De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nieuwe Rijn (Rhenus Renatus).In een bescheiden hoekje van het Verslag over onze Openbare werken, hetwelk telken jare het Hoofd van den Staat eerbiedig wordt aangeboden, verschuilen zich eenige verhoudingscijfers, welke vermoedelijk slechts de opmerkzaamheid trekken van een enkele der weinigen, die dit meer lezenswaardig dan leesbaar gewrocht ter hand nemen. Wegstervende echo's zijn zij van eenen waterstrijd, welke nog niet zoo lang geleden menige pen in beweging bracht, en die in de vorige eeuw zelfs zóó langdurig en hevig woedde, dat alleen reeds de aanblik der eindelooze verbalen van de daaromtrent gehouden Conferentiën, met haren nasleep van Nota's en Memoriën, voldoende is om den meest vurigen historio-hydrografischen ijver te blusschen. Toch verdienen die bescheiden gegevens van het Verslag over de Openbare werken alleszins de aandacht, want zij doen ons een blik slaan op een der belangrijkste onderdeelen van de huishouding onzer hoofdrivieren: de verdeeling namelijk van het water van den Rijn over de drie takken: Waal, Nederrijn en IJssel. Ongetwijfeld is het een verblijdend teeken, dat de belangstelling in de verhouding dier afvoeren tot het nulpunt is gedaald; want dit bewijst, dat, dank zij de zoo krachtig voortgezette en op steeds juistere begrippen berustende normaliseering onzer rivieren, de toestand zóózeer is verbeterd, dat het der goêgemeente onverschillig is geworden of een der takken van den Rijn iets meer of iets minder water trekt. Of eenmaal, wanneer de tegenwoordige middelen van rivierverbetering alles gegeven hebben wat zij vermogen, de strijd niet wederom op nieuw zal ontbranden, is in het midden te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten; doch voorlooping althans is 't alles pais en vreê, en heeft men enkel stof tot danken. Want noch Passavant, die tegen het einde der 17e eeuw zoovele rivierverbeteringen ontwierp, noch Cornelis Velsen, die in het midden der 18e eeuw zijne landgenooten juistere denkbeelden omtrent de waterloopkunde inprentte, noch Christiaan Brunings, die tegen het einde dierzelfde eeuw voor het eerst de werkelijke waterverdeeling der Rijntakken deed kennen, zouden in de diepe, statige en strak omlijnde waterwegen van thans, de verwilderde stroomen herkennen, welke hun toenmaals zooveel bekommernis verwekten. Doch is het wel noodig tot vorige eeuwen terug te keeren, om den ommekeer, welke heeft plaats gegrepen, ten volle te kunnen waardeeren? Kan men niet volstaan met de zoogenaamde ‘oude’ rivierkaart ter hand te nemen, en deze, welke in het midden onzer eeuw vervaardigd werd, te leggen naast die, welke in de laatste jaren het licht zag? Zelfs het vergelijken van enkele riviervakken is voldoende. In het gedeelte van de Waal, hetwelk zich tegenover St. Andries, over eene lengte van 7 kilometer uitstrekt, werd nog in 1861 nagenoeg geen enkele krib gevonden, terwijl zandplaten en begroeide eilanden (wellen en middelzanden, gelijk zij eertijds heetten) op verscheidene punten den stroom in tweeën splitsten. Thans daarentegen bedraagt de gezamenlijke lengte der in dit vak gelegen kribwerken bijna het dubbele van de lengte van het riviervak; bezit de stroom slechts één enkele, doorgaande bedding; is de breedte der rivier tot op bijna de helft teruggebracht, en tevens - wat hoofdzaak is - de minste diepte in de vaargeul, bij lage waterstanden, met ruim de helft vermeerderd! En niet enkel de Waal is aldus vervormd. Nederrijn en IJssel - en óók de Bovenrijn, zoo wel hier te lande als opwaarts - zijn dermate van gestalte veranderd door het uitbrengen van kribwerken en het wegruimen van belemmeringen, dat men den Rijn van het laatste vierde deel dezer eeuw niet meer kan aanmerken als eenen gewijzigden stroom: neen, een nieuwe rivier is ons geboren! Wat deze nieuwe rivier voor ons is: een der hoofdbronnen van ons volksbestaan, kon de Rijn onzer voorvaderen niet wezen. Tweërlei zware ketens toch kluisterden hem: het eigenmachtig kribben der oevereigenaren versperde het water | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den doortocht, en de tollen en rechten door landsheeren en steden geheven en willekeurig vermeerderd, hielden de scheepvaart tegen. En aldus ware het ten eeuwigen dage gebleven, en zoude deze kostelijke gave Gods nimmer tot haar recht zijn gekomen, indien niet de Fransche omwenteling, als een tweede Zondvloed, landsheeren èn volkeren èn rechten in dolle stroomwarreling had weggesleurd. Wat onheilen de bespiegelingen der Fransche wijsgeeren over ons gebracht mogen hebben, in deze past het ons hen dankbaar te herdenken; want inderdaad ‘c'est la faute de Rousseau, c'est la faute de Voltaire’ dat de Rijnstroom eindelijk geworden is tot een slagader van het reusachtige, steeds voorbeeldeloos toenemende wereldverkeer, tot den Koninklijken weg van berg naar zee, waartoe hij bestemd was van het tijdstip af, waarop voor het eerst de Alpengletschers hun ijswater herwaarts stuwden. In de volgende bladzijden zal getracht worden - voor zoover Nederland betreft - die herschepping van den Rijn aan te toonen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog toe in deze Provincie eene observantie is geweest, dat een ieder van zijn oudhoevig land heeft mogen kribben ter halve diepte of breedte van den stroom’ ... De toenmalige oevereigenaren stelden dus de rivier niet hooger dan eene scheisloot; de stroom was hun enkel een water, dat het eigen land van dat van den overbuur scheidde, en welker bedding hun derhalve ieder voor de helft toekwam. In deze jacht op aanwassen ging trouwens de hooge overheid de goêgemeente voor. Want was de aanwas aan den oever ten bate van den aangelanden eigenaar; het eiland, dat midden in den stroom opkwam, behoorde van rechtswege den landheer, en deze verzuimde geene gelegenheid om zijne domeinen te vergrooten. De stroombevaringen, van wege de Geldersche Rekenkamer gehouden, leveren hiervan menig voorbeeld. De verbalen dezer stroombevaringen, welke zich in het Rijksarchief te Arnhem bevinden, zijn zeer belangrijk; de oudste echter minder van wege hetgene zij behelzen, dan van wege hetgene zij verzwijgen. De eerste - de verbalen vangen aan met den jare 1607, en loopen met kortere en langere tusschenpoozen door tot het einde der vorige eeuw - handelen bijna uitsluitend over den toestand der domaniale gronden en platen, en maken nauwelijks gewag van de gesteldheid der rivier. De gelegenheid om de stroomdiepte te peilen laat men ongebruikt voorbij gaan, doch daarentegen verschaft het vaartuig, waarin de bevaring verricht wordt, een welkom en ongezocht middel om met de voorgeschreven plechtigheden nieuw opgekomen middelzanden in bezit te nemen; en blijkbaar zwelt het fiscale hart van vreugde, als eenig reeds voormaals door een particulier bevaren zand, om de eene of andere reden door de Hooge Overheid weer bemachtigd kan worden (1646). Heeft men geen tijd om bij een nieuw verworven middelzand aan te leggen, dan verzuimen Rekenmeesteren toch niet om den arbeiders van uit de verte toe te roepen: ijverig met het ‘bestikken’Ga naar voetnoot1) voort te gaan (1618); en vermelden zulks zelfs als eene bizonder verdienstelijke daad uitdrukkelijk in het verbaal; doch dat de stroom bevaring in de eerste plaats aan hoogere staatsbelangen dienstbaar behoorde te zijn, daarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voelde men zich eerst tegen het einde dier eeuw doordrongen (1670). Van toen af heerscht een andere geest in die verbalen; niet meer de vraag of het tolbord bij IJseloord in goeden staat verkeert en geverfd dient te worden, doch de vraag of de diepte van de IJsselmonding toe of af neemt, houdt de gemoederen bezig; en door peilingen en metingen wordt de bedorven toestand der rivieren nauwkeurig nagegaan; tot dat eindelijk de algemeene verslapping, welke de tweede helft der achttiende eeuw kenmerkt, zich ook in de verbalen doet gevoelen, en deze minder en minder belangrijk worden, om eindelijk in een schuitjevaren te ontaarden. Van de laatste tot ons gekomen stroombevaring van de Waal (1774), wordt niets anders vermeld, dan dat ‘bij absentie van den landmeter, alzoo niets zonderlings is voorgekomen, geen verbaal is gehouden; maar alleen dit voor memorie bericht wordt.’ De hooge heeren Rekenmeesteren konden derhalve wel in een schuitje zitten, doch om te zien, hadden zij andermans oogen van noode! Toch mogen wij hun dankbaar zijn. Want de verbalen dezer stroombevaringen, door wie dan ook inderdaad op schrift gesteld, geven ons niet enkel een duidelijk beeld van den toestand, waarin voormaals de rivieren verkeerden, doch tevens van de tijdsomstandigheden. En inderdaad wij moeten de taaie volharding bewonderen, waarmede Rekenmeesteren jaar in jaar uit, als bepruikte Cato's, aan het slot van hunne verbalen, in stereotype bewoordingen, over dezelfde gebreken en misbruiken klagen, zonder ooit gehoor te vinden. Ook hun physieke moed eischt onzen lof; want De Ruyters waren deze Geldersche heeren niet. Den 26sten September 1726 staken zij de IJselbevaring te Deventer: ‘Naardien het begon te waaien, waarop zwaar weer met hagel en regen volgde, zijn wij te rade geworden ons niet verder in het kleine bootje te hasardeeren en geresolveert van Zutphen per as weer naar Arnhem te keeren.’ Eenmaal keerden zij zelfs, notabene, om eene dergelijke reden terug in Juli! (1723). Zóó zeer heeft de schrik hen bevangen, dat zij zich zelfs jaren lang vergenoegen met het inwinnen van berichten van ervaren Deventer schippers, ten einde het lager afzeilen te vermijden; en eindelijk zijn zij blijkbaar overgelukkig van in hunne onmisbare tegenwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digheid hij het verpachten der domaniale tienden een voldoend voorwendsel voor hunnen voorbarigen terugkeer te hebben gevonden. Is het eveneens aan verregaande zucht tot zelfbehoud te wijten dat de verbalen der IJsselbevaring in 1749, 1754 en 1762 letterlijke afschriften zijn van die der voorafgaande jaren, enkel met wijziging van het opschrift en van de namen der deelnooten?Ga naar voetnoot1) Trouwens het woordelijk overnemen van brokstukken van vorige rapporten herhaalt zich zóó dikwerf, dat men de Hooge Heeren bijna verdenken zoude van per woord betaald te worden: evenals hedendaagsche reporters! Doch ik wil niet te veel kwaad van hen spreken noch denken, daar openlijk te erkennen is, dat mij zonder deze verbalen, met al hunne gebreken, de voormalige gesteldheid onzer rivieren, niettegenstaande de bergen gedrukte rapporten der vorige eeuw, nog steeds een volslagen raadsel zoude zijn, en dat een groot gedeelte van dit opstel, - misschien wel het belangrijkste deel - ongeschreven had moeten blijven.
