De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Twee inaugureele oraties.Meer dan een menschengeslacht, eene volle halve eeuw, ligt tusschen de beide academische plechtigheden, die zich op dit oogenblik voor mijn geest hebben geplaatst, terwijl ik het opschrift boven dit opstel neerschrijf. Inderdaad, ik bedrieg mij niet, het is reeds vijftig jaar geleden, het was in het jaar onzes Heeren 1846, ik stond toen aan den ingang van mijn openbaar leven, toen ons lieve vaderland in rep en roer werd gebracht door eene academische openingsrede. Het was die, waarmede mijn tijdgenoot Mr. C.W. Opzoomer het hoogleeraarsambt in de bespiegelende wijsbegeerte te Utrecht aanvaardde. Deze intrede was, te oordeelen naar de sensatie die het gesproken woord verwekte, een evenement te noemen. Terwijl ik aldus mij verdiep in hetgeen een halve eeuw geleden veler hart en hoofd hier te lande in beroering bracht, neemt dit beeld uit het verleden van lieverlede voor mij zulke afmetingen aan, dat ik met eenige verlegenheid mij afvraag of de tweede door mij bedoelde oratie, - ieder begrijpt, dat hier sprake is van die, waarmede onlangs de heer Bolland zijn professoraat te Leiden aanvaardde, - van wege de belangrijkheid van het geval wel als pendant kan dienst doen naast de eerste. Doch ik bedenk nog bijtijds, dat ik zelf inmiddels vijftig jaar ouder ben geworden en dat mijn in dat tijdsverloop verstompt waarnemingsvermogen wel deugdelijk moet in aanmerking worden genomen, zal ik de objectieve beteekenis der later bijgewoonde feiten niet onderschatten. Bovendien, het is mij bij deze parallel niet te doen om het eene lid der vergelijking tegen het andere in de schaduw of in een gunstiger licht te plaatsen; neen, beide phaenomenen moeten zoo in het gezichtsveld der | |
[pagina 513]
| |
lezers worden gebracht, dat zij wederkeerig van elkander licht ontvangen, en zoodoende beiden, ieder voor zich, beter kunnen gewaardeerd worden. Al ben ik ook door mijn leeftijd als van nature tot laudator temporis acti gestempeld, het optimisme van mijn aard dwingt mij niet alleen te gelooven aan den vooruitgang, maar ook om al mijn lust te zoeken, al mijn eerzucht te stellen in het opsporen en aanwijzen van de teekenen des tijds, waaruit die vooruitgang kan blijken werkelijkheid te zijn. Een kritiek, die niet in de eerste plaats waardeerend wil zijn, is - ik zeg het mijn vroegeren collega J.H. Gunning na, - niet die, waarnaar wij met onze beste krachten moeten streven. | |
I.Toen Opzoomer de eindpaal zijner studiën naderde, waren de verwachtingen, die zijne leeraren en commilitonen van hem koesterden, hoog gespannen. De roep, die van hem uitging, was ook tot ons Amsterdamsche studenten doorgedrongen. Men wist onder ons wonderen te verhalen van den omvang zijner wetenschap, de rijpheid van zijn oordeel en het schitterende zijner welsprekendheid. Eén uit duizenden, had hij met goeden uitslag het waagstuk bestaan om het multum met het multa te vereenigen. Na Hugo de Groot was hij, zeide men, de eerste, die in staat zou geweest zijn in drie verschillende faculteiten met eere een leerstoel te bekleeden. Hij was een goed theoloog, een bekwaam jurist, en beoefende zoowel de oude als de moderne letterkunde, zoowel de klassieke als de semitische philologie, als ware hij bestemd tot specialiteit voor elk dier vakken te gelijk. En dit oordeel, door de vox populi over hem uitgebracht, zijne leermeesters, de professoren van drie faculteiten, waren bereid het te onderteekenen. Voeg hierbij, dat hij in zeldzame mate de gave des woords bezat, en zich bij theologische, juridische en philologische promotiën als geducht opponent, als overweldigend debater had doen kennen, en gij begrijpt, hoe algemeen aan dezen lieveling der professoren, aan dit sieraad van Leiden's studeerende jongelingschap een schitterende carrière werd voorspeld. Zoo van iemand, dan kon men destijds van Opzoomer zeggen: hier hebt gij den | |
[pagina 514]
| |
man door de natuur en de omstandigheden voor den katheder gevormd; het model van den aanstaanden academischen docent, die langs den normalen, koninklijken weg voor het hooger onderwijs is opgeleid en bij het verlaten der academie gereed en geschikt is om onder de professoren met eere eene plaats in te nemen. Waren er ook, die de aarzelende bedenking opperden, of niet de taak van hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte de benoeming van een aan jaren en levenservaring rijkeren docent wenschelijk maakte, die bedenking werd terstond teruggedrongen door de overweging, dat men hier te doen had met een geheel eenig geval, met gaven en krachten van gansch buitengewonen aard, die tot het koesteren van gansch buitengewone verwachtingen het recht gaven. Waren er ook enkelen, die zich min of meer ongerust maakten over den aan de Leidsche academie heerschenden geest, een geest, die meer geschikt scheen om de heidensche instincten der alumni wakker te maken, dan om hen onder de gehoorzaamheid van het Christelijk geloof te bewaren, ook dit bezwaar werd overstemd door het gunstig gerucht, dat van dezen jeugdigen geleerde als van een hoog ernstigen man en overtuigden Christen uitging. Dat zijne philosophie de functiën zou verrichten eener willige dienstmaagd voor de in Utrecht zetelende dogmatiek, dat verwachtte zeker niemand; maar hoe weinigen waren er onder de toongevende organen in den lande, die vollen vrede hadden met den bestaanden toestand in de bisschopsstad en op den duur zich behagelijk konden voelen in eenen dampkring als de daar heerschende! Wanneer ik mij aldus in den lang vervlogen tijd met mijne gedachten verplaats, is het mij als voelde ik nog iets van de verrukking waarmede ik opzag tegen den jongen man, die geroepen scheen de meest benijdenswaardige positie in te nemen, de meest schitterende rol te vervullen op het tooneel des openbaren levens. Uit die gedachtenwereld mij losrukkende om mij in het heden te oriënteeren en mij rekenschap te geven van de verwachtingen, waartoe de plechtigheid in het groote auditorium te Leiden op den 19den September j.l. gevierd, aanleiding gaf, dringt zich bij mij al aanstonds het contrast op den voorgrond tusschen den academisch gevormden, den officiëel geijkten, den door de openbare meening aangewezen orator van toen en den al deze aanbevelingen missenden spreker van | |
[pagina 515]
| |
nu. Wel verre van het mij tot een verwijt te maken, dat ik opzettelijk op dit contrast opmerkzaam maak, geloof ik daarmede in den geest te handelen van den nieuwen hoogleeraar, die immers op de meest ondubbelzinnige wijze getoond heeft er prijs op te stellen, dat men van meet af aan in hem den autodidakt zag. Met niet onbegrijpelijke voldoening wijst hij zelf op deze minder gewone omstandigheid, als wilde hij zeggen: ik reken het mij niet tot schande, veeleer stel ik er mijn glorie in, het thans door mij ingenomen standpunt niet langs gebaande wegen, niet met alledaagsche middelen, niet zonder buitengewone inspanning bereikt te hebben. Is het zoet voor den koenen reiziger na het volbrengen van een zware en gevaarlijke dagreize des avonds rustig neergezeten op den afgelegden tocht terug te zien, en al de bezwaren, al de hachelijke oogenblikken daarvan voor zijn geest te laten voorbijgaan, met het streelende gevoel: zoo iets doet niet iedereen mij na! - men zal het dan ook alleszins menschelijk vinden in den autodidakt, als hij niet zwijgen kan van zijn moeilijk doorworstelde leerjaren, waar de gelegenheid om van zijn verleden te gewagen hem wordt aangeboden, neen, opgedrongen. Ik zeg: opgedrongen. Zoo toch kon het den nieuwbenoemde toeschijnen, als hem nog vóór de aanvaarding van zijn ambt van verschillende zijden werd toegeroepen: Waar komt gij van daan? Waar hebt gij de bevoegdheid tot het bekleeden van een akademischen leerstoel verworven? Waar zijn uwe titels en graden? Doch hiermede is niet alles gezegd van de liefelijkheden, waarmede de nieuw benoemde hoogleeraar door een deel van het Nederlandsche publiek in het openbaar werd bejegend. Het lust mij niet deze onverkwikkelijke polemiek, waaraan, naar het schijnt, persoonlijke gevoeligheid en kerkelijk fanatisme niet vreemd waren, hier in bijzonderheden te beschrijven. De zaak is van zoo recenten datum, dat dit enkele woord van herinnering volstaan kan om ons het contrast tusschen de verwachting, waarmede te twee oraties werden te gemoet gezien, in al zijne scherpte te doen gevoelen. Afgaande op de uitlatingen der rumoerige pers van nu en van voor vijftig jaren, zou men moeten zeggen: te Utrecht in 1846 hield men de kransen, te Leiden in 1896 de straatstenen van Hand. XIV, 14-19 voor den vreemden leeraar in gereedheid. | |
[pagina 516]
| |
In letterlijken zin is noch het een noch het ander gebeurd. Men heeft Opzoomer geen offeranden gebracht, men heeft Bolland niet tot martelaar gemaakt. Noch bij de eene noch bij de andere gelegenheid is de deftigheid aan de akademische solemniteit toekomende een oogenblik gestoord. Naar het uiterlijke te oordeelen, hebben beide plechtigheden volmaakt hetzelfde kalme en rustige verloop. Maar overigens: welk verschil! | |
II.Ik sprak zooeven van deftigheid, als eene aan beide plechtigheden gelijkelijk toe te kennen kwaliteit. Wij behoeven om de waarheid dezer bewering te doen uitkomen ons niet te beroepen op bloote uiterlijkheden, zooals het achtbare kostuum, de eerwaardige gestoelten, de strenge lijnen der architectuur, de indrukwekkende, alleen door toejuichingen gestoorde stilte, die rondom den spreker heerscht. Wij kunnen, die oppervlakte verlatende, doordringen tot den inhoud van het gesproken woord om ook daar bij de beide redenaars hetzelfde karakter van plechtstatige kalmte waar te nemen. Intusschen ook hier ontbreekt het niet aan tegenstelling. Wanneer de twee sprekers aan de moedertaal boven het solemneele Latijn de voorkeur geven, dan beteekent dit niet hetzelfde voor beiden. Opzoomer verrichtte eene demonstratieve daad en behoefde dan ook eene bijzondere vergunning, toen hij zich in zijne rede van de Hollandsche taal bediende. Bolland zou eene demonstratieve daad hebben gepleegd, hadde hij zich van de taal der geleerden bediend. Toch is er een niet gering onderscheid waar te nemen tusschen de wijze, waarop deze twee sprekers in hunne respectieve Hollandsche toespraken aan den eisch der plechtigheid hebben gemeend te moeten voldoen. Opzoomer is het blijkbaar te doen om van zijn verheven standplaats, van den achtbaren katheder te spreken als tot zijns gelijken, wel is waar in een sierlijken en welverzorgden stijl, maar tevens volkomen eenvoudig in voor allen verstaanbaar Hollandsch, van vreemde smetten vrij, zonder geleerd apparaat, zonder vertoon van belezenheid, zonder bastaardwoorden of andere vreemdklinkende uitdrukkingen aan de school ontleend. Indien hij indruk | |
[pagina 517]
| |
maakt, het is door zijne soberheid, door den toon van eenvoud, die van ingehouden kracht getuigt. En dit alles krijgt voor ons dubbele beteekenis, als wij daarbij bedenken, dat het vijftig jaren geleden is, dat deze rede werd opgesteld en uitgesproken door een man, wien het, bij zijne bekende bedrevenheid in het hanteeren der Latijnsche taal, eer tot last dan tot gemak moest zijn om bij eene gelegenheid als deze den gebaanden weg te verlaten en van het Nederduitsch zich te bedienen. Zonder iets te willen afdingen op de goede eigenschappen welke de redevoering, op den 19n September l.l. uitgesproken, als voortbrengsel van Hollandsche welsprekendheid onderscheidt, zonder mij van eenig onvriendelijk opzet tegenover den heer Bolland bewust te zijn, moet ik erkennen bij vergelijking der twee oraties getroffen te zijn door hetgeen ik in het stuk van den jongsten spreker het apparaat van deftigheid, de ornamentiek van geleerde uitrusting zou willen noemen. Ik kan niet oordeelen dan naar de oratie zooals zij gedrukt voor mij ligt, eene statige brochure van 54 bladzijden groot 8vo. Ik vind daar een groot aantal geleerde kantteekeningen, schier op elke bladzijde citaten, in velerlei talen vervat en aan schrijvers van alle eeuwen en van allerlei landaard ontleend. Maar behalve door dit voor de lezers tot hunne instructie bestemde bijwerk, tref ik in de toespraak zelf, zoo als zij gehouden schijnt te zijn, niet alleen menige uitdrukking voor den met de oude talen onbekenden hoorder onverstaanbaar, maar ook niet zelden de in het Nederduitsch behandelde onderwerpen op eene wijze voorgesteld, die meer geschikt schijnt om de verbazing van het groote publiek gaande te maken dan de leergierigen tot dankbaarheid te stemmen voor het licht, dat van den Hooggeleerde uitging. Inderdaad het onderscheid in de wijze van optreden dezer beide sprekers is zeer groot. Terwijl de een opzettelijk afstand schijnt te doen van al die uiterlijke vormen en kunstmiddelen, die de academische gebruiken hem aan de hand deden om aan zijne oratie het cachet van kathederzwier en plechtstatigheid te geven, maakt de ander den indruk als ware het hem opgelegd, bij deze gelegenheid het ruimst mogelijk gebruik te maken van het recht om te spreken in de taal der geleerdheid en van schooltermen zich te bedienen, ook al wierden ze door het behandelde onderwerp niet vereischt, ook al wierd | |
[pagina 518]
| |
daardoor schade aangebracht aan de verstaanbaarheid der toespraak. Dubbel opmerkelijk is deze tegenstelling, als wij ze combineeren met de vorige en bedenken, dat juist hij zoozeer op het inachtnemen van de vormen der akademische graviteit bedacht was, die de akademische vorming had moeten missen. Zoo kunnen wij de gedachte niet onderdrukken, dat het de onheusche herinnering aan dit gemis was, welke den voor het eerst in zijne nieuwe waardigheid optredenden spreker ertoe bracht om van meet aan voor den dag te komen in het volle professorale ornaat, d.w.z. beschikkende over al de effectmiddelen van geleerde oratorie, welke in den regel worden gerekend te behooren tot het monopolie der zoogenaamde gestudeerden. Wie dan ook meenen te mogen klagen over het hier op te merken overruim gebruik van ongewone uitdrukkingen en geleerde citaten, allerminst hebben diegenen daartoe het recht, die den nieuwbenoemde door hunne onliefelijke insinuaties tot dit exces van geleerdheidsvertoon als het ware hebben uitgedaagd. Dat hier werkelijk iets plaats had, wat doet denken aan demonstratie van bevoegdheid en expositie van geleerdheid, blijkt reeds voor men nog aan het begin van de toespraak is gekomen uit het grieksche motto op den titel en het vijftal citaten in het Duitsch, Latijn en Hollandsch, hetwelk voorafgaat aan de breede lijst der toegesproken hoorders in het auditorium vereenigd. In de verdere rede is nauwlijks een enkele bladzijde te vinden, waarop niet, hetzij in den tekst of aan den voet der pagina, de een of andere aanhaling in vreemde taal getuigenis aflegt van des redenaars belezenheid. Zelfs daar waar de spreker zijn hart opent voor zijne collega's en leerlingen, ontbreekt het niet aan grieksche phrases die, zou men zeggen, den redenaar in het vuur zijner ontboezeming onwillekeurig ontsnapten. Waar hij gewag maakt van de buitengewone hinderpalen, hem bij zijn streven naar hooger ontwikkeling in den weg gesteld, gebruikt hij een grieksche uitdrukking aan de wedrennen met hindernissen ontleend. Waarom hij: ‘nil moror’ zegt, waar hij eenvoudig wil te kennen geven, dat hij iets van minder belang achtte; waarom hij elders (pag. 43) meende in het grieksch te moeten zeggen, zich te willen onthouden van eene keuze tusschen twee meeningen - het is moeilijk daarvoor een andere reden te vinden | |
[pagina 519]
| |
dan de vrees om ongeleerd te schijnen, of het verlangen om voor het tegenovergestelde door te gaan. Natuurlijk wordt dit geleerde apparaat dubbel opvallend bij een spreker, die bij herhaling zich als autodidakt annonceerde. Inderdaad het heeft er den schijn van, alsof wij hier getuigen waren van een even geestige als hooghartige wraakoefening. Zij zullen het ondervinden, die spotters, die den Leidschen katheder veel te verheven vonden om door een ongegradueerde te worden beklommen, en die nu in hun for intérieur zouden moeten bekennen: waar heeft de man dat alles vandaan gehaald! Wat hij als een echt schriftgeleerde uit zijn schat voor den dag brengt, het is ons bij al onze akademische wetenschap te geleerd! Het schijnt mij onbetwistbaar, dat de rede van dezen autodidakt op de meeste toehoorders een verbijsterenden en bedwelmenden indruk moet hebben gemaakt van wege de buitengewone inspanning, hier vereischt om den loop der gedachten te volgen en de volle beteekenis van het gesprokene te vatten. Waar ik de rede opsla, overal ontmoet ik ongewone, slechts voor weinigen verstaanbare uitdrukkingen, vreemdsoortige redeneeringen, begripsverbindingen, waarvan ik slechts bij kalm en rustig nadenken de waarde en strekking behoorlijk kan nagaan. Wie de toespraak hoorde of las zal het zeker met mij eens zijn; voor hen, die niet in dit geval verkeeren, geef ik eene kleine bloemlezing, met de verzekering, dat ik de collectie van zwaar te verteren brokken gemakkelijk zou kunnen verdubbelen. Op bl. 9 lees ik: ‘De existente oubestaanbaarheid! Het tijdsverloop der feiten, voor den alledaagschen mensch een iets, dat aan verklaring geen behoefte heeft, is voor het wijsgeerig besef een geheim, dat in dezelfde mate zich verduistert als de bewustheid zich verheldert, het donkerste raadsel, waarmede de menschelijke bezinning te doen krijgt.’ Op bl. 19 heet het: ‘Hoe meer wij op de tijdsgedachte ons bezinnen, te raadselachtiger wordt zij. Dat wij den tijd denken, weten wij, en wij weten dat wij het weer in den Tijd doen - eene wonderlijke dédoublure! En eene dédoublure van wat?’ Op bl. 23: ‘Wat het zijnde van zich zelf doet afvallen, en den wereldtoestand onophoudelijk in een anderen om doet slaan, is in de lijdelijk geschouwde tijdsymbolen nog heel niet | |
[pagina 520]
| |
meê geïmagineerd, het is daarom niet mêegedacht ook in eene eenzijdige objectief mechanistische natuuropvatting.’ Even van te voren hadden de hoorders vernomen: ‘Een variant der lijnprojectie is daarom de voorstelling van het Ik als vast punt, waarlangs het nooit stand houdende oogenblik in eene eindelooze raaklijn van onveranderlijke richting henenstrijkt.’ Op bl. 24 vinden wij als verklaring van eene uitgesproken stelling: ‘dit beteekent dan, dat wij in ons eigen bestaan het meetkundig of aanschouwelijk raadsel betreffende de verhouding tusschen het discrete en het continuum, tusschen het in onderlinge afzondering gestelde getal en den vloeienden samenhang van uitgebreidheden, als het allereerste vraagstuk reeds gegeven vinden. Onze levensloop is voor ons eigen verstand een onvatbaar integraal van even onbenaderbare differentialen.’ Op bl. 25 wordt de onmacht van ons denken met deze woorden beschreven: ‘de Tijd, dien wij ons in en door Verandering denken, wordt geschapen door Iets dat van de zijde onzes verstands beschouwd, als pure ondenkbaarheid moet gedacht.’ Op de volgende bladzijde krijgen wij de weinig bemoedigende verzekering: ‘Wie gedachte-bestaanseenheden als onveranderlijk stelt en argeloos daarbij de verhoudingen tusschen en toestanden aan en in die eenheden als vatbaar voor een wisselend-Zijn en Niet-Zijn aanmerkt, is theoretisch nog maar half ontwaakt tot zelfbezinning.’ Op bl. 28: ‘Wanneer wij het tijdsverloop der werkelijkheid ons tot bewustzijn brengen als het uiteengetrokkene, eindelooze schaduwbeeld van het grenzelooze Eeuwige, welks doorloopende ononderbrokenheid de spiegeling mag heeten van het ongescheidene Al Eene, waarin al het afzonderlijke tezamenvalt, dan is in dat schoone aperçu eene verborgenheid erkend, niet opgehelderd.’ Op bl. 30: ‘Het Logische en het Anti-Logische zijn aan en in elkander in actu existent en tot verzinnelijking van dit samenzijn van beiden in een aldoor ander en toch nooit identisch verband, zouden wij nog een zinnebeeld kunnen projecteeren waarin eene eindelooze waterpasse rechte lijn van ondere geraakt wordt door een punt, dat uit de toekomst langs eenen cirkel- | |
[pagina 521]
| |
boog is opgedoken, om allengs tot het Nu te naderen, en dan weer even spoedig, als het was gekomen, aan de overzijde in den afgrond van het Verleden weg te zinken. Daarmede is dan van het Nu de dubbele aard verzinnelijkt, het raadselachtige feit, dat het als scheidingspunt tusschen twee oneindigheden λογιϰῶς altoos hetzelfde, en als dit bijzonder oogenblik van die en die hoedanigheid ἐνεργεία toch een ander is.’ Hebben de toehoorders niet zonder inspanning den spreker tot dusver kunnen bijhouden, het is alsof bij den redenaar de vrees bestond, dat zij zich te veel voorstelden van de vrucht hunner werkzame aandacht. Immers hun wordt meegedeeld, dat het gekozen beeld ontoereikend is en dat zij ‘er zich voor hebben te hoeden, dat zij den wordingsboog zich denken als voltooiden kring, als τϱοχὸς τῆς γ∊νέσεως (Jak. 3: 6) of Indisch wiel.... De erkenning van een niet binnen de rede construeerbaar veranderingsbeginsel in den wereldloop, van het vrije toeval dus der wereldexistentie, van datgene wat onze logica eene discursieve logica betreffende gebeurtenissen en werkingen doet zijn, is niets dan de positieve zijde van de negatieve waarheid dat ons verstand geen scheppend vermogen heeft, dat geene inspanning van het denken ons leert hoe Zijn gemaakt wordt en Verandering; de ondervinding dwingt ons te laten gelden wat ons verstand zelfs afwijst.’ Ook acht de Hoogleeraar zich tegenover zijne hoorders niet verantwoord, als hij hen onkundig laat van het feit ‘dat er philosofen zijn, die van deze onaangename waarheid trachten af te zien.’ En op bl. 33. ‘Ten slotte duikt slechts het aperçu op, dat buiten ons kategorizeerend bewustzijn de tegenstelling Zijn en Niet-Zijn wel eens ineen zouden kunnen vallen, en wij, om de laatste Waarheid te concipiëeren, van de toch reeds onvatbare denkpolen van het Zijn en de Verandering ons nòg weer zouden hebben te vernevelen tot de gedachte, dat beiden slechts op rekening der polarizeerende menschelijke denkfunctie te stellen zijn.’ Als slotsom van dit gedeelte zijner beschouwing heet het dan: ‘De uiterste grens van abstractie is hier bereikt; wij staan hier aan eene peripherie, van waar wij een raadselachtig Non-Descriptum speuren, dat nòch geschiedt, noch ook bestaat.’ Bij deze grens zouden wij ook de grens willen stellen voor onze aanhalingen, ware het niet, dat wij nog een paar | |
[pagina 522]
| |
curiosa te vermelden vonden. B.v. op bl. 37: ‘het feit der verandering in onze eigene toestanden wordt er niet logisch deductibeler door, dat men om deszelfs illogiciteit alle opeenvolging buiten zich zelven ontkent.’ Op de volgende bladzij treft ons het woord zelfverabsoluteering. Op bl. 40 deze zinsnede: ‘de ondoordenkbaarheid van interindividueele, d.i. kosmische en algemeene, of de illusoire afzonderlijkheid eener blootelijk intra-individueele en bewust gedachte tijdelijkheid en verandering.’ Op bl. 43: ‘kosmische of inter-individueele zoowel als individueel omvatte objectiefsubjectieve tijdelijkheid is aan te nemen.’ Zooals ik zeide, gaf ik slechts eene bloemlezing tot karakteristiek der oratie uit het oogpunt van haar indrukwekkend uiterlijk en hare geschiktheid om door het gewone auditorium bij wijze van verpoozing of versnapering genoten te worden. Er is geen beter middel om het smakelijk toebereide en gemakkelijk te verteren maal, door Mr. Opzoomer zijnen toehoorders aangeboden, ten volle te waardeeren, dan door de lezing zijner oratie te doen volgen op die van des heeren Bolland's redevoering. Preciseerende wat wij reeds in algemeene termen hebben uitgesproken, kunnen wij omtrent Opzoomer's toespraak verklaren, dat er niet alleen geen enkel geleerd citaat, geen enkel bastaardwoord, geen enkele voor den beschaafden leek onverstaanbare uitdrukking in voorkomt, maar ook, dat hier werkelijk gesproken mag worden van eene zonder inspanning te volgen, in sierlijk en toch niet opgesmukt Nederduitsch gestelde, voor de uitspanning van een gemengd publiek ingerichte redevoering. In één woord: is het ons, om 's mans eigen beeldspraak te volgen, onder het gehoor van den heer Bolland alsof wij deelnamen aan een steeple chase, aan een wedren met versperringen: onder het geleide van Mr. Opzoomer zijn wij te moede als deden wij een heerlijke wandeling, die ons enkel genot en verkwikking, geenerlei vermoeienis of inspanning, geen last of gevaar bezorgt. En zoo leveren deze twee oraties tevens eene sprekende illustratie van den zeer uitéénloopenden ontwikkelingsgang der sprekers, van wie de een langs den effen en gebaanden weg der officiëele schoolvorming, de ander langs de ruwe en steile paden van den autodidakt naar hooger ontwikkeling als levens doel voortschreed. | |
[pagina 523]
| |
III.En wat is door deze twee naar waarheid zoekenden ten slotte tot stand gebracht? Ziedaar wel de hoofdzaak waarop het bij deze vergelijkende beschouwing aankomt. Hier hebben wij twee van overheidswege geijkte en tot toongevers in de wetenschappelijke wereld gestempelde wijsgeeren, die eene halve eeuw na elkander optredende, in zekeren zin als hoogtemeters voor de intelligentie van hun tijd en hun land kunnen worden aangemerkt. Zoo beschouwd zijn de plechtige redevoeringen, waarmede zij hunne hooge waardigheid aanvaardden, als teekenen des tijds te gebruiken, als symbolen, waarin zich de hoogere cultuur van hun tijd afspiegelt. En wat is nu wel de eerste gedachte die ons bekruipt bij de vergelijking dezer twee documenten? Is 't niet die van twijfel aan het nut en de waarde der theoretische wijsbegeerte, waarvan de beoefening in de laatste vijftig jaren het menschdom zoo weinig heeft vooruitgebracht? Denk aan de triumfantelijke verklaring in 1846: ‘De wijsbegeerte verzoent den mensch met zichzelven’; en vergelijk daarmede het onomwonden getuigenis van onvermogen, in 1896 als de slotsom der wijsheid samengevat in de uitspraak: ‘eene wezenlijke en eigenlijke wetenschap van menschen bestaat niet.’Ga naar voetnoot1) Bedenk ook dit: in 1846 wordt met zwier en elegantie, als hadde er eene militaire parade plaats, eene volstrekte nederlaag toegebracht aan de macht van het mysticisme, dat zich had onderwonden om aan de wetenschap en de kennis, - die immers naar Opzoomer's voorstelling als equivalenten van de wijsbegeerte kunnen gelden, - de alleenheerschappij te betwisten.Ga naar voetnoot2) In 1896 moet de hooggeroemde wetenschap de vlag strijken en wordt de verzoening gewacht van het credamus, en dat wel, nadat de intelligentie al hare krachten had ingespannen, al hare beschikbare troepen in het vuur had gebracht, al de intensiteit van haar abstractie- en combinatievermogen had aangewend om zich staande te houden. Zoo krijgen dan toch die veel gesmade zwaarhoofden van 1846, die niet wilden instemmen in het gejubel der geestdrif- | |
[pagina 524]
| |
tige schare en zich niet lieten verleiden om het altaar der moderne wetenschap met kransen te gaan versieren, zoo krijgen zij dan, nu de wereld een halve eeuw ouder is geworden, de kroon weder op het hoofd. Het destijds in den hoek gedrongen geloof komt weder tot aanzien; de droom der moderne renaissance is uitgedroomd; het bankroet der hooggeroemde wetenschap is een voldongen feit geworden; een weinig geduld nog maar en de pas uitgebannen machten van mystiekerij en fanatisme, van spiritisme en theosophie doen weer haar zegevierenden intocht in de toongevende kringen onzer samenleving! Steunt deze prognosticatie op goede gronden? Ik twijfel geen oogenblik of menigeen zal zich tot het maken der aangeduide conclusiën gerechtigd achten. Wie nog iets van het bloed der Aufklärer en Rationalisten in zich voelt, zal allicht over de richting, die de beweging van het denken in de laatste halve eeuw heeft genomen, bedenkelijk het hoofd schudden. Het is echter de vraag of het getal van die zoogenaamde Aufklärer en Rationalisten sedert 1846 niet aanmerkelijk is afgenomen, en of er op dit oogenblik niet meer rekening moet gehouden worden met eene tegenovergestelde strooming in de openbare meening, als men wil nagaan welke vruchten van het optreden van den jongsten philosoof te Leiden zijn te verwachten. Wij weten zeer wel, dat het geslacht niet uitgestorven is van degenen, die 50 jaar geleden in den jeugdigen hoogleeraar een beroerder Israëls zagen, die met de luidruchtige aanprijzing zijner nieuwmodische wijsbegeerte het oud-eerwaardige geloof ondermijnde en den zielevrede der studeerende jongelingschap voor goed dreigde te verstoren. Maar zou dit accres in de gelederen van het behoud, van het z.g. positieve geloof, niet worden opgewogen of zelfs overtroffen door den aanwas van het leger der volstrekt ongeloovigen, der radicale vrijdenkers, positivisten, atheïsten, agnostici en hoe de onderafdeelingen van deze groote armee verder mogen heeten? Ieder voelt het wanhopige der onderneming om in deze materie met betrouwbare cijfers en juiste statistieke gegevens te opereeren. Met beteren kans op slagen richten wij ons onderzoek derwijze in, dat wij een juist antwoord bekomen op deze vraag: wat valt er voor de signatuur van onzen tijd, vergeleken met | |
[pagina 525]
| |
die, waarin Opzoomer zijne philosophische carrière begon, te leeren uit de wijze waarop laatstgenoemde en de Leidsche orator van 19 September j.l. het hoofdprobleem van het wijsgeerig onderzoek en de methode, voor zijne oplossing aan te wenden, hebben opgevat en omschreven? Nog eens: het is mij hier niet te doen om een objectieve schatting te geven van het wijsgeerig gehalte der beide verhandelingen; wat ik bedoel en wat dan ook meer binnen het bereik mijner krachten ligt, is niet meer dan eene eenvoudige vergelijking van het toen en het nu, zoo als die als van zelf zich voor mijn geest plaatste bij het nadenken over de wijsgeerige wereld- en levensbeschouwing in de twee oraties neergelegd. Indien ik hier nogmaals terugkom op de zeer uiteenloopende antecedenten der twee redenaars, het is om een oogenblik stil te staan bij het verschil dier beiden wat hun leeftijd en hunne in de school des levens opgedane ervaring betreft. Waarin deze twee mannen volkomen overeenstemmen, het is - met vreugde maakten wij de opmerking, - de gemoedelijke ernst waarmede beiden het leven als een heilige taak hebben opgevat. Doch is het ons niet als mengde zich bij den jeugdigen, eenzijdig theoretisch gevormden Opzoomer iets van overmoed in den toon van zekerheid, waarmede hij van zijn katheder de splinternieuwe verzoeningsleer jongen en ouden als eene welbeproefde panacee aanprijst? Getuigt het niet van eene alleszins verklaarbare, maar daarom toch niet minder te misprijzen overschatting van alleen uit boeken geputte wijsheid, als een jong mensch, die de levensproblemen slechts van hooren zeggen kent, zich opwerpt tot profeet en Evangelist met de hoogklinkende, doch gebrekkig gemotiveerde verklaring: het geheim, waarnaar de vromen en wijzen van alle eeuwen te vergeefs hebben gezocht, het middel tot verbanning van den twijfel, tot opheffing van den strijd tusschen hoofd en hart, tusschen verstand en geloof, het is ontdekt, het is gevonden in de wijsbegeerte onzer dagen? Die laatste woorden: ‘onzer dagen’ lees ik niet bij Opzoomer; maar zij zijn niet meer dan de noodzakelijke toelichting tot recht verstand zijner meening. Immers geheel het tweede hoofddeel zijner oratie was gewijd aan het betoog, dat de wijsbegeerte van Locke en diens opvolgers, - de vroegere philosofen schenen voor Op- | |
[pagina 526]
| |
zoomer in het geheel niet in aanmerking te komen, - niet bij machte was geweest de gewenschte verzoening tot stand te brengen. Hoe verklaren wij nu de geestdrift waarmede deze eenzijdig theoretisch ontwikkelde wijsgeer het nieuw verzoeningsmiddel aanprijst, nog vóór dat hij in de gelegenheid was de deugdzaamheid er van in den strijd des levens te beproeven? Mij dunkt op deze vraag past hetzelfde antwoord als op eene andere, die op dit eigen oogenblik nu ik dit schrijf bij mij opkomt: hoe verklaar ik de opgewondenheid, die zich vijftig jaar geleden meester maakte van het Nederlandsche publiek, dat met deze verzoeningsleer kennis maakte? Ja, hoe kwam het, dat ik zelf destijds onder de betoovering geraakte van een complex van beschouwingen en redeneeringen, dat thans terstond bij de vernieuwde kennismaking op mij den indruk maakt van een schoon klinkende improvisatie, zonder wijsgeerige diepte en zonder innerlijke bewijskracht? Hoe komt het, dat ik, evenmin als duizenden met mij, toen iets bespeurde van die leemten in het betoog, van die fouten tegen de logica, van die onjuiste sluitredenen, die mij thans als steenen tegen het voorhoofd springen? Hoe komt het, dat ik mij destijds niet ergerde aan eene samenkoppeling van denkbeelden als deze: ‘Uit de onschuld van het geloof ontwaakt, voelt de mensch in zich opkomen den twijfel en daarmede den heeten strijd tusschen zijn wenschen en weten, tusschen zijne behoeften en ervaringen, tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen hart en hoofd, tusschen gelooven en kennen; aan dien strijd komt een eind door de wijsbegeerte, want deze is het, die den mensch met zich zelven verzoent.’ Deze wijsbegeerte nu, - wij hebben het reeds hier boven opgemerkt, - of althans het verzoenende element in de philosophie wordt door den redenaar nu eens de kennis, dan weder de wetenschap genoemd, zoodat, zou men zeggen, het geheele procédé der verzoening tusschen hoofd en hart, tusschen geloof en kennis hierop nederkomt, dat aan één der partijen eenvoudig het zwijgen wordt opgelegd, niettegenstaande dusdanige oplossing geheel in strijd was met de rechten, door den spreker aan de tegenovergestelde partij toegekend. Inderdaad men zou mij verkeerd verstaan, indien men hieruit als mijn gevoelen wilde afleiden de stelling, dat de bekwaamheid tot philosopheeren een privilegie is van den ouden | |
[pagina 527]
| |
dag. Wat ik bedoel is dit: de oratie van Opzoomer verplaatst ons in een tijd van krisis en overgang, waarin de taak om met oude vooroordeelen te breken bij voorkeur aan de voortvarendheid der jeugd is opgedragen, zij het ook dat haar de steun en de sympathie van de vooruitstrevenden onder de meer bejaarden niet zal ontbreken. In zulke kritieke perioden gaat in den regel de geestdrift, waarmede het oude wordt opgeruimd, gepaard met een gebrek aan grondige kritiek van het aangeprezen nieuwe en nieuwste, waarvan de mannen van den vooruitgang alles verwachten. Wanneer nu de man, die als orgaan van den nieuwen tijd optreedt, over de talenten en bekwaamheden van een Opzoomer beschikt en daarbij met juisten tact alles weet te vermijden, wat noodeloos de gevoeligheid van welaangeziene behoudslieden zou kunnen kwetsen, dan, dunkt mij, behoeft men zich over het behaalde succes niet te verwonderen. Hiermede nu is eene stelling uitgesproken, die in hare algemeenheid voor alle tijden geldt. Is het ons te doen om hetgeen het waargenomen succes karakteristieks bevat voor een bepaalden tijd en een bepaalden kring, zoo als die waarin Opzoomer's oratie ons verplaatst, dan moeten wij onze verbeelding te hulp roepen en ons de vraag voorleggen: welk een indruk zou b.v. de heer Bolland nu met zulk eene inaugureele rede hebben gemaakt? Met allen eerbied voor de schim van den eenmaal terecht zoo hooggeachten en algemeen gevierden Utrechtschen philosoof, aarzel ik niet als mijne meening uit te spreken: na het aanhooren van zulk eene voordracht zouden zij die weinig goeds hadden verwacht van de benoeming eens autodidaktisch gevormden hoogleeraars, op zegevierenden toon hebben kunnen uitroepen: wat hebben wij voorspeld? Hadden wij in dezen onzen tijd nog behoefte aan eene wijsbegeerte, die wel hoog opgeeft van haar wonderdadige kracht tot oplossing der hoogste levensproblemen, maar die blijkbaar nog niet eens is doorgedrongen tot den diepen ernst, tot het ware wezen van dien strijd, veel minder nog toont van het mysterie der verzoening iets te hebben gevoeld? Zeker, er is iets ongemeen aantrekkelijks in de figuur van den Opzoomer van 1846, zooals hij daar voor ons staat met het vurig élan der jeugd, den dood zwerende aan alle halfheid, aan alle transactie; met de onstuimigheid van den fanaticus | |
[pagina 528]
| |
zich werpende op zijn vijand en hem bij het eerst ontmoeten den handschoen toewerpende in dat koene woord: ‘Zoo hij (de mensch) der kennis alleen zich vertrouwt,.... hij zal wederkeeren tot vrede met zich zelven. Ziet! als den mensch verzoenende met zich zelven, wil ik u thans de wijsbegeerte voorstellen.’Ga naar voetnoot1). Waardeeren willen wij, moeten wij, zulk een koen optreden, dat ons denken doet aan de impetuositeit, waarmede de ontkapte en losgelaten valk op zijn prooi schiet om hem terstond weerloos te maken. Zouden wij daarom het oog sluiten voor hetgeen er overmoedigs ligt in deze uitdaging, die toch eigenlijk meer getuigt van opgewondenheid dan van kracht, meer doet denken aan oppervlakkig dilettantisme in de wijsbegeerte, dan van diepe en degelijke levenswijsheid? Inderdaad, de ongewone bijval, dien de kansel-oratorie van den jongen philosoof in 1846 vond, verklaart zich voldoende, als men te rade gaat met de wijsgeerige ontwikkeling van het beschaafde Nederlandsche publiek dier dagen, dat zooveel gemakkelijker dan het tegenwoordige geslacht door schoon- en hoogklinkende phrasen te voldoen was. Opzoomer zelf heeft door zijn veeljarigen arbeid niet weinig er toe bijgedragen om het geestelijk leven der natie te verheffen en aan hare intelligentie zoowel als aan hare religieuse aandoeningen meer diepte, meer gehalte te geven. De beweging, door hem in de kerkelijke wereld hier te lande gewekt, is zonder twijfel van weldadigen invloed geweest. De verwachting, door zijn openingsrede in het leven geroepen, is misschien in menig opzicht nog overtroffen. Maar ontkennen laat het zich niet, dat deze hoogleeraar in den aanvang zijne taak om als wijsgeer de hoofdproblemen van het leven in het rechte licht te plaatsen, te luchtig heeft opgevat en ten slotte het tooverwoord, dat verzoening zou brengen, niet heeft gevonden. Is het thans beter geworden? Hebben wij geen bezwaren meer in te brengen tegen den geest der eeuw, niet meer te klagen over gebrek aan wijsgeerigen ernst bij onze natie? Wij zouden dan ons aan dezelfde luchthartigheid schuldig maken, die wij bij Opzoomer en zijne tijdgenooten waarnamen. Indien | |
[pagina 529]
| |
wij over vooruitgang in de laatste halve eeuw ons hebben te verblijden, het zal wel in de eerste plaats zijn grond hebben in het onmiskenbare feit, dat de philosophie gaandeweg bescheidener is geworden in hare beloften en eerbiediger toon heeft aangenomen tegenover de raadselen, die den menschelijken geest zijn gesteld. Ziedaar dan ook de reden waarom ik met zooveel blijdschap de oratie van 1896 als een teeken des tijds begroet. De toon van overmoed heeft plaats gemaakt voor dien van ingetogenheid. Het zegevierend: ‘wij hebben het gegrepen’, moest plaats maken voor het ernstige: ‘strekken wij ons uit naar hooger doel!’ De juichkreet over de verzoening als een door de wijsbegeerte reeds in ons bezit gekomen kapitaal, moest verstommen voor de belijdenis: ‘wij hebben vóór alle dingen noodig de inwendige verzoening, die alleen kan ontstaan door alzijdige zelf kennis en volkomen waardeering van alle in ons werkzame machten, van alle organen, waardoor wij, enkelingen, deelnemen aan het leven van het al als een oneindig en harmonisch geheel.’ Maar dat credamus! zoo hoor ik mij toeroepen, is dat niet eene bedenkelijke conclusie? Hoe? Als het logische denken ons in den steek laat, zullen wij ons in arrenmoede het geloof in de armen werpen, evenals Dr. Faust na het doorwandelen van alle faculteiten, na het doorstudeeren van de groote en kleine wereld, aan de Magie zich overgaf? Inderdaad, ik ben er niet gerust op, of dit in den mond van den Professor philosophiae ongewone credamus wel overal in goede aarde zal vallen. Zij, die het moeilijk kunnen verkroppen, dat aan een renegaat, een van het Katholiek geloof afgevallene, een hoogleeraarsplaats in het Leidsche Athene werd ingeruimd, zij zullen in de aanprijzing van het geloof niet anders kunnen zien dan een onbeschaamden spot of een jammerlijk zelf bedrog. Maar ook voor vele minder bevangenen zal die aanmaning tot gelooven zijne bedenkelijke zijde hebben. Ik voor mij zie hier echter geen ernstig gevaar. Wie meent, dat er in den grond maar één geloof is en dat de Katholieke kerk daarvan het monopolie bezit, hij kan slechts geërgerd worden door het credamus van een man als den heer Bolland, die niet alleen het wapen der historische kritiek hanteert tot bestrijding van het algemeen heerschende geloof aan den goddelijken oorsprong des Christendoms, maar zelfs de eerbiedwaardigheid van het pausdom in | |
[pagina 530]
| |
openbare geschriften durfde aanranden. Moge de ergernis der zoodanigen een weinig worden getemperd door de overweging, dat althans aan ééne onzer Universiteiten een bij zijne kerk hoog aangeschreven priester in de gelegenheid is gesteld de philosophie van den heiligen Thomas, den lieveling der Pausen, ex cathedra te doceeren. En wat diegenen betreft, die niet door kerkelijke banden gedwongen zijn om hun begrip van geloof te vereenzelvigen met het geloofsbegrip hunner kerk: moge het credamus, dat op 19 Sept. j.l. in het Leidsche auditorium werd vernomen, hen opwekken om met meer ernst zich te verdiepen in de vragen die hun zieleleven, de hoogste belangen van hun geestelijk bestaan raken. Zal het hnn tot schade zijn, als door het luisteren naar dezen redenaar een sterk gevoel van onvoldaanheid over de uitkomsten van menschelijk nadenken zich van hen meester maakt en het hun met meer klaarheid dan ooit te voren tot bewustzijn wordt gebracht, dat de harmonie in ons binnenste, die ons onontbeerlijk is bij het streven naar zelfverwezenlijking, niet te verkrijgen is zonder zekere vrijwillige resignatie, zonder die kalme berusting in de beperktheid van ons kenvermogen, welke wij met den naam van geloof aanduiden? Mij aangaande, ik zie in die bescheiden zelfbeperking, in die eerlijke erkenning van het ontoereikende onzer wetenschap, een vasteren grondslag voor ons geluk, een werkzamer prikkel voor onze ontwikkeling, en mitsdien een beter uitgangspunt voor onze levensbeschouwing, dan in de voldaanheid over het reeds bereikte en in het roemen daarover, dat wij het reeds zoo heerlijk ver hebben gebracht. Eindelijk, - want het wordt tijd, dat ook ik tot de slotsom van mijn credo kom, - de omstandigheid dat deze levenswijsheid ons werd verstrekt door een self made man, geeft daaraan een eigenaardige beteekenis. Niemand zou het minder voegen dan mij, om iets te zeggen, wat gelijken zou op miskenning van den zegen die van de hoogeschool is uitgegaan en nog verwacht kan worden; maar het zou niet getuigen van vertrouwen op de deugd onzer akademische instellingen, indien wij voor hare alumni het monopolie van bevoegdheid verlangden om als akademische leeraren op te treden. De heer Bolland, die zonder de hulp der universitaire opleiding door private studie zich den toegang tot zijnen officiëelen leerstoel heeft veroverd en reeds vóór de plechtige aanvaarding | |
[pagina 531]
| |
van zijn ambt door tal van publicatiën blijken gaf van zeldzame studiegaven en niet minder zeldzame arbeidskracht, moge door eene langdurige en gezegende akademische werkzaamheid een sprekend getuigenis zijn ten gunste onzer liberale akademische instellingen en van den ruimen geest, waarin zij worden nageleefd. Uit het zonnige zuiden herwaarts teruggekeerd, moge hij bij toeneming zich te huis gevoelen in zijne tegenwoordige omgeving, dankbaar voor het voorrecht hem als leeraar der wijsbegeerte geschonken, om, gelijk hij het zelf uitdrukt, ‘aan de hoop des vaderlands bij te brengen hoe edel een goed waarachtige wijsgeerige vorming is.’ Moet het zijnen aanstaanden leerlingen bij het aanhooren zijner bespiegelingen soms te moede zijn geweest, als ging ihnen ein Mühlrad im Kopf herum, het zal hun, hoop ik, volkomen hebben gerust gesteld van denzelfden hoogleeraar de verklaring te vernemen: er is een hooger menschelijk goed dan ἡδονή, de schoone zelfstandigheid namelijk van den wijze, die bij alle innigheid van verachting voor des levens nietigheden, bij alle besef ook van de onmogelijkheid dat Gods verborgenheid worde ontsluierd, toch juist de fijnste waardeering gevoelt voor al wat waarlijk schoon en goed en edel en scherpzinnig is, voor al wat in dit moordend en vermoorde leven naar binnen schijnt als straal van troostende genade uit onbekende Eeuwigheid. Geloof den autodidakt, mijne heeren, die het op school- noch collegebanken anderen heeft moeten leeren nazeggen, maar het zelf ondervonden heeft: ‘de Philosophie is niet het onnutte en daarbij onverduwbare geestesvoedsel, waarvoor zij veel wordt uitgegeven. De waarheid is, dat zij iets edels is en fijns, een iets dat slechts door de aristokraten naar den geest op zijn vollen prijs geschat kan worden. Ieder uwer, die de gegrondheid dezer verzekering van meer nabij mocht willen onderzoeken, zal mij te aller tijd, privatim ook in mijn studeervertrek, van harte welkom zijn; zoover mijne belezenheid reikt, zult gij mij altijd willig vinden om U den weg te wijzen naar de groote geesten, van wie ik zelf vermeen te hebben geleerd. Weinig reden van bestaan, voorwaar, heeft een akademisch professor der theoretische bezinning, die in eigen studeervertrek te midden zijner boeken zich afzondert, alleen maar wijs is, of zich wijs waant, voor zich zelven, in plaats dat hij naar de mate van het voor hem opgegane licht naar krachten bijdraagt tot de vorming | |
[pagina 532]
| |
en veredeling eener geestelijke bloem der Maatschappij.... Zoo mogelijk wil ik nu nog worden wat ik in mijn kommerlijke jeugd niet heb mogen zijn: een vriend van studenten, en dit om, Deo volente coeptoque annuente, voor mijn deeltjen mede te werken aan de verhooging van het geestespeil der menschheid, aan de belangen van ons dierbaar vaderland, en aan den voortdurenden bloei der edele Leidsche hoogeschool.’ Zal de geestdrift die dit slotwoord verwekte, niet voor een deel zijn toe te schrijven aan de vermelding dier kommerlijke jeugd? En zou de gedachte, dat hier niet alleen, niet bij voorkeur de wijsheid, die uit de boeken is te halen, maar voor een grooter deel nog die, welke uit de harde school des levens verkregen wordt, aan het woord is, aan deze geheele oratie eene eigenaardige warmte en indrukwekkendheid hebben gegeven? Ik kan het mij niet anders denken. Terwijl ik in gedachte de plechtigheid in het Leidsche auditorium bijwoonde, was het mij of ik daar onder de toehoorders de onaanzienlijke gestalte ontwaarde van zekeren Amsterdamschen Jood, die in zijnen tijd - dat is derdehalve eeuw geleden, - ook kon getuigen van eene kommerlijke jeugd; die, gelijk zulks bij renegaten meer voorkomt, door zijne geloofsgenooten vermaledeid, ook had kunnen klagen over het wanluidend gekras van om zijn hoofd fladderende nachtvogels, en die insgelijks ondanks het gemis van akademische opleiding en titels, de eer eener akademische benoeming, zoo al niet den zegen eener akademische werkzaamheid heeft mogen smaken. Daar stond hij, stom en roerloos. Hij klapte niet in de handen; hij stampte niet met de voeten. Met een zachten, vriendelijken blik alleen, met een stillen weemoedigen glimlach van verstandhouding scheen hij den nieuwen ambtgenoot te verwelkomen en hem te willen wijzen op de goede dingen hem in de toekomst wachtende. Het visioen is mij bijgebleven. Moge de belofte, daarin vervat, in vervulling gaan!
A.D. Loman. |
|