdige onderneming met het stigma der onmondigheid gebrandmerkt worden. De geschiedenis van de geologische kaart van Nederland heeft meer dan voldoende geleerd, dat zulk eene commissie in het gunstigste geval eene overtolligheid is, te meer, nu de Minister zelf verklaart: ‘dat zoodanige commissie in geen geval zou moeten ingrijpen in de wetenschappelijke opvatting der met de cartographie belaste deskundigen.’ En wanneer de Minister verder laat volgen, dat aan dit beginsel niet te kort zou worden gedaan door ‘de aanstelling van eene commissie niet van bestuur, maar van | |
[pagina 545]
| |
contrôle’, zoo mag men terecht vragen welke aanleiding er bestaat om op eene wetenschappelijke instelling, zooals het Geologisch Bureau zal wezen, een dergelijk politietoezicht uit te oefenen? Men spiegele zich aan het Meteorologisch Instituut, dat eveneens onder het Ministerie van Waterstaat ressorteert. Hier staat een verantwoordelijk directeur aan het hoofd. Van eene Commissie van toezicht, van contrôle, van advies is nergens sprake. Deze organisatie heeft, voor zoover mij bekend, nooit tot moeielijkheden aanleiding gegeven, en - dunkt mij - wat den waarnemers van de atmospheer recht is, komt ook den onderzoekers van de lithospheer billijkerwijze toe. Wat de door het Geologisch Bureau te verrichten werkzaamheden betreft, daaromtrent vindt men in het bovenvermelde rapport de noodige gegevens. Een der bewerkers heeft bovendien in een meer voor het groote publiek bestemd geschrift de methoden van een dergelijk geologisch-agronomisch onderzoek nader uiteengezetGa naar eind35). Wij zouden hiermede onze taak als geëindigd mogen beschouwen, ware het niet, dat menigeen, ook na lezing van de rapporten, zich zou kunnen afvragen of de te verwachten resultaten wel van dien aard zullen zijn, dat de oprichting van een Geologisch Bureau ten volle gewettigd is. Er is niemand die de wetenschappelijke beteekenis van het te verrichten werk ontkennen zal, want aangaande den bouw, de onderlinge liggingsverhoudingen, den oorsprong, de samenstelling en het ontstaan der gronden, die den Nederlandschen bodem samenstellen, zijn nog zoo vele vragen te beantwoorden, dat er in dit opzicht geen twijfel aan de wenschelijkheid van eene geologische kaart kan bestaan. De Regeering heeft echter niet op den voorgrond geplaatst de oplossing van geologische vraagstukken, maar van die welke in betrekking staan tot den landbouw en hoewel deze voor een zeer groot gedeelte niet zonder de hulpmiddelen, die de geologie ter beschikking heeft, op te lossen zijn, zoo dient nagegaan te worden of van een agronomisch-geologisch onderzoek zoo veel heil voor den landbouw te verwachten is. Dit is het punctum saliens! Het feit, dat Nederland, behalve eenige staten van het Balkan-schiereiland, het eenige Rijk in Europa is, waar geene geologische opneming plaats heeft, is wel opmerkelijk, maar levert nog geen afdoend bewijs voor de noodzakelijkheid ervan. Men zoude daartegen kunnen inbrengen dat de eene staat het den anderen tracht na te doen. | |
[pagina 546]
| |
Men zoude kunnen aanvoeren, dat in de meeste dier staten mijnbouw plaats heeft en dat voor dezen een geologisch onderzoek onmisbaar is. Men zoude er eindelijk op kunnen wijzen, dat de kaart van Staring op wier vervaardiging in de eerste plaats door landbouwers aangedrongen was, slechts weinig aan die verwachtingen beantwoord heeft. Dit was echter niet aan Staring te wijten, maar lag meer in de toen ter tijd heerschende opvatting.Ga naar eind36). Het onderzoek der aanslibbings- en ontledingsprodukten der gesteenten, die als bouwaarde voor den landbouw eene zoo groote beteekenis hebben, werd door de geologen in vroegere tijden zooveel mogelijk op zijde geschoven. Men dacht er gewoonlijk niet eens aan om die gronden in kaart te brengen, maar deed het voorkomen alsof zij in 't geheel niet aanwezig waren. Een dergelijke ‘aufgedeckte’ kaart gaf derhalve een onwaar beeld, want waar in werkelijkheid klei- of zandlagen voorhanden waren, vond men vast gesteente aangegeven. Hetgeen op de geologie van den ondergrond, den mijnbouw enz. betrekking had werd zoo getrouw mogelijk vermeld; maar voor den landbouwer, voor wien de geologie van den bovengrond van zoo groot belang is, werd niet gezorgd. Dit is thans geheel anders geworden, doordien, niet alléén de methoden van onderzoek belangrijk verbeterd werden, maar vooral doordien men tot de wetenschap kwam, dat niet slechts de chemische en mineralogische samenstelling van invloed zijn op de vruchtbaarheid van den bodem, maar evenzeer zijne physische eigenschappen. Het is voor hem eene vereischte, dat hij aan water en lucht eene behoorlijke circulatie toestaat in verband met de mechanische samenstelling, met de dikte der lagen, met de gesteldheid van den ondergrond en verder ook met den grondwaterstand. Het is derhalve niet voldoende de chemische samenstelling van de bouwaarde te kennen, maar er moet eveneens onderzocht worden hare watercapaciteit, haar verdampings- filtratie- en opslurpingsvermogen en verder hare warmteabsorptie. De wetenschap geeft in vele gevallen middelen aan de hand langs eenvoudigen weg nadeelige invloeden, zoo bijv. die der waterkeerende lagen op te heffen. In andere gevallen heeft men dikwijls getracht door hulpmeststoffen eene verbetering tot stand te brengen en die ook bereikt. Maar somwijlen heeft men zich door een aanvankelijk succes te zeer laten | |
[pagina 547]
| |
verblinden, zonder te bedenken, dat er naast nuttige bestanddeelen ook andere werden bijgevoegd, die de grond niet behoeft en die ten slotte zelfs schadelijk werken. Eene verbetering van blijvenden aard zal alléén door eene intensieve grondvermenging te bereiken zijn. Door vele proeven zal eene doeltreffende mechanische samenstelling gevonden moeten worden. Zij dienen echter altijd vergezeld te gaan met proeven van agronomisch-biologischen aard. Is men zoo instaat den grond als het ware te veredelen, zijn voorbrengingsvermogen en de kwaliteit zijner producten te verbeteren, dan zal zich de gunstige invloed in ieder opzicht doen gelden. Overweegt men hoe nauw het verband is, dat tusschen de plantenwereld en deu bodem bestaat, hoe afhankelijk de dierlijke organismen, de mensch daaronder begrepen, van den aard van hun voedsel zijn, zoodat er wederom zeer bepaalde betrekkingen tusschen deze en den bodem bestaan, dan springt de beteekenis van het Regeeringsontwerp in het oog.
A. Wichmann. |
|