| |
| |
| |
Bolland's oratie.
G.J.P.J. Bolland. Verandering en Tijd. Leiden 1896.
Het is geen wonder, dat de eigenaardige ontwikkeling, die de philosophie in den loop dezer eeuw heeft doorgemaakt, ten slotte in ruime mate aan het scepticisme is ten goede gekomen. Eerst de bloeitijd van het duitsche idealisme: een gesloten reeks van systemen, die, ieder voor zich, op de absolute waarheid de hand gelegd meenden te hebben. En toen: de ontnuchtering. Al die wonderwerken der philosophische architectuur, schijnbaar voor de eeuwigheid gebouwd, bleken droombeelden te zijn geweest, in het oogenblik van 't ontwaken tot niets vervlogen. Erger nog: men kwam of keerde terug tot het inzicht dat, hetgeen men zoo even nog meende reeds bereikt te hebben, op geenerlei wijze ooit bereikt zou kunnen worden. Het begrip zelf van absolute waarheid werd als een samenkoppeling van onvereenigbare kenmerken, als eene tegenstrijdigheid herkend; men begreep dat de voorstellingen, door welken denkenden geest ook over de wereld gevormd, uit den aard der zaak door de eigenschappen van dien geest mede worden bepaald, en dat derhalve aan die voorstellingen nooit meer dan relatieve kenwaarde kan toekomen. En het is psychologisch ten volle begrijpelijk, dat jonge, warmbloedige naturen, als een geruïneerd millionair die een aalmoes versmaadt, die relatieve kennis verachtelijk terugwezen, en met luider stem de onbereikbaarheid van werkelijke wetenschap verkondigden.
De heer Bolland, tot de bespreking van wiens oratie deze inleidende beschouwingen ons den weg moeten banen, is een van die menschen, die, hoe lang zij ook leven, nooit oud zul- | |
| |
len worden. Aan die omstandigheid dankt hij verscheidene benijdenswaardige eigenschappen: eene groote mate van frischheid, een aanstekelijk enthousiasme en een heerlijk zelfvertrouwen; misschien dankt hij daaraan ook die andere eigenschap der krachtig willende jeugd: onvermogen tot werkelijke resignatie. Want geresigneerd is de heer Bolland niet, al moge hijzelf het zich duizendmaal verbeelden. Werpt hij op de eene bladzijde de verdenking van zich, als zou hij verachting koesteren voor betrekkelijke wetenschap, op eene volgende ‘versmaadt’ hij het, ‘reine wetenschappelijkheid voor te wenden in eene wereld, waar in den waarachtigen zin des woords zoo weinig van belang te weten valt.’ En wanneer hij eenmaal spreekt van zijne bereidwilligheid ‘om door onderzoek en redeneering op te helderen en te leeren doorzien wat wij vermogen op te helderen en te doorzien,’ dan stelt hij daartegenover, weinige oogenblikken later, de verklaring, ‘dat eene wezenlijke en eigenlijke wetenschap van menschen in het geheel niet bestaat.’ Trouwens de strekking dezer geheele rede is door en door negatief. De problemen, die in onze begrippen van tijd en verandering liggen opgesloten, worden breed uitgemeten en door een reeks van schitterende antithesen toegelicht; maar de lezer wordt niet slechts voor hunne volledige oplossing verwezen naar een ‘redeloos Hormetikon’, hij wordt ook nergens getroost met de mogelijkheid, dat althans voor hunne vereenvoudiging, hunne herleiding tot enkele meer fundamenteele, en de bepaling hunner onderlinge
verhouding reeds hier op aarde het een en ander gedaan zou kunnen worden.
De vraag of men met deze beschouwingswijze kan sympathiseeren of niet, is er natuurlijk voor een goed deel eene van temperament; en de heer Bolland moge mij vergeven, wanneer ik geneigd ben uit dit oogpunt eenig verband te zoeken tusschen zijn agnosticisme en zijne pessimistische levensbeschouwing. Of het menschelijk leven waard is om geleefd, en of het menschelijk weten waard is om geweten te worden, daarover zal de cholericus anders oordeelen dan de sanguinicus, omdat beiden in den grond der zaak spreken over verschillende dingen: n.l. over hunne ongelijke gevoelsreacties op de gegeven werkelijkheid. - Intusschen, deze gevoelsreacties zijn in hooge mate afhankelijk van de wijze, waarop die gegeven werkelijkheid wordt voorgesteld; en nu schijnt het mij eene on- | |
| |
juiste, althans uiterst eenzijdige wijze van voorstellen te zijn, wanneer men het doet voorkomen, alsof de voor ons bereikbare betrekkelijke wetenschap kortweg met het ontbreken van wetenschap zou mogen worden gelijkgesteld. Om een voorbeeld te geven: aan de stelling dat de zon elken morgen opgaat, komt slechts betrekkelijke, voor ons aardbewoners geldende waarheid toe; maar zij is daarom niet in denzelfden zin onwaar, waarin b.v. de bewering dat de zon iederen morgen groen wordt onwaar zou zijn. De inhoud der eerste stelling hangt functioneel samen met de naasthoogere, van de aangewezen relatie vrijgemaakte waarheid; zij geeft eene voorstelling, welke deze waarheid implicite, verbonden met eene andere dergelijke betreffende de beweging der aarde, in zich sluit; zij levert derhalve eene benaderde formuleering der waarheid, en niet, gelijk de andere, eene onwaarheid zonder meer. - Dezelfde verhouding nu als in dit voorbeeld tusschen meer en minder relatieve, bestaat ook tusschen relatieve en
absolute waarheid. De gegevens waarover wij beschikken, en waartoe ook de werkzaamheid van ons eigen denken behoort, moeten op eene of andere wijze in het onbekende wezen der dingen hun grond hebben; en naarmate de formules onzer wetenschap vollediger en nauwkeuriger de totaliteit dier gegevens omspannen, zullen zij zich nauwer aansluiten aan de werkelijkheid die zich in die gegevens openbaart. Het is denkbaar dat eenmaal een begripssysteem zal worden verkregen waarin, op dezelfde wijze als in het begripssysteem der mechanica voor alle bewegingsverschijnselen, plaats is voor al onze ervaringen. Wij zullen daarmede geenszins aan het gebied der relatieve wetenschap zijn ontkomen; wat wij zullen bezitten, zal nog altijd eene menschelijke voorstelling van de zaak, niet de zaak zelve zijn. Maar de ontwikkeling van die toekomstige uit de verleden en tegenwoordige voorstellingen beteekent eene voortgezette vereenvoudiging van het functioneel verband tusschen voorstelling en zaak, eene voortgezette benadering van die irrationeele grootheid, die wij absolute waarheid noemen.
Evenwel, voor de waarde dezer verschillende graden van altijd betrekkelijke wetenschap heeft de heer Bolland geen gevoel; en deze omstandigheid maakt hem vóór alles onrechtvaardig tegenover de natuurwetenschap. ‘Heeft de mechanistische natuuropvatting als methode haar goed recht van bestaan,’
| |
| |
aldus laat hij zich uit over het systeem waarin zij alle stoffelijke verschijnselen tracht samen te vatten, ‘als theorie is zij eene bekrompene, eene plat eenzijdige dwaasheid.’ Voorwaar, de heer Bolland is nog ver verwijderd van wat Lange noemde ‘die akademische Ruhe, mit welcher unsere Hypothesen und Theorien ohne Feindschaft und ohne Glauben als das betrachtet werden, was sie sind: als Stufen in der unendlichen Annäherung an die Wahrheit.’ De natuurwetenschap zal er zeker niet in slagen, ‘Gods verborgenheid te ontsluieren’; maar zij heeft, gedurende drie eeuwen van rusteloozen, zelfverloochenenden arbeid, op haar gebied tallooze gegevens verzameld en naar de eischen van het denken verwerkt; en in de mechanische natuurbeschouwing, die zij bezig is voor die van het natuurlijke denken in de plaats te stellen, hebben tal van raadselen hunne oplossing gevonden, en zijn tal van andere tot enkele algemeenere teruggebracht geworden. Dat zij een deel der beschikbare gegevens, die welke op het bewuste leven betrekking hebben, aan andere wetenschappen ter bewerking heeft overgelaten, kan haar zeker niet tot een verwijt worden gemaakt; en dat die andere wetenschappen eerst in den laatsten tijd hebben goedgevonden, zich met behulp van de door háár ontwikkelde en beproefde methoden uit een onvruchtbaar dilettantisme tot strengere wetenschappelijkheid te verheffen, nog veel minder. Voorloopig hebben wij de natuurwetenschap te erkennen als een model van goede en zorgvuldige methode, dat tot dusver door de geesteswetenschappen nooit is geëvenaard, en te weinig nagestreefd geworden; en ik acht het een geluk voor de laatste, dat onder hare tegenwoordige beoefenaars voor deze erkentenis nauwelijks meer
propaganda gemaakt behoeft te worden. Natuurlijk is met dit standpunt krachtige handhaving van de rechten der theorie van het kenvermogen en der metaphysica ten volle vereenigbaar. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat ons in het wereldbeeld der natuurwetenschap reeds de hoogste bereikbare waarheid zou zijn gegeven; dat er dus niets zou liggen tusschen haar en de ‘ontsluiering der verborgenheid Gods.’ Veeleer leidt de overweging, dat de bewustzijnsverschijnselen als zoodanig door de natuurwetenschap in beginsel buiten den kring harer onderzoekingen worden gesloten, als vanzelf tot het denkbeeld eener meer omvattende wetenschap, die ook met
| |
| |
deze rekening houdt. Die wetenschap is de metaphysica; haar taak de oplossing der problemen, die uit de aangewezen completeering der gegevens voortvloeien; haar einddoel de constructie van een wereldbeeld, waaruit zich de totaliteit der physische en psychische verschijnselen in hunne wederkeerige afhankelijkheid als noodzakelijk laat begrijpen. Om echter aanspraak te hebben op erkenning als hoogere waarheid tegenover die der natuurwetenschap, zal dat wereldbeeld aan ééne voorwaarde moeten voldoen: het zal die natuurwetenschappelijke waarheid in zich moeten opnemen, zooals deze de waarheid van het natuurlijke denken in zich opgenomen heeft. Het zal, met andere woorden, in zich moeten bevatten de elementen, uit wier samenwerking de plausibiliteit der lagere waarheid begrepen kan worden, die reeds door de natuurwetenschap is bereikt.
Op dezelfde wijze als zijne afwijzende houding tegenover de natuurwetenschap, is, geloof ik, het standpunt te begrijpen, door den heer Bolland ingenomen tegenover sommige pogingen, om ten aanzien van het onderwerp zijner rede tot eene naasthoogere waarheid door te dringen. Ik bedoel de door Kant verdedigde hypothese, volgens welke het ruimtelijk en tijdelijk karakter der verschijnselen, evenals de smaken, geuren en kleuren die wij aanvankelijk aan de dingen toeschrijven, tot de bloot-relatieve elementen onzer kennis gerekend zou moeten worden. Ook hier vermeit zich de heer Bolland in eene breedvoerige opsomming der onopgeloste vraagstukken, welke voor deze beschouwingswijze overblijven; maar de andere, tot wier oplossing of vereenvoudiging zij naar veler oordeel eene niet onbelangrijke bijdrage levert, worden door hem met een volstrekt stilzwijgen voorbijgegaan. Toch mag zijne summiere bewering, dat de bedoelde hypothese ‘niets verklaart en geenerlei bezwaren uit den weg ruimt,’ niet onweersproken blijven. De apriorische evidentie van talrijke elementen onzer gegeven tijdsvoorstelling, de diepgaande analogieën tusschen deze voorstelling en die van de ruimte, de geheel bijzondere soort van werkelijkheid eindelijk, die aan beide voorstellingen wordt toegekend, verliezen voor haar een goed deel van het raadselachtige, dat hun voor de gewone opvatting aankleeft. En de bezwaren, door den heer Bolland tegen haar opgeworpen, zouden grootendeels evenzeer kunnen worden aangevoerd
| |
| |
tegen de door niemand betwijfelde relativiteit onzer waarneming van tonen en kleuren; zoo de onmogelijkheid om het gegevenzijn van den schijn als noodzakelijk te begrijpen, de onvermijdelijkheid van dien schijn in het menschelijk voorstellen, en de overeenkomstigheid, waarmede hij in verschillende individuen optreedt. Zoolang nadere gegevens ontbreken, zal over deze zaak zeker slechts onderstellenderwijs mogen gesproken worden; wij zullen naar die nadere gegevens hebben te zoeken, en, zoolang ze niet gevonden zijn, waarschijnlijkheden tegen waarschijnlijkheden moeten wegen. Maar het gaat niet aan, eene hypothese als onbruikbaar te verwerpen, omdat zij niet met één slag alles verklaart; en dit allerminst, wanneer men tegenover die hypothese niets anders te stellen heeft dan de droomwereld der Mystiek.
Een philosophisch absolutisme als dat van den heer Bolland kan, in eene wereld waar alleen relatieve kennis bereikbaar is, moeilijk bevorderlijk worden geacht aan positieve wetenschappelijke werkzaamheid. Daarentegen is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het ten goede komt aan den paedagogischen arbeid van den nieuwen hoogleeraar. Tegenover het tamelijk denkbeeldige gevaar, dat het tegenwoordige, direct of indirect met natuurwetenschap gevoede geslacht zou leeren zich blind te staren op het absolute, staat het veel grootere, dat het de relativiteit der thans bereikte kennis uit het oog zou verliezen. Tegen dat gevaar te waken, is den heer Bolland uitnemend toevertrouwd. Dat er zeer reëele en zeer gewichtige problemen bestaan, die de natuurwetenschap alleen nooit zal oplossen, dat zullen zij, die zijne lessen hebben bijgewoond, niet gemakkelijk weer vergeten. Wie echter eenmaal de beteekenis der philosophische problemen heeft gevoeld, dien laten zij niet meer los. Hij zal blijven zoeken; en waar ernstig wordt gezocht, is althans eene eerste voorwaarde om iets te vinden vervuld.
G. Heymans. |
|