In de eerste plaats blijkt uit deze stroombevaringen hoezeer placaten en resoluties doode letter bleven, en tevens hoe weinig men zich om de scheepvaart bekommerde. Meent gij dat het recht om tot halverwege de rivierbreedte te kribben, slechts een denkbeeldig recht was, en dat niemand zich zóó ver zoude durven wagen? In werkelijkheid was men veel driester - althans bij Nederrijn en IJssel -, en bij de stroombevaring van laatstgenoemde rivier, welke in 1709 werd verricht, wordt bijv. beneden Deventer eene krib aangetroffen, welke ⅔ gedeelte der rivierbreedte beslaat! En hadden deze buitensporige kribben slechts stevig stand gehouden! Doch in stroomafwaartsche richting uitgebracht, valt bij hooge vloeden het water over het land- of worteleinde - toenmaals nek geheeten - schuins op den oever aan, knaagt dezen af, totdat eindelijk de krib achterloops wordt, en als van geen verder nut, door den eigenaar wordt verlaten. Wee, die onbedachtzame! want de stroom met kracht door den gebroken nek heenschietende, tast den achtergelegen eigendom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer en meer aan (waarbij de krib - van beschermer tot vijand geworden - hem den weg wijst), totdat eindelijk het vaarwater aan de voormalige landzijde van de krib even breed is geworden als aan het kopeinde, en het kunstwerk als een klip midden in het vaarwater komt te liggen, waar het eindelijk na lange jaren, door de wrijving der snelvlietende waterdeeltjes wordt weggeschuurd. Dergelijke gebeurtenissen waren niet zeldzaam. Op de uitvoerige kaart van Nederrijn en Lek uit den jare 1645, welke zich in het Deventer archief bevindtGa naar voetnoot1), zijn zelfs beneden Doornwerth achtereenvolgens drie dergelijke kribben midden in de rivier geteekend, welke, aangezien toen ter tijde het bakenwezen veel te wenschen overliet - nog in de eerste helft der 18de eeuw werden de kribben niet, en de wrakken slechts zelden door teekenen aangeduid - bij eenigszins hooge rivier voor vele schepen noodlottig moeten zijn geweest. Toch zal de Nederrijn dáár den schipper minder gevaarlijk geweest zijn, als hij dit bijna 40 jaren later, een half uur gaans beneden Rhenen was. Aldaar toch werd, volgens de opname van Passavant, eerst het vaarwater door twee van uit de wederzijdsche oevers uitschietende onderduikende kribben van ongelijke lengte geheel gemaskeerd, en nauwelijks is een vaartuig de langste dier beide kribben voorbij gestevend, of het moet nagenoeg haaks op de vorige richting den koers vervolgen, ten einde achter den nek van eene afgescheurde krib om te varen!Ga naar voetnoot2) En gelukkig nog zij, die met den stroom konden afdrijven! Want bij het opwaarts trekken door lijnpaarden, verdubbelden de moeielijkheden. Herhaaldelijk toch klagen de lijndrijvers over het verdrinken van paarden en menschen, en jaar op jaar bevestigen de verbalen der stroombevaringen het rechtvaardige dezer klachten. Slechts eenmaal echter wordt aan het lijnpad eene kaart gewijd. Het betreft den toestand bij het Eck- en Wielsche veer (1749), en inderdaad is het geval merkwaardig genoeg om er een oogenblik bij stil te staan. Het lijnpad ligt op den linker- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oever, doch vlak bij den veerdam verspert een hank of oude rivierarm den weg, zoodat de lijndrijvers een driehonderd passen terug moeten keeren, om dwars uit den bandijk te bereiken en langs dezen op den veerdam te komen. En meent gij, dat zij dan ongestoord verder kunnen trekken? Neen; de eigenaar van het land dwingt hen zich alsdan naar den overkant te doen overzetten en dáár het vaartuig langs den rechteroever een honderdtal meters voort te trekken. Eerst dan mogen zij, na opnieuw aan hetzelfde veer te zijn overgevaren, den linkeroever houden; doch zelfs dit gaat met zwarigheden gepaard, want de veerdam is afgeheind, en ver van den oever staat de horde (hek), door welke zij zich toegang tot de uiterwaard kunnen verschaffen. Vele kosten derhalve en uren oponthoud om het schip luttel honderd meters voort te bewegen! En in 1753 is de toestand nog verergerd; want de Heer van Eck en Wiel heeft de horde door eenen ‘tuin’ (heining) doen vervangen, zoodat de lijnpaarders thans over den bandijk moeten omrijden; een omrit, welke door de aanwezigheid van strangen (voormalige rivierarmen) aanmerkelijk verlengd wordt! Wel neemt in 1757 eene horde opnieuw de plaats van den tuin in; doch de lijndrijvers blijven tot omrijden verplicht. Arme lijnpaarders! die in Rekenmeesteren zulke platonische beschermers vinden. En die, niettegenstaande de vele tegenspoeden, waarmede zij te worstelen hebben, weigeren hun karig loon door Zondagsverdiensten te stijven. ‘Ook is ons bericht de Rhedensche lijndrijvers Zondags niet willen paarden; hebbende zij onder zich vastgesteld, dat die van hen zulks doet, vervallen is in een boete van een ducaat’, aldus teekenen Rekenmeesteren in het verbaal der IJsselbevaring van 1767 aan; en uit de volgende verbalen blijkt, dat in dit besluit volhard wordt. Dat hunne vroomheid hun het engelengeduld verschaft hebbe, hetwelk zij zoozeer van noode hadden, en dat zelfs aan Rekenmeesteren ontbreekt, die wel eerst jaren lang zich over den Eck- en Wielschen toestand beklagen, doch eindelijk de pen er bij nederleggen. Te dikwijls toch klaagden zij te vergeefs. Niet dat de macht ontbrak; doch het faalde aan den moed, noodig tot toepassing der voorschriften. Reeds maakten wij melding van het placaat tegen het onbehoorlijk kribben op den Nederrijn; zeven jaar later (1669) vaardigt Gelderland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dergelijk placaat uit tegen het kribben op den IJssel; en gelijk bij het eergenoemde, Utrecht zich aansluit, is zulks thans met Overijssel het geval. Trouwens, reeds lang te voren hadden de verschillende gewesten, anders zoo naijverig, hunne belangen als aangelande overburen gezamenlijk behartigd (1525).Ga naar voetnoot1) Wat het lijnpad betreft, reeds Karel van Gelder had in 1554 bevolen zulks langs den Rijn op en klaar te maken (Gr. Geld. Placaatboek); een bewijs dus, dat de Overheid zich de goede gesteldheid aantrok - doch tevens..... dat zij die had verwaarloosd.
De minste rivierbreedten - normaalbreedten zoude men die heden ten dage noemen - welke de placaten van 1662 en 1669 voorschreven, waren niet zonder oordeel gekozen. Voor den Nederrijn werd eene breedte van 150½ tot 188 Meter noodig geacht; bij den IJssel meende men met 75 M. te mogen volstaan; en dat inderdaad deze cijfers niet uit de lucht waren gegrepen, bewijst de Ministeriëele beschikking van 31 Januari 1861, waarbij aan den Nederrijn bovenwaarts van den IJsselmond eene breedte van 170 M., daar beneden van 150 M. is toebedeeld, terwijl de normaalbreedte van den IJssel daarbij op 100 M. is gesteld. Eenigszins vreemd echter schijnt het op den eersten aanblik, dat, toen kort na het uitvaardigen der placaten, twee mannen, - waarvan de een tot de grootste geniën behoort, op wie Nederland kan bogen, en de ander alléén zóó vergezeld, klein schijnt - door de Staten-Generaal met een onderzoek omtrent den toestand van Nederrijn en IJssel belast werden, zij voor eerstgenoemde rivier geheel andere normaalbreedten voorstelden. Zelfs zien zij hun ontwerp tot Wet verheven, zoodat zich het - zeker zeldzame - geval voordoet, dat de Republiek voor een zelfde aangelegenheid twee evenzeer bindende voorschriften kent van zeer verschillende strekkingGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is bij het ontwerpen der Geldersche Placaten te zeer de herinnering aan vroegere toestanden levendig geweest, aan de lang vervolgen tijden, waarin de Nederrijn nog de evenknie, misschien zelfs de meerdere van de Waal was; en hebben Nicolaas Hudde en Christiaan Huyghens - want deze waren de beide afgevaardigden der Staten-Generaal - bij hunne beschouwingen meer de nuchtere werkelijkheid tot grondslag gekozen? Ik vermoed dit; want de werkelijkheid verschilde inderdaad al te zeer van het ideaal der Geldersche Staten. Zoo teekenen bijv. Hudde en Huyghens op, dat aan den Nederrijn boven den IJsselmond op sommige plaatsen de wederzijdsche kribben slechts eenen doorgang van 72 tot 83 Meter laten, terwijl meer benedenwaarts zelfs verscheidene vakken zijn aan te wijzen, waar de breedte der rivier tot op ruim 50 Meter beperkt is. En wat de kribben op den IJssel betreft - aldus vervolgen zij hunnen klaagzang - die zijn in veel grooter getale en nog onfatsoenlijker dan op den Nederrijn. Van IJsseloord (d.i. den bovenmond) tot Doesburg zijn er omtrent 150; van Doesburg tot Zutphen 140; van Zutphen tot Deventer niet verre van 100; latende voor den stroom op verscheidene plaatsen niet meer dan 33 of 38 Meter. Ja, beneden het huis te Nijenbeek (halverwege Zutphen en Deventer) wordt zelfs door de wederzijds uitgestoken kribben de rivier tot op 22½ Meter vernauwd! Vergelijkt men deze breedten met die, welke de placaten voorschreven, en - blijkens de huidige normaalwijdten - geenszins overdreven zijn te achten, dan behoeft men er zich niet langer over te verbazen, dat in vroeger eeuwen watervloed en ijskaring zóózeer ons land teisterden, en moet erkend worden, dat wie zóó den stroom den loop versperde, slechts loon naar werken ontving. Dat de Overheid zich niet haastte in den toestand in te grijpen, moge trouwens hieruit blijken, dat Hudde en Huyghens herinneren hoe reeds in 1638 over de nauwte beneden de Nijenbeek geklaagd werd. Doch heeft hun eigen klacht van 1671 beter geholpen? Hoe weinig men toenmaals verwend was, vermoed ik toch, dat die Heeren hun geduld zouden hebben verloren, indien zij hadden kunnen voorzien, dat Rekenmeesteren eerst in 1710 voldoenden moed verzameld zouden hebben om te besluiten den eigenaren der tegenover elkander lig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gende kribben: den heer van de Lathmer en Dominus Nynaber, aan te schrijven om ..... de werken op te ruimen? neen, om hun te verbieden die verder te verlengen. En zelfs dit heldhaftig besluit werd, blijkens eene kantteekening op het verbaal der volgende stroombevaring, niet ter kennisse van belanghebbenden gebracht: omdat men liever wachten wilde totdat in zake het Waterrecht nieuwe regelen zouden zijn gesteld! Het beruchte drieregelig vers, volgens hetwelk alléén het drinken van een glas sporen van commissorialen arbeid nalaat, werd inderdaad niet zonder zaakkennis opgesteld! Gelukkig, dat eindelijk de natuur zich zelve redde, door achter de kribben om den oever uit te spoelen en haar van het vaste land af te scheuren, zoodat zij midden in den stroom kwamen te liggen, en na lange, lange jaren van lieverlede door het water werden opgeruimd.
Het toekomstige Waterrecht, waarop de kantteekening van 1711 doelde, is blijkbaar het Recht, hetwelk in 1715 door Gelderlands Staten werd uitgevaardigd. Meer een recht op het water, dan van het water, was het den oevereigenaren bijzonder genadig, en alleen aan het toeval mag het geweten worden, dat hun de rivierbedding niet geheel in handen werd gespeeld. Dit Waterrecht regelt zeer uitvoerig de wijze van in bezit neming van aanwassen en middelzanden, doch wijdt slechts enkele regels aan hetgeen voor den welstand der rivieren noodig is. Hadden de Staten indertijd bij het uitvaardigen der placaten van 1662 en 1669 te zeer aan den toestand van het verleden gedacht, thans loopen zij bij het vaststellen van nieuwe normaalbreedten op de begeerten der oevereigenaren vooruit. De minste breedte van de Waal wordt op 150½. Meter bepaald, die van den Nederrijn beneden den IJsselmond wordt tot op 75½ M., die van den IJssel zelfs tot op 37½ Meter - tot op de helft derhalve - ingekrompen. Hoe onzinnig deze cijfers zijn, kan het best blijken uit het feit, dat de gezamenlijke breedte van Waal, Nederrijn en IJssel aldus tot 1505 + 755 + 375 = 2635 Meter werd beperkt, terwijl de hedendaagsche normaalbreedten daarvoor 360 + 150 + 100 = 610 Meter stellen. Inderdaad de hebzucht der 18de eeuw was onverzadiglijk! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de Staten de eischen van het Waterrecht zóó laag stelden, geschiedde blijkbaar enkel met het doel om het aantal overtredingen tot een minimum te zien beperkt. Gemakzucht, niet Staatsmanswijsheid heeft die voorschriften in de pen gegeven. Of wist men soms niet beter? Dit meen ik ten sterkste te mogen betwijfelen, want in losse papieren van het Arnhemsche Rijksarchief bevindt zich een ongeteekend stuk van 1705, blijkbaar met Passavant's toenmaals beverige hand geschreven, en tot opschrift dragende ‘Eenige corte remarques omtrent het waterregt.’ Blijkens den slotzin hebben die aanteekeningen ten doel de Hooge Autoriteiten tot het instellen van een Algemeen Waterrecht te bewegen. Hoofdzakelijk handelen zij over de wijze van inbezitneming van aanwassen en middelzanden, en vormen zij dan ook den grondslag van het tien jaren later uitgevaardige waterrecht. Doch één remarque heeft geen ingang gevonden, en wel juist de uit een waterloopkundig oogpunt meest belangrijke! Passavant stelt voor de breedte van den Bovenrijn 414 tot 452 M., voor de Waal 302 tot 339 M., voor den Nederrijn boven IJsseloord 188 tot 226 M., daarbeneden 151 tot 189 M. Voor den IJssel acht hij 94 M. tot 132 M. noodig. Had men slechts de kleinste cijfers van Passavant tot wet verheven, dan nog zoude de som der breedten van Waal, Nederrijn en IJssel 547 Meter hebben bedragen, ruim het dubbele derhalve van die, welke uit het voorschrift van 1715 volgt, en slechts weinig minder dan hetgeen volgens de hedendaagsche zienswijze noodig is. Aan deugdelijke technische voorlichting heeft het dus onzen beschreven voorvaderen niet ontbroken, doch even als zulks thans zoo menigmaal geschiedt, stelden de Hooge Heeren hunne eigene onwetendheid boven het deskundig oordeel. Doch.... on a toujours le Gouvernement que l'on mérite. Wat de wijze van inbezitneming der aanwassen betreft, welke in het Waterrecht zoo uitvoerig behandeld wordt, is er alle reden om aan te nemen dat men zich bepaalde tot het op schrift stellen van aloude gebruiken. Althans de mestwagen, waarmede de bevaring moest geschieden, diende daartoe reeds evenzeer in 1395, gelijk blijkt uit eenen twist tusschen Jacob van Apeldoorn en de stedelijke regeering van Deventer. En welk een mestwagen! ‘Gelijk een huisman dezen gewoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is te velde te voeren’ aldus luidt het voorschrift. - Doch denk daarbij niet, bidde ik u, aan de hedendaagsche benarde landbouwtoestanden, aan de armzalige eenspanners en hunne havelooze geleiders! Want het symbool moet getrokken worden ‘door vier of zes paarden, gedreven door twee voerlieden, die op de paarden zullen mogen zitten of daarbij gaan - tot hunne keuze; - bij zich hebbende wijn en brood. En zullen, na eerst op des bevaarders land gereden en gewend te hebben, van hetzelfde land rijden door het water naar het nieuw opgekomen land of zand; en zal de Officier of zijn Stadhouder driemaal doen tukken of vertoeven, en de voerlieden ieder reize van 't brood eten en van den wijn drinken laten. Voor de eerste reize zal hij hen daartoe aanroepen, wanneer de voorste raderen van den wagen in 't water gekomen zijn; voor de tweede maal wanneer de wagen geheel in het water staat, en voor 't laatst wanneer de voorste raderen reeds op het zand zijn gekomen, doch de achterste zich nog in 't water bevinden.’ Daarna wordt de wagen uitgespannen en aan vier palen bevestigd. Zes weken lang moet het voertuig aldus op het in te nemen zand blijven staan, alvoren dit het eigendom van den bevaarder wordt. Dat deze plechtigheid ‘onder een menigte van kijkers’ voltrokken werd, behoeft geen betoog. Rekenmeesteren teekenen dit met weemoed in 't harte op, toen zij op die wijze den 25 Sept. 1719 een zand, aan de Drutensche zijde van de Waal opgekomen, aldus door een ander zien beheeren. ‘Welk opgekomen zand aan ons toescheen een middelzand te zijn; de kapitein van de tolboot berichtte ons dat tusschen dit zand en het vaste land een kil was, die met hooger water niet alleen met de tolboot, maar zelfs met zwaarder schepen konde bevaren worden. En staat te noteeren dat op dit pas, als de beheering is geschied, te Nijmegen niet meer dan 3½ voet water aan de Peilpaal geweest is; zulks dat met een ordinaris water ter bevaring van middelzanden voor de landvorstelijke Hoogheid, dit zand met een gewone marktschuit van 's Heeren wege zoude hebben mogen bevaren worden.’ En Rekenmeesteren hadden gelijk; want werden door het bevaren met den mestwagen, de aangelande eigenaren heer van de aanwassen, welke zich nabij den oever opdeden door de werking van kribben of ridsen; de zanden, welke zich in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
midden der stroomen vormden, vervielen aan den Staat. Slechts opdat de al te volijverige fiscus niet de rechten der aangelanden zoude verkorten, bepaalde het Waterrecht dat alleen die middelzanden van 's Heeren wege bevaren mochten worden, welke van het vaste land gescheiden waren door eene geul, diep en breed genoeg om toegang te verleenen aan eene marktschuit, belast met 12 volwassen mannen en een last koorn. Gelijk uit het bovenstaande volgt, speelde bij alle bevaringen de waterdiepte in de geul, welke den aanwas, of het middenzand, van den oever scheidde, eene groote rol, en was het dus van het hoogste belang vast te stellen bij welken waterstand de bevaring mocht geschieden. Bij ‘gemeen of middelbaar water’ luidde het voorschrift. En als zoodanig werd aangenomen de waterstand van 1.73 M. aan de peilschalen langs de Waal, van 1.41 M. aan de peilschalen lans den Nederrijn, en van 1.10 M. aan de peilschalen langs den IJssel. Dit voorschrift mogen wij dankbaar zijn; want daaraan is het tot stand komen - en ook het behoud - der peilschalen te Nijmegen en te Doesburg toe te schrijven, alsmede het opteekenen van waterstanden in de verbalen. Maar uit een rivierkundig oogpunt tastten de Staten deerlijk mis: want noch toen, noch later, noch - voor zoover waterstaatkundige heugenis reikt - in vroeger tijd, hebben ooit die drie waterstanden bij elkander behoord, en steeds is mij die samenkoppeling tot raadsel gebleven, totdat een gelukkig toeval mij op het Kamper archief eene losse aanteekening in handen speelde, welke plotseling een licht deed opgaan. Doch de vermoedelijke gedachtengang der Geldersche Heeren te verklaren, worde uitgesteld tot dat gedeelte van dit opstel, waarin de peilpalen en hunne lotgevallen zullen behandeld worden.
Thans zullen wij de rivieren anderhalve eeuw aan haar lot overlaten, even als zulks de toenmalige beheerders dedenGa naar voetnoot1), gelijk maar al te duidelijk openbaar werd, toen in 1849 de eerste internationale stroombevaring van den Rijn plaats vond, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de Commissarissen van Baden, Frankrijk en Beieren volmondig verklaren dat de onvoldoende toestand van Waal en Merwede, wat de scheepvaart betreft, genoegzaam gebleken was; terwijl die van hessen, Nassau en Pruissen - minder wellevend, doch wellicht juister - zelfs van eenen geheel verwilderden toestand gewagen, de herhaalde klachten der schipperij volkomen gegrond achten en als hunne overtuiging te kennen geven dat geen riviervak stroomafwaarts van de Fransche grenzen, in zulk eenen ongunstigen toestand verkeert als de Waal van Hulhuizen tot aan Dordrecht! Ook over Nederrijn en Lek, welke bij die bevaring eveneens in oogenschouw werden genomen, moest de Commissie een vernietigend vonnis uitspreken, en het hielp niet of de in 't nauw gebrachte Nederlandsche Commissaris stokstijf beweerde dat althans bij..... hooge rivierstanden de scheepvaart geen belemmeringen ondervond! Inderdaad kan na het doorlezen van het verbaal dezer stroombevaring niet ontkend worden, dat wij en onze rivieren toenmaals een armzalig figuur maakten. Trouwens, hoe zoude de Waal een behoorlijk vaarwater hebben kunnen aanbieden, waar - alsof het een harmonica gold na te beelden, de breedte, volgens het Verbaal, afwisselde van 353 M. bij Nijmegen tot 716 M. bij Ochten, van 392 M. bij Dodewaard tot 848 M. bij St. Andries, van 414 M. bij Dreumel tot 747 M. bij Loevestein!Ga naar voetnoot1) En Nederrijn en Lek vertoonden geen fraaier beeld. Bij Arnhem breed 137 M., uitzettende bij Wageningen tot 258 M., wederom inkrimpende bij Wijk bij Duurstede tot 125 M., om zich bij Vianen tot 340 M. breedte op te blazen, te slinken bij Schoonhoven tot 229 M., en wederom bij Krimpen aan te zwellen tot 459 M.! Waarlijk, zoo al onze voorvaderen hunne sporen als Waterbouwkundigen dubbel en dwars hadden verdiend, als Waterloopkundigen stonden zij op nog zeer lagen trap; en hoewel gelukkigerwijze de uitheemsche Commissarissen niet meer in het stroombed onzer rivieren die talrijke boomstammen aantroffen, welke met het worteleinde ten hemel klagende, met de takken onder 't zand gewoeld, telkens de verbalen der Rekenmeesteren ontsieren, zoo vertoonden de Rijntakken uit het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
midden dezer eeuw toch meer gelijkenis met Afrikaansche natuurstroomen dan voor producten van de Republiek der Zeven Provinciën en van het Koningrijk der Nederlanden oirbaar en betamelijk is. Zelfs de lijnpaden, nog door Karel van Gelder opgemaakt en in de stroombevaringen der 18e eeuw herhaaldelijk ter sprake gebracht (hoewel meer besproken dan verbeterd), ontbraken bijna geheel, en verkeerden voor 't overige in zóór verwaarloosden toestand, dat de Nederlandsche Commissaris zich enkel redt door voor te wenden, dat de stoomsleepdienst het lijnpad overbodig maakt. De stoomsleepdienst van 1849! De aanbeveling van de internationale Commissie om de breedte der rivieren volgens een vast plan te normaliseeren, oefende gelukkigerwijze eenen zachten drang uit op onze Regeering; een drang welke vermoedelijk aan de toenmalige ingenieurs van den Waterstaat niet onwelkom was. Want reeds hadden zij den Nederlandschen Bovenrijn en het gedeelte van den Nederrijn boven Arnhem, hetwelk onder onmiddelijk Rijksbeheer stond, op dergelijke wijze en niet zonder goed gevolg verbeterd. In vaderlandschen ijver echter zoo ver te gaan als de Heer J.G.W. Fynje, en te verklaren dat reeds in de jaren 1830-1840 de vereischte kaarten waren vervaardigd en de noodige peilingen waren verricht, kan ik in gemoede niet; al moet ik erkennen, dat men in het midden dezer eeuw niet meer zoo overmoedig was als in den jare 1827, toen de Commissie tot onderzoek naar de beste rivierafleidingen - ofschoon rondweg verklarende, dat van onze rivieren, behalve van den IJssel geen goede kaarten bestonden - desalniettemin onbezorgd een lijvig boekdeel vol waterloopkundige voorstellen in 't licht zond. Doch inderdaad voldoen de kaarten, welke omtrent het midden dezer eeuw het licht zagen (evenmin als de bijbehoorende peilregisters) zelfs niet aan de meest bescheiden eischen, en staan zij verre achter bij die, welke uit de vorige eeuw tot ons zijn gekomen.Ga naar voetnoot1) Doch voor het opmaken van een voorloopig ontwerp verschafte die Rivierkaart voldoende gegevens; en het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat reeds één jaar na de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruchte en beschamende stroombevaring, de Inspecteurs Ferrand en van der Kun den Minister de schets konden aanbieden van een algemeen plan tot verbetering onzer hoofdrivieren; daarbij uitgaande van beginselen, welke op den duitschen Rijn reeds meer dan dertig jaren in volle toepassing waren.Ga naar voetnoot1) Naief genoeg, wordt in dat rapport erkend, dat hoezeer ook de pogingen der verschillende Hoofdingenieurs, om ieder in eigen dienstkring de rivieren te verbeteren, allen lof verdienen, toch, daar ieder naar eigen inzicht arbeidde, het einddoel niet bereikt was geworden. Zij brengen daarom eenheid.... op papier; doch die eenheid tot werkelijkheid te maken, den Waterstaatsdienst in dezen opzichte te organiseeren, eischte grooter talenten en meerder doorzicht; en eerst een vijfentwintigtal jaren later werd in den Hoofdingenieur Rose de man gevonden, krachtig genoeg om aan het Rivierbeheer eenen vasten vorm te geven en allen overwegingen van persoonlijken aard het zwijgen op te leggen. En de weinige kracht welke het beheer der rivieren in de eerste helft dezer eeuw ten toon spreidde, is te minder verschoonbaar, omdat het in de Wet van Februari 1806 ‘houdende een algemeen rivier- of waterrecht over de stroomen dezer Republiek’ een wapen in handen had, zóó snijdend, als zelfs de Fransche wetgever, anders zoo onvervaard, den technici van eigen land niet heeft durven schenken. En die wet, hoe scherp ook, was geenszins onbillijk, noch pastte zij ongehoorde beginselen toe. Integendeel matigden in vorige eeuwen de Edelmogenden zich veel grooter macht toe; en de wet van 1806 is dan ook enkel als eene omwerking der placaten van 1661 en 1669 te beschouwen; placaten welke, indien de Arm die hen moest handhaven, waardig geweest ware het Hoofd, dat ze ontwierp, ons land voor vele rampen bespaard zouden hebben. Ten hoogste moet het echter verbazen, dat de naar de Placaten gevormde wet van 1806 geenerlei bepalingen omtrent de normaalbreedten inhoudt, en in dit opzicht derhalve beneden het voorbeeld blijft. De breedtecijfers in het rapport der Inspecteuren van 1850 gegeven, voorzagen dus in eene ware behoefte, en toch duurde het nog tot 31 Januari 1861 vóórdat zij nader uitgewerkt in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene uitvoerige tabel, bij Ministerieele beschikking bindend verklaard werden! Bij deze beschikking wordt de breedte van den onverdeelden Rijn, in ons land, op 400 M. gesteld (op de hoogte van middelbaar water gemeten). Aan de Waal wordt de breedte van 360 M. gegeven; benedenwaarts Bommel verwijdende tot 400 M. Aan den Nederrijn boven den IJssel wordt eene breedte van 170 M. toegekend, daar beneden van 150 M.; stroomafwaarts van Wijk bij Duurstede langzaam vermeerderende tot 200 M. Voor den IJssel wordt de breedte van 100 M. voorgeschreven, regelmatig verwijdende tot dat bij Deventer de breedte van 120 M. wordt bereikt; welke breedte benedenwaarts tot 170 M. toeneemt. Op welke wijze is men tot deze cijfers gekomen? Wijlen de oud-Hoofdinspecteur Fijnje, die indertijd aan de samenstelling van het rapport der Inspecteurs medewerkte, heeft dit eenige jaren geleden geopenbaard. De toestand der rivieren was zoo verwilderd, dat het niet mogelijk was anders dan uit eenige riviervakken, die toevalliger wijze over korte lengten in voldoenden toestand verkeerden, af te leiden, welke maten denkelijk aan de eischen zouden voldoen. Voorzichtigheidshalve koos men de normaalbreedten te groot; en van daar dan ook het zonderling verschijnsel, dat terwijl men in Pruissen het aangrenzend gedeelte van den Bovenrijn op de breedte van 340 M. normaliseerde, de Nederlandsche Bovenrijn zestig meter breeder werd! Ook verklaart zulks waarom - terwijl men de breedte van den onverdeelden Rijn op 400 M. bepaalde, - de som der breedten van de drie takken: Waal, Nederrijn en IJssel 52 % meer bedraagt dan dit cijfer; hoewel het uit een zuiver waterloopkundig oogpunt juister geweest ware, die som weinig van het eerste cijfer te doen afwijken. Inderdaad, dit alles wetende, blijft ons niets anders over dan vol bewondering het meesterschap te erkennen der ongenoemde ontwerpers van de normaalbreedten der Geldersche Placaten en van den schrijver der ‘Remarques’, Passavant, die niet geaarzeld hebben maten vast te stellen niettegenstaande hunne gegevens zooveel onvollediger waren; maten, die - gelijk thans geopenbaard is - zoo juist gekozen waren. Ook op dit gebied heeft het der 17e eeuw derhalve niet aan mannen ontbroken! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moge ook aan het stelsel der normaallijnen van 1850-1861 belangrijke fouten aankleven, toch is zijne invoering eene onberekenbare weldaad geweest. Tot dien tijd toe had men steeds heil gezocht, niet in de rivier zelve, doch daar buiten; in het uitdenken van zijdelingsche afleidingen; in het sluiten, nu eens van IJssel, dan weder van Nederrijn en Lek; in het opbouwen van even hersenschimmige als kostbare projecten. Thans eindigde men met datgene te doen, waarmede men had moeten beginnen; en indien inderdaad de Envoud het kenteeken van het Ware is, dan wordt ook in deze bewezen, dat de Eenvoud niet aan den aanvang, doch aan het einde van elk ontwikkelingstijdperk ligt. Ook zoude de rivier ten lange leste een enkele doorgaande bedding bekomen! Want ook dit werd met de vastgestelde normaalbreedten beoogd; en hoezeer zulks noodig was, blijkt uit het feit dat de Inspecteurs de aanhechting aan den wal voorstelden van niet minder dan achttien platen en eilanden der Waal! Met de aanneming van dit stelsel is het dan ook voor goed met het vormen van eilanden gedaan; en doemden in de vorige eeuw - gelijk uit de stroombevaring van 1755 blijkt - in één jaar niet minder dan vijf groote middelzanden op, die benaming is thans zóó zeer uitgesleten, dat er in een nieuw Nederlandsch woordenboek zelfs geen plaats voor behoeft te worden ingeruimd. Gaf zachte drang van uit den vreemde den eersten stoot tot het invoeren van een algemeen stelsel van rivierverbetering, de steeds luider klinkende eischen der schipperij deden eindelijk beseffen dat stelsels dood zijn, waar de uitvoering niet georganiseerd is. Wat baat de duurgekochte ondervinding van één, zoo zij niet gemeengoed van allen wordt? Hoe kunnen uit onsamenhangende feiten ooit duurzame gevolgtrekkingen worden afgeleid, anders dan door samenvoeging en vergelijking met vele feiten van gelijken aard? Welke wetenschap zou in onze eeuw één stap vorderen, indien ieder beoefenaar zich als in eene cel opsloot, en de gelegenheid verzuimde om de uitkomsten van het onderzoek zijner gelijken te raadplegen! En hoeveel te meer is zulks noodig bij eenen tak van wetenschap, nog zoo zeer in den eersten wasdom als de waterloopkunde, welke zelfs heden ten dage nog geene wetten kent; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogstens spaarzame regelen in nevelgestalte aan den gezichtseinder ziet opdagen? Inderdaad, werden de honderd en een reorganisaties van den Waterstaat door de omstanders enkel voor even zoovele tegemoetkomingen aan persoonlijke eerzucht aangezien, één reorganisatie raakt zonder tegenspraak het levensbeginsel; die waarbij in den Waterstaat zoogenaamd het natte van het droge gescheiden werd. Met de hierbedoelde instelling van het Rivierbeheer (1875) opent zich dan ook inderdaad eene nieuwe era voor onzen waterbouw; doch zeer zeker zoude zonder eene zóó krachtige persoonlijkheid als de Hoofdingenieur (later Inspecteur) Rose, - wiens wil een wet was voor den staf der hem met volle toewijding aanhangende arrondissements-ingenieurs, en niet minder voor de hem een onbeperkt vertrouwen schenkende Ministers, - nimmer dat Rivierbeheer in zoo korten tijd, en zonder aarzelen, zóó veel tot stand hebben gebracht. Moesten wij dan ook bij de eerste internationale stroombevaring - zij het ook schoorvoetend - erkennen dat ons gedeelte van den Rijn het meest verwaarloosde was, dank zij hem, dank zij het Rivierbeheer, kan onze Rijn thans niet slechts den toets doorstaan, doch hebben wij het recht anderen tot meerderen ijver aan te sporen!
Men leide hieruit echter geenszins af dat reeds de volmaking bereikt is. Verre van daar! Meende men aanvankelijk het einddoel te kunnen bereiken, door het aannemen eener doorgaande normaalbreedte voor onze rivieren - benedenwaarts langzaam toenemende, overeenkomstig het reeds door Cornelis Velsen in het midden der vorige eeuw ontwikkelde denkbeeld, - naarmate de normaliseering zich meer over de geheele lengte der rivier uitstrekte, en de scheepvaart, geprikkeld door den aanvankelijk onverhoopten uitslag, hooger eischen stelde, bleven teleurstellingen niet uit, en verflauwde het oorspronkelijk blind vertrouwen in de tot dien tijd slaafs gevolgde regelen. En een zeker gevoel van machteloosheid maakte zich van de ingenieurs meester, toen bleek dat het toepassen van smallere dan de eens gekozen normaalbreedten evenmin de gewenschte doorgaande diepe vaargeul verschafte. Vormde de stroom, als 't ware van zelf, in de bochtige gedeelten vakken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van groote diepte, steeds bleef in de stroomovergangen, d.i. ter plaatse waar eene rivierbocht overgaat in eene bocht in tegengestelden zin, een zandrug of drempel aanwezig. (Bij een riviervak in den vorm van den letter S, derhalve in het midden van die letter.) De vaargeul van een genormaliseerd riviervak kenmerkte zich derhalve even als die van eenen verwilderden stroom, door beurtelingsche afwisseling van noodeloos diepe gedeelten en hinderlijke ondiepten. Hoe hierin verandering te brengen? Aan den Franschen Waterstaatsingenieur (thans Hoofdinspecteur) Fargue, wien de verbetering van de Garonne was opgedragen, komt de eer toe van door een nauwkeurig onderzoek van de gestalte dezer rivier, tot een nieuw stelsel van normaliseering te zijn gekomen. Doch hoewel zijne studie, welke in de Anuales des Ponts et Chaussées van 1868 verscheen, vertaald werd opgenomen in de werken van het Instituut van Ingenieurs (1870-71), evenals eene nadere uitwerking zijner denkbeelden (1882), gaf zulks toemaals geen aanleiding om van het eenmaal hier te lande aangenomen beginsel af te wijken. Er was - om het zoo eens uit te drukken - nog te veel hout met den dissel te behakken, dan dat men reeds toen de fijne schaaf kon ter hand nemen. Daarbij kwam, dat de heer Rose in zijne laatste levensjaren - wellicht reeds onder den invloed der zoowel hem als den omstanders onbekende kwaal, welke hem zoo onverwacht in het vroege voorjaar van 1888 wegrukte - weinig neiging gevoelde om van eene eenmaal aangenomen opvatting af te wijken, of de ervaring van anderen te raadplegen - een wèl te verschoonen eigenaardigheid bij iemand, die zóóveel door eigen kracht en tegen anderer inzicht in had tot stand gebracht. Eerst toen als zijn opvolger een man optrad, bij wien het wetenschappelijk onderzoek de dagelijksche taak afwisselde, werd aan de stem uit den vreemde gehoor gegeven; en aan den onlangs afgetreden Hoofdinspecteur van Diesen is het dan ook te danken, dat eindelijk de denkbeelden van Fargue, - zóó zeer voor alle volkeren van gewicht, dat hun op het laatste scheepvaartkundig congres meer dan ééne zitting gewijd werd, - ook hier te lande burgerrecht hebben verkregen.
Ofschoon bewust van de eigenaardige moeielijkheden, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede de uiteenzetting van een stelsel van rivierverbetering in een tijdschrift als De Gids gepaard gaat, meen ik toch, dat, waar zulke schatten worden uitgegeven om de denkbeelden van Fargue te verwezenlijken, waar van het welslagen der toepassing in zoo groote mate onze volkswelvaart - ja, misschien zelfs ons volksbestaan - afhangt, eene korte verklaring van het beginsel waarop zij berusten, niet achterwege mag blijven. Men stelle zich daartoe eene sterk kronkelende rivier voor. Dáár, waar de kromming het sterkst is, zal men dan in de vaargeul de grootste diepte aantreffen; van lieverlede neemt deze af, en eindelijk, waar de oeverlijnen eene gestrekte richting aannemen, verdwijnt de steeds flauwer en flauwer geteekende vaargeul geheel, om zich in den breeden, vlakken bodem der rivier te verliezen. Hetzelfde wordt waargenomen, waar op de bocht niet een recht gedeelte, doch eene bocht in tegengestelden zin volgt. Doch niet alleen is de vaargeul het diepst, daar waar de bocht het scherpst is, doch tevens nadert zij dáár het meest den hollen oever; naarmate de bocht verflauwt, verwijdert de vaargeul zich van den kant en beweegt zich meer en meer naar het midden der rivier, tot dat zij, waar deze eene rechte strekking aanneemt, vervloeit in de zich over de geheele breedte uitstrekkende vlakte. Volgt dan op dit rechte gedeelte wederom eene bocht in tegengestelden zin, dan bemerkt men niet enkel, dat de rivierbodem van de wederzijdsche oevers afdaalt naar het midden, en zoodoende dáár grooter diepte vormt, doch dat deze vaargeul, welke zich, naarmate de kromming der rivier toeneemt, scherper afteekent, tevens meer en meer den tegenoverliggenden oever nadert, om eindelijk bij den top der nieuwe bocht op nieuw den hollen oever te raken. De vaargeul kronkelt zich derhalve door de rivier, in slingers in aantal gelijk aan het aantal bochten van den stroom, doch die zich sterker dan deze krommen; toenemende in diepte, naarmate de kronkeling sterker wordt, ondieper wordende, naarmate de bocht verflauwt; en deze verschijnselen herhalen zich met eene zoodanige regelmatigheid, dat men alléén uit de lengte-peiling eener vaargeul reeds de geheele rivier zoude kunnen opbouwen: niet enkel aanwijzen waar zich de rechte gedeelten, of waar zich de bochten zullen bevinden, doch ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanduiden, welke de mate der kromming is. Zoo innig is het verband tusschen kromtestraal en vaardiepte! Met de diepte der vaargeul wisselt tevens hare breedte, en wel in omgekeerde evenredigheid. Is de geul het diepst, waar de bocht zich het sterkste kromt, tevens is zij daar ter plaatse het smalst. Het dwarsprofiel der rivier neemt aldaar den vorm aan van eenen ongelijkbeenigen driehoek, welke met den top naar beneden gekeerd is, den waterspiegel tot bazis heeft, en waarvan het korte, steile been aan den kant van den hollen oever, de flauw oploopende zijde daarentegen aan den bollen oever aansluit. Stroomafwaarts, naarmate de bocht verflauwt, verandert ook de driehoeksvorm: het korte been strekt zich uit en staat minder steil, het lange been krimpt in en richt zich op; zoodat tevens de top meer en meer tot de loodlijn nadert, welke men uit het midden der bazis kan neerlaten. Tegelijkertijd neemt de hoogte van den driehoek af. Steeds zet zich deze gedaanteverwisseling voort, totdat van lieverlede de beide driehoekszijden in één vallen; de top verdwijnt; de rivierbodem eene bijna horizontale lijn vormt, en ten slotte de eenmaal zoo scherp geteekende driehoek, dáár waar de rivier eene rechte strekking aanneemt, hervormd is tot een rechthoek van uiterst geringe hoogte. Inderdaad is die hoogte zóó onaanzienlijk, dat men de ware gestalte eener rivier niet wel op het papier kan weergeven, en steeds bij het in teekening brengen, voor de diepten de tientot twintigvoudige schaal van de breedten bezigt. Wil men zich een eenigszins juist denkbeeld vormen van de werkelijke verhouding dier lijnen? Welnu, de bedding onzer machtige Waal, de voornaamste der takken van den Rijn, kan het best weergegeven worden door het plaveisel eener nauwe straat, ingesloten tusschen de opstaande kanten der verhoogde voetpaden. Zelfs bij de hoogste wintervloeden zullen die trottoirs niet onderstroomen, en inderdaad is het beeld te krachtig geteekend, indien de oneffenheden van het plaveisel hinderlijk zijn, en de straat zich in een toestand bevind, zooals bijv: in dit najaar te Arnhem geene zeldzaamheid was, toen de nieuwe rioleering hare zegeningen onder en hare lasten boven het straatvlak deed gevoelen. Doch niet enkel de vorm der rivierbedding wisselt met de meerdere of mindere kronkeling van den stroom, ook de rivier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breedte is aan wisseling onderhevig, - althans waar men den wilden groei nog niet door normaliseeringswerken heeft gestuit. Dáár, waar de vaargeul het smalst is: in het sterke der bocht, is de rivier zelve het breedst; dáár strekt zich een aan den bollen oever gehechte, flauw afdalende zandbank uit, welke, zoodra de waterafvoer beneden het gemiddelde daalt, over groote oppervlakten droog valt. Waar de helling der beide beenen van den ongelijkzijdigen driehoek het sterkst verschilt, ligt dus niet alleen de top het diepst onder den waterspiegel, maar is tevens de bazis - die waterspiegel - het langst; de breedte neemt af naarmate men meer tot het gestrekte gedeelte der rivier nadert. Aan eene rivier eenzelfde breedte te geven, zoowel in rechte strekkingen als in meer of minder gekromde vakken, is derhalve tegennatuurlijk; de stroom eischt eene smallere baan waar hij zelf niet kronkelt; meer breedte, naarmate zijne kronkeling toeneemt. Voor alle hierboven beschreven verschijnselen bestaat - aangezien zij bij alle rivieren in alle werelddeelen kunnen opgemerkt worden - eene bepaalde oorzaak. Zij zijn allen gevolgen van de wijze waarop het water zich beweegt. De schicht water, welke in eene bocht langs den hollen oever stroomt, is genoodzaakt de kromming van dien oeverrand te volgen, doch de waterdeeltjes, welke zich meer nabij het midden der rivier bevinden, behouden hunne vroegere, rechte baan, schieten dus op den hollen oever toe en trachten den waterschicht te verdringen, welke zich langs dien oever gehoorzaam voortbeweegt. Deze waterschicht kan, door den oever beperkt, niet zijdelings uitwijken, en wordt derhalve door de toeschietende massa's opgeheven, zoodat de waterspiegel aan den hollen oever hooger ligt dan aan de overzijde. Dit verschil is natuurlijk uiterst gering, en zelfs niet op directe wijze te bepalen; doch water is zóó beweeglijk, dat dit niet waarneembare onderscheid in hydrostatischen druk voldoende is, om het langs den rivierbodem voort te stuwen van den hollen naar den bollen oever; derhalve eene dwarsstroomsche beweging te doen aannemen. Deze dwarsstroomsche beweging van het water moge in verhouding tot hare gelijktijdige langsstroomsche beweging zeer onaanzienlijk zijn, zij verklaart echter hoe het aan den hollen oever losgewoelde zand naar den bollen oever wordt gevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom aan den hollen oever het zand losgewoeld wordt, behoeft nauwelijks te worden uiteengezet. Immers dáár hoopen zich de watermassa's op, dáár is dus in overvloedige mate de kracht aanwezig, welke noodig is om het arbeidsverlies te dekken, dat de verdieping van den bodem kost. Dáár kan dus verdieping ontstaan, en deze neemt - binnen zekere grenzen - steeds toe: want hoe hooger de waterschicht wordt, hoe sneller het water (bij gelijk verhang) stroomt, hoe sterker het uitschurend vermogen toeneemtGa naar voetnoot1). Doch aan den bollen oever blijft de stroom steeds zwak, zal zelfs zwakker worden naarmate meer water den anderen oever volgt; hier kan dus het ginder losgewoelde zand niet zwevende blijven; het vleit zich neder en vormt verzanding en landaanwinning. Maar, ziet men scherper toe, dan zal men bespeuren dat de aanzienlijkste zandmassa's zich niet juist tegenover den top van de kromming nederzetten, doch ietwat stroomafwaarts. De waterdeeltjes toch, welke het losgewoelde zand naar den bollen oever droegen, hebben niet enkel eene dwarsstroomsche, doch tevens eene veel aanzienlijker langsstroomsche snelheid; de zandkorrels worden dus in schuinsche richting stroomafwaarts gevoerd, in plaats van juist tegenover de plaats van herkomst te bezinken. En evenmin als de grootste verzanding gevonden wordt tegenover den top der kromme, evenmin wordt in het sterkste van de bocht de grootste vaargeuldiepte aangetroffen. Ook deze diepte ligt meer stroomafwaarts; genoegzaam ter plaatse waar ook de zandplaat het breedst is. En ook dit is licht verklaarbaar: waar de zandplaat de rivier het sterkst vernauwt, zal het water, ten einde ruimte te herwinnen, het diepst den bodem moeten uitgraven. Dat de afstand van de plek, waar de grootste diepte gevonden wordt, tot den top der kromme, aan bepaalde wetten gebonden is, kan na het boven behandelde niet bevreemden: Volgens het onderzoek van Fargue op de Garonne, bedraagt die afstand ongeveer het dubbele der rivierbreedte. Eveneens vond hij dat de minste diepte in de vaargeul ter plaatse van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den stroomovergang: de drempel derhalve, niet juist in dien overgang ligt, doch stroomafwaarts op eenen afstand, welke almede ongeveer het dubbele der rivierbreedte bedraagt. En dit geldt niet enkel voor de Garonne en andere Fransche stroomen, doch deze Wetten van Fargue zijn - gelijk uit de getuigenissen op het jongste scheepvaartcongres blijkt - allerwege geldig; al verhinderen plaatselijke omstandigheden, welke den toestand wijzigen, die somtijds scherp waar te nemen. Op het - wat normaliseeringswerken betreft - tot onlangs zeer misdeelde riviervak van de Boven-Maas, hetwelk zich tusschen Mook en Hedel uitstrekt, en dat zich dientengevolge beter dan andere riviervakken tot onderzoekingen van dezen aard leende, werden door mij alle verschijnselen waarop Fargue opmerkzaam maakte, duidelijk wedergevonden; slechts bleek hier de afstand van diepte en drempel onafhankelijk van de straal der bochtGa naar voetnoot1. Uit deze verschijnselen heeft Fargue zijn stelsel van normaliseering afgeleid. In de eerste plaats heeft hij zijne aandacht gewijd aan het vermeerderen van de diepte in de stroomovergangen: op de drempels derhalve. Want deze drempels beslissen over de meerdere of mindere bruikbaarheid der rivier voor de scheepvaart. Uitbaggering zoude slechts tijdelijk baat kunnen geven, want daárdoor zoude het doorstroomingsprofiel grooter worden, dus de stroomsnelheid verminderen; hetgeen wederom ten gevolge zoude hebben, dat het van elders door de waterdeeltjes medegevoerd zand niet langer door deze gedragen zoude kunnen worden, doch neervallende, den vorigen toestand zoude terugbrengen. Het doorstroomingsprofiel is dus onveranderd te behouden: wenscht men meerdere diepte, dan kan deze enkel gevonden worden door de breedte te verminderen. Het eerste voorschrift van Fargue luidt dan ook: de rivier dient in de stroomovergangen versmald te worden. En ziedaar dus met ons stelsel van 1850 gebroken, hetwelk enkel voorschreef eene doorgaande, geleidelijke verbreeding der rivieren naar de zeemonding toe. De tweede regel van Fargue heeft betrekking op de breedte in de bocht. Hier wil hij haar vermeerderen, doch om eene reden, welke m.i. minder juist is. Hij wenscht nl: zoodoende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene bergplaats te verschaffen voor het met hooge watervloeden afkomend zand. Want - aldus luidt zijne overweging - de stroomovergangen (d.i. de rechte riviergedeelten) zijn bij niet deugdelijk genormaliseerde rivieren de natuurlijke bergplaatsen voor het zand, dat het water medevoert. In de diepe, smalle vaargeul der bocht is de stroomsnelheid daartoe te aanzienlijk; doch in het stroomafwaarts gelegen rechte gedeelte der rivier, waar de stroom zich meer gelijkmatig over de geheele breedte verspreidt, het water derhalve overal nagenoeg eenzelfde, en gemiddeld kleinere snelheid bezit, kan het tot zoo verre zwevend gehouden zand zich neervleien. Terwijl dit zooveel mogelijk verhinderd wordt door in die rechte gedeelten de breedte te beperken, en zoodoende de snelheid te vergrooten, is te trachten elders, vóórdat het zand dien stroomovergang kan bereiken, zulks eene rustplaats aan te wijzen. Geen betere plek daartoe dan de ruimte bij den bollen oever der voorafgaande bocht; want terwijl aan den hollen oever de stroom versnelt, blijft zij aan gene zijde krachteloos. Dáár kan het zand zich dus ongestoord neerzetten, dáár veroorzaakt het geenerlei ongerief. Doch naar mij voorkomt, wordt hierbij te zeer uit het oog verloren, dat het middel slechts tijdelijk baat kan geven. Want is eenmaal de beschikbare ruimte aangezand, dan moeten de vaste stoffen, welke voortdurend worden aangevoerd, elders een goed heenkomen vinden. En eene dergelijke aanzanding zal weinig tijds vorderen: de moedwillige verbreeding van het profiel zal stroomverlamming doen intreden; de bezinking wordt dus in de hand gewerkt. Dergelijke verbreeding der bochten wordt dan ook in ons land - en naar mij toeschijnt - terecht niet toegepast: men bepaalt er zich toe met in de rechte strekkingen de rivieren te versmallen. Zoo is bijv. in de laatste jaren de normaalbreedte van de Waal - indertijd op 360 M. gesteld - in die vakken teruggebracht tot 310 M., terwijl in de bochten de breedte van 360 M. is behouden. Doch is de redeneering van den heer Fargue minder juist te achten, toch mogen naar mijn gevoelen de bochten niet aan haar lot worden overgelaten, en is - zij het ook op andere wijze - dáár in te grijpen. Alvorens dit echter te kunnen uiteenzetten, dient herinnerd te worden, dat terwijl oogenschijnlijk de waterspiegel der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rivieren één doorgaand afdalend vlak vormt, deze in werkelijkheid door eene opeenvolging van min of meer korte vlakken gevormd wordt, welker helling zeer verschillend is: flauwer dalen - bijna waterpas liggen - in de bochten, sterker afhangen daar, waar de rivier geene kronkels vormt; zoodat de lengtedoorsnede van de waterlijn, op vergroote schaal geteekend, veel gelijkenis zal vertoonen met eene soort trap, of met eene aaneenschakeling van watervallen. De groote diepten toch, welke men in de bochten aantreft, doen het water gemakkelijker wegvloeien, terwijl de drempels in de rechte gedeelten daarentegen meer weerstand bieden aan het daarover stroomend water; in de bochten is derhalve een kleiner verhang noodig dan in de rechte gedeelten om aan het water de vereischte snelheid te verschaffen. Wat gebeurt dus indien in een recht gedeelte de drempel door vernauwing van het bed verdiept wordt? Dadelijk zal het water dáár beter wegvloeien, en dientengevolge zal ook de waterspiegel in de bovenwaarts gelegen bocht iets dalen. Maar alsdan neemt in het bovenwaarts van deze bocht gelegen recht riviervak het verhang toe; het water verkrijgt dus dáár meerdere snelheid, maar zal dan ook in minder diepe schicht over den dáárgelegen drempel vloeien. De verbetering van den stroomafwaarts gelegen drempel heeft dus eene vermindering in vaardiepte op den bovenwaarts gelegen drempel ten gevolge: men heeft dus hier verloren, wat men elders won! Op het jongste scheepvaartcongres werd hiervan een sprekend voorbeeld gegeven. Boven Lyon werd over eene lengte van 17 kilometer, met groote kosten en door inspannenden arbeid, de Rhone genormaliseerd. En dank zij de uitgevoerde werken vermeerderde in dit riviervak de minste vaardiepte bij lagen waterstand van 0.80 M. op 1.40 M. Eene schitterende uitkomst! Helaas, men riep te vroeg victorie, want nu kon het water zóóveel gemakkelijker wegvloeien.... dat in het bovengelegen riviervak - hetwelk vroeger in voldoenden toestand verkeerde - thans de vaardiepte wederom tot 0.80 M. daalde! Het eenige wat men dus ten koste van ettelijke millioenen verkregen had, was de verplaatsing van het ongemak! Hoe zich voor dergelijke teleurstellingen te hoeden? Het middel schijnt eenvoudig. Aangezien men door de vernauwing der rechte riviervakken aan het water de gelegenheid geeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier gemakkelijker weg te vloeien, moet men als tegenwicht, het van nature zoo gemakkelijk wegvloeien van het water in de bochten, beletten. Dit kan slechts door de diepte in de bochten te beperken, en liefst in de meest sterke mate. Naar mij toeschijnt, dient dan ook het einddoel der hedendaagsche normalisatie te zijn: het verkrijgen van eene rivier, welke allerwege, in bochten en in rechte strekkingen, een en dezelfde vaardiepte aanbiedt; want alleen als men zóó handelt, wordt het beschikbare verval van den waterspiegel het nuttigst verdeeld. En dit nieuwe beginsel: overal gelijke vaardiepte, vormt als het ware den tegenhanger van het beginsel van 1850, hetwelk allerwege dezelfde breedte voorschreef. Beter dan dit vroegere stelsel, houdt het nieuwe rekening met de eischen der scheepvaart: want deze vraagt in de eerste plaats niet naar de breedte, maar naar de diepte der rivierGa naar voetnoot1).
Op grond zijner waarnemingen neemt Fargue aan dat de breedte in de sterkste bochten met die in de rechte riviervakken één vierde moet verschillen. Tot eene zóó stoute toepassing van het beginsel is men hier te lande nog niet overgegaan. Bij de Waal wordt, zooals reeds is aangestipt, de breedte der rechte vakken tot 310 M. versmald, terwijl in de bochten de oorspronkelijke normaalwijdte van 360 M. behouden blijft: hier bedraagt derhalve het verschil slechts 1/7 - waarbij echter in aanmerking is te nemen, dat de bochten betrekkelijk flauw zijn, want de scherpste krommingen zijn met geen kleiner straal dan 3000 M. beschreven. Bij Nederrijn en Lek is ongeveer dezelfde verhouding aangenomen; bij den IJssel bedraagt de versmalling slechts 1/10. Dat echter ook de Nederlandsche rivieren aan dezelfde natuurwetten onderworpen zijn als de Fransche, bewees het reeds aangehaald onderzoek op de Boven-Maas. Het bleek dáár zelfs mogelijk het verband tusschen breedte en kromtestraal in eene formule te belichamen; en even als Fargue elders vond, bedraagt ook hier de rivierbreedte in de scherpste bochten 5/4 van die in de rechte strekkingen. Dat - gelijk alle wetten - ook die van Fargue uitzonderingen kennen, dat o.a. het zoogenaamd slingeren van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaargeul (het serpentineeren), hetwelk op alle rivieren in meerdere of mindere mate wordt aangetroffen en met alle normaliseering spot, nog niet voldoende verklaard is, evenmin als de regelmatige gedaanteverwisseling van sommige benedenrivieren, zooals bijv. die der Boven Merwede, waar na negen of tien jaren de stroomafwaarts zakkende drempels en diepten juist de plaats hunner voorgangers hebben ingenomen (welk verschijnsel zich bij de Beneden Merwede om de zes jaren, en bij de Nieuwe Merwede om de 10 of 12 jaren herhaalt), dat voor ééne vraag, welke opgelost wordt, twee nieuwe nog ingewikkelder vragen in de plaats treden, gelijk bij elke wetenschap, welke zich ontwikkelt, wien zal zulks verwonderen? Doch het bovenstaande is voldoende om te doen beseffen dat niet enkel de rivier zelve, doch ook de inzichten waarnaar zij beheerd wordt, herboren zijn, en dat de rivierbouw van eene kunst tot eene wetenschap is geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binnentraden. Trouwens, wat zijn bij u vergeleken - kiezer of welhaast kiezer voor gemeenteraad, Provinciale Staten en Tweede Kamer, drager van ongeveer een viermillioenste der souvereiniteit! - de Rekenmeesteren van het vorstendom Gelre en het graafschap Zutphen: al is ook de Heer Rekenmeester Premier: Allard Philip van der Borch, en heeten zijne collega's van den Steen en Schimmelpenninck van der Oye!.... De Aprilbesogne was dezen personagien waardig. ‘De dag op den 19en onderling gereguleert zijnde’ - aldus luidt het Procesverbaal, hetwelk in het deel der Stroombevaringen van de Waal is ingebonden - ‘zoo is de (Reken)kamer 's morgens te half negen ure vergaderd in 't logement van den Heer Premier van der Borch. Een kwartier vóór negen ure zijn de Heeren Burgemeesteren Verschoor en van den Steen, nevens den heer raadsecretaris Vermehr als gecommitteerden van de Magistraat insgelijks daar gekomen. Na een weinig vertoeven zijn deze Heeren vooraf weder uitgegaan, en hebben zich gezet in de koets van den Heer Verschoor; de Rekenmeesteren van der Borch en van den Steen in een huurkoets, alsmede in een tweede koets de Heer Rekenmeester Schimmelpenninck van der Oye benevens de auditeur Mr. Engelbregt van Eck.’ ‘De Heeren van de Kamer reden vóór, door de Broerestraat’ - men stelle er een gedenkteeken! - ‘naar de Waal, en de Heeren van de Stad volgden. Aldaar voor de Kraan uitgestapt zijnde, zoo vonden zij den landmeter Beyerinck’ - vermoedelijk niet met een koets aangebracht! - ‘bij indispositie van den landmeter Lenen, van Arnhem ontboden, en den stadsarchitect J.H. van Sugtelen.’ Zijt gij thans, lezer, voldoende voorbereid, en doordrongen van het gewicht der handeling, welke zich voor uw negentiende-eeuwsch oog zal ontrollen? Welnu, luister dan verder. ‘Na de plaats in oogenschouw genomen te hebben alwaar de Heeren van Nijmegen gaarne het Nieuwe Pijl in den steen van de kade zagen gehakt, en met koperen letters ingelaten, als te Arnhem, verzochten de Heeren Gecommitteerden om naar het stadhuis te komen en de besognes aldaar te continueeren, vermits het koud was.’ En nu worden wederom de koetsen bestegen, en rijdt men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dezelfde volgorde als bij de heenreis - het verbaal spaart ons niets! - naar het stadhuis, alwaar de straks beschreven plechtige ontvangst plaats vond, nogmaals landmeter en stadsarchitect gehoord worden en eindelijk de juiste plaats van de nieuwe peilpaal wordt vastgesteld. ‘Waarna de Heeren van de Rekenkamer opstonden, en door Burgemeesters tot buiten de kamer zijn uitgeleid, en verder door den Secretaris tot in het voorhuis; gaande vervolgens ieder Heer zijns weegs: Waarmede deze Commissie is geëindigd.’ Inderdaad wij mogen dankbaar zijn, dat het stellen der tegenwoordige zeven peilschalen langs de Waal, der dertien peilschalen langs Nederrijn en Lek en der elf peilschalen langs den IJssel niet met zulke plichtplegingen gepaard behoefde te gaan! Oòk voor 's lands financiën; want het overbrengen en inhakken van het nieuwe Peil heeft 273 gulden en 18 stuivers gekost, waarvan voor het waterpassen alléén ruim 31 gulden! En dat terwijl het hier enkel betrof het overbrengen van een merk van de oude kaai naar de nieuwe: een afstand van luttele meters! En onder eerstgenoemd bedrag is nog niet eens de huur der koetsen begrepen, welke op den 19en April de Rekenmeesteren torschten, en op nieuw die eer genoten op den 2en November van hetzelfde jaar, toen in dezelfde volgorde - het verbaal vermeldt zulks uitdrukkelijk, - de Hooge Heeren nogmaals naar de kade reden ten einde zich van de juistheid der peilsoverbrenging te vergewissen, - ‘hetgeen in presentie, ja zelfs door Hun Edelmogende (zelf) bij waterpassing geexamineerd is’ - gelijk de opgetogen Beyerinck in zijne attestatie opteekent! En na dit heldenfeit te hebben verricht, zijn zij weder naar het stadhuis gereden, alwaar burgemeester van den Steen in Burgemeesterskamer, ‘zonder te gaan zitten, vermits de Heeren allen waren gepresseerd, slechts in het kort gezegd heeft, dat vermeende alsnu voldaan te zijn 't geen verzocht was.’ Inderdaad is het te betreuren, dat het overigens zoo volledige verhaal niet mededeelt, hoe men gehandeld hadde, indien de Heeren niet gepresseerd waren geweest! En niet enkel deze Peilschaal (ik durf het woord na het voorgevallene niet zonder hoofdletter neerschrijven) werd met zooveel eerbewijzen overladen. Toen in 1715 te Nijmegen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tiel, Bommel en Doesburg voor 't eerst peilpalen gesteld werden, ten einde te voldoen aan het in het zelfde jaar uitgevaardigd Waterrecht, werd overal door Rekenmeesteren de Magistraat tot bijwoning der plechtigheid uitgenoodigd - hetgeen oneerbiedige ijskaringen niet heeft belet nu eens den eenen, dan den anderen paal zonder plichtplegingen weg te scheren. En dat te Eck en Wiel - alwaar eveneens volgens het Waterrecht eene peilschaal te stellen was, - Rekenmeesteren zich vergenoegden met een schrapje in een ‘overhangenden’ wilgenboom te stellen (die na eenige jaren omkantelde en voorgoed deze Heerlijkheid van de kans beroofde om eene Waterrechtelijke peilschaal te bezitten), is vermoedelijk alleen te wijten aan de omstandigheid, dat zich hier geen genoegzaam deftige Magistraat aan de Commissie kon vertoonen. Trouwens Rekenmeesteren zouden zich wel gewacht hebben, zonder verlof der stedelijke Magistraat, op eenig stadsgebied eene peilschaal te slaan! Het heeft hun reeds stroomen inkts genoeg gekost, zonder kennisgeving, één enkele voetmaat te hebben toegevoegd aan de in steen gehouwen Arnhemsche schaal; dezelfde die het Nijmeegsche verbaal als navolgingswaardig prijst! En wie een papieren monument van kleinzieligheid wil aanschouwen, sla het Arnhemsche commissie- en politieboek op; hij zal dan eenen tusschen Rekenmeesteren en Vroedschap gevoerden driejarigen pennestrijd (1766-1768) ten volle genieten, en niet nalaten op te merken, dat de zuur-zoet geschreven missives eindigen met die lieftallige steken onder water, welke volkomen passen bij de rol van oude wijven, zoo con amore in deze door beide Hooge Collegiën gespeeld.... Met dat al zijn deze plechtige peilschaal-stellingen en woordenrijke twisten voor ons niet van belang ontbloot. Integendeel waarborgen zij ons, dat nimmer eene willekeurige nulverzetting heeft plaats gehad; zoodat de waterwaarnemingen der 18e eeuw met zekerheid tot het Amsterdamsche peil kunnen herleid worden. En zulks is van te meer belang, omdat toevalliger wijze de reeds genoemde verbalen der stroombevaringen reeksen van peilschaalwaarnemingen leveren, die ons - nu wij haar tot een vast vergelijkingsvlak kunnen herleiden - in staat stellen de veranderingen na te speuren, welke de verhouding der Rijntakken door en na het openen van het Pannerdensche kanaal (1707) heeft ondergaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl tot nu toe de kennis der vervallen niet verder terugreikte dan tot 1770 (dat de oude rivier-registers eerst met de waarnemingen van 1772 aanvangen, is een der vele onvolledigheden, welke hen kenmerkt), kunnen wij thans met behulp der verbalen, van den jare 1715 af, en ten deele nog vroeger, de verschillen bepalen der gelijktijdige peilschaalaanwijzingen te Arnhem, Nijmegen, Doesburg, Zutphen en Deventer, en wel - wat hoofdzaak is - bij staande rivierGa naar voetnoot1).
Reeds tegen het einde der 17e eeuw heeft men getracht zich door uitgebreide peilschaalwaarnemingen rekenschap te geven van de gesteldheid der drie Rijntakken. Zoo begeven zich Passavant en van der Linden in de eerste maanden van 1696, overeenkomstig het besluit der Hoogmogenden, op reis, ten einde personen op te sporen, genegen om gedurende een half jaar twee malen daags den waterstand waar te nemen langs de drie Rijntakken (tot Dordt, Rotterdam en Kampen incluis), en tevens om het waterpas te bestellen, dat de Heere Huyghens onlangs had uitgevonden - denkelijk om daarmede die waarnemingen tot één vergelijkingsvlak te kunnen herleiden. Door eene toevallige omstandigheid: het voortdurend laag blijven van den waterspiegel der rivieren, schijnen deze tamelijk kostbare waarnemingen tot geen bruikbaren uitkomst te hebben geleid, zoodat men die niet herhaald, en evenmin bewaard heeft; althans in het Rijksarchief te 's Hage zijn er geen sporen van te vinden, evenmin als van de vroegere waterwaarnemingen, op meer bescheiden voet verricht, waarvan de index op de Handelingen Hunner Hoogmogenden gewaagt (o.a. 1686). Van alle peilschalen heeft de Arnhemsche de oudste brieven: reeds Huyghens vermeldt haar in zijn straks aangehaald rap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
port (1671). Wellicht zijn die te Zutphen en te Deventer van even hoogen ouderdom; doch de stadsarchieven zwijgen, en eerst in het verbaal van stroombevaring over 1705 wordt die te Zutphen, in dat over 1709 die te Deventer vermeld. Langen tijd werden de waterstanden aan den mond der Rijntakken afgemeten ‘benedenwaarts van den bovenkant van de lijst boven het Wapen van Zijne Hoogheid de Prinse van Oranje, staande aan de Waterpoort tot Schenkenschans’, doch het arduinen Wapenschild heeft geen meerdere sporen nagelaten dan de overhangende wilgenboom aan het Eck- en Wielsche veer. Naar alle waarschijnlijkheid werden de peilpalen opgericht ten behoeve der schipperij, en zoodanig gesteld dat zij met een oogopslag de vaardiepte deden kennen. Zij telden daartoe van beneden naar boven, en het nulpunt werd op een dusdanig peil aangebracht, dat de vaardiepte door den waterspiegel werd aangewezen. En niettegenstaande de drempels in de vaargeul nu eens aangroeien, dan weder uitslijten, en men dus zal meenen dat eene dergelijke aanwijzing slechts eene zeer tijdelijke waarde kan hebben, en dat om de gewenschte overeenstemming tusschen peilschaal en vaardiepte te behouden, telkens en telkens het nulpunt te verschuiven zoude zijn, bewijst zelfs de ondervinding van latere jaren, dat die bezorgdheid ijdel is. Ten opzichte van eenen bepaalden waterspiegel gerekend, schommelde bijv. in het 10 jarig tijdvak 1873-1882 de diepte op sommige der 17 drempels van den IJssel meer dan een halven meter, doch de doorgaande diepte (welke door de kleinste diepte op den tijdelijk meest hinderlijken drempel bepaald wordt) veranderde in datzelfde tijdperk slechts met 14 centimeter!Ga naar voetnoot1) En hoeveel kleiner moeten niet ten tijde dat men de rivieren geheel aan haar lot overliet die schommelingen in vaardiepte geweest zijn! Derhalve kan het niet verwonderen, dat, toen in 1715 Rekenmeesteren den IJssel afvoeren, door hen bevonden werd, dat de aanwijzing der oude Zutphensche peilschaal juist strookte met de vaardiepte, en dat zulks, gelijk uit latere Verbalen volgt, zelfs gedurende eene lange reeks van jaren het geval bleef. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de verbalen der stroombevaringen van 1715 blijkt, dat de peilschalen, welke ten behoeve van het in dat jaar uitgevaardigde Waterrecht te stellen waren, met het nulpunt op zoodanig peil werden geplaatst, dat zij de toenmalige, gelijktijdige vaardiepte der drie Rijntakken aangaven. Hiertoe werd op den 16en Augustus van dat jaar, toen het water aan den ‘ordinaris’ Peilpaal te Arnhem 6¾ gemeene voeten teekende (ongev. 6¼ voet Rijnl. maat of 1.96 M.), gelijktijdig te Nijmegen, Tiel, Bommel, Eck en Wiel, Doesburg en Zutphen de waterstand door merken aangeduid. De dag was goed gekozen: de waterspiegel vertoonde genoegzaam geen was of val, en vormde dus een zoogenaamd normaal-verhang; de waterstand verschilde daarenboven weinig van den toenmaals middelbaren. Vervolgens werd tijdens de stroombevaringen van dat jaar onderzocht met welke vaardiepte deze merken overeenkwamen, en alstoen bevonden, dat zij op de Waal eene diepte van 7vt-7d Rijnl. (2.38 M.), op Nederrijn en Lek van 4vt-6d Rijnl. (1.41 M.), op den IJssel van 4vt-3d Rijnl. (1.33 M,) aangaven.Ga naar voetnoot1) De Waal was derhalve bijna een meter dieper dan Nederrijn of IJssel, en laatstgenoemde rivieren bezaten ongeveer eenzelfde vaardiepte. Doch - en dit volgt tevens uit die cijfers - reeds ten tijde van de uitvaardiging van het Waterrecht, verschilde de werkelijke verhouding der vaardiepten aanmerkelijk van die, welke dit Recht onderstelde en als het ware tot wet verhief. Immers volgens dit Waterrecht zoude het verschil in vaardiepte tusschen Waal en Nederrijn slechts één voet bedragen (0.31 M.); en daarentegen de IJssel niet ongeveer even diep zijn als de Rijn, doch één voet minder diepte bezitten. Van waar dit verschil tusschen Recht en Waarheid? In de eerste plaats dient men zich te herinneren, dat het Waterrecht in hoofdzaak bestemd was om de inbezitneming van middelzanden en aanwassen te regelen; dat derhalve de daarin te bepalen vaardiepten of peilschaalstanden (toen ter tijde gelijkwaardige cijfers) standvastig moesten zijn, en geene door tijdelijke of toevallige omstandigheden wisselende waarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En juist toen het Waterrecht was vast te stellen, verkeerden onze rivieren in den meest onnatuurlijken toestand. Eerst sedert acht jaren waren de dijken doorgestoken of doorgebroken, welke het Pannerdensche kanaal van Waal en Nederrijn scheidden; nog was de taaie drempel in diens bovenmond niet weggeschuurd, en elken dag wijzigde zich de onderlinge verhouding der Rijntakken. Men moest zich dus wel ten volle bewust zijn van in een tijdperk van overgang te verkeeren. Daarenboven is niet te vergeten, dat, zooal de Staten eerst in 1715 hun zegel aan het Waterrecht hechtten, het ontwerp zelf reeds van jaren her dagteekende - de kantschriften der verbalen van stroombevaring en de ‘Remarques’ van Passavant (1705) wijzen zulks uit. En in dat tijdperk van wording waren Nederrijn en IJssel zóó karig met water bedeeld, dat de werkelijke verhouding hunner vaardiepten tot die van de Waal geen bruikbaar voorschrift voor het Waterrecht kon opleveren. Toevalliger wijze geeft een los blad papier, met aanteekeningen beschreven, en in het Kamper archief verdwaald, in dezen eenig licht. De schrijver, blijkbaar een hooggeplaatst uitvoerend of controleerend ambtenaar, heeft die aanteekeningen vermoedelijk voor eigen gebruik opgesteld. Zij hebben hoofdzakelijk betrekking op het uitvoeren van waterbouwkundige werken; doch een tweetal hebben eene meer algemeene beteekenis. De eene luidt: ‘De grond van den Nederrijn (is) ½ of 1 voet hooger als die van de Waal, en de [Jselsgrond (is) omtrent 1 voet hooger dan de Nederrijn.’ De andere: ‘Het water van de Waal (is) met de superficie hooger als 't Rijnwater, beide aan de doorsnijding, op 't hoogste omtrent 7 Rijnl. voeten.’ Laatstgemeld waterverschil, alsmede de plaats, welke het blad papier in eene reeks bescheiden inneemt, geven recht de aanteekeningen op 1706 of 1707 te stellen, kort althans vóór de opening van de ‘doorsnijding’ (het Pannerdensche kanaal). - Beide aanteekeningen in verband beschouwd, wettigen het vermoeden dat men het absolute verschil in waterstand van Waal en Nederrijn ter plaatse van het Pannerdensche kanaal kennende, eenvoudig uit dit verschil èn uit het verschil in vaardiepte van beide stroomen, de onderlinge ligging der rivierbodems heeft afgeleid. Daartoe ware enkel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de vaardiepte van de Waal, zoowel het absolute verschil in waterstand, als de vaardiepte van den Nederrijn af te trekken: de einduitkomst geeft dan het onderscheid in bodempeil aan. Deze schijnt één voet te hebben bedragen. Wijl Nederrijn en IJssel ten opzichte van de Waal in dezelfde omstandigheden verkeerden, behoefde men zulk eenen omweg niet in te slaan om het verschil in bodemdiepte tusschen de beide kleinere Rijntakken te bepalen; en daar de verhouding hunner vaardiepten in de laatste helft der 17e eeuw tamelijk standvastig was, zal men zich vergenoegd hebben met het toenmalig verschil in vaardiepte van één voet als verschil in bodempeil aan te merken. Op deze wijze de onderlinge verhouding der vaardiepten bepaald zijnde, bleef nog slechts over voor één der drie Rijntakken eenen absoluten stand te bepalen: in het onderhavige geval der middelbaren stand. Hiertoe koos men den Nederrijn; want daar te Nijmegen of elders langs de Waal geen peilschalen aanwezig waren, was de tweede der Rijntakken, die zich in het langdurig bezit van eenen Peilpaal mocht verheugen, de aangewezen stroom. En aangezien, in de tweede helft der 17e eeuw althans, bij middelbaren stand die Peilpaal ongeveer 4½ voet water teekende, zoo werd deze stand tot grondslag genomen. Noodwendig volgde hieruit, dat voor de Waal als vaardiepte bij middelbaren stand het peil van 5½ voet, voor den IJsel van 3½ voet moest worden aangenomen; dat derhalve deze cijfers in het Waterrecht als ‘gemeen of middelbaar water’ werden aangemerkt. Heeft men - hoe juist ook die beschouwingen uit een toenmalig oogpunt waren - toch bij de toepassing misgetast? Het komt mij voor van ja; doch de toestanden waren toenmaals zóó ongewoon, dat het de vraag is of men met alle hulpmiddelen, welke de tegenwoordige waterloopkundige wetenschap aanbiedt, voor dwaling behoed zoude zijn geweest. Zeker is het, dat indien al vóór de opening van het Pannerdensche kanaal - dus ten tijde van het watergebrek op Nederrijn en IJssel - de middelbare waterstand te Arnhem door het peil van 4½ voet werd aangewezen, zulks in 1715 niet meer het geval was; en dat enkele jaren later, de Nederrijn aldaar bij middelbare rivier zelfs tot het peil van 8 voet was gestegen (9.42 M. + AP). En moge die hoogte al in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tweede helft der achttiende eeuw eenigzins verminderd zijn, en later zelfs, door oorzaken, welke in een ander deel van dit opstel zullen aangegeven worden, nog meer zijn afgenomen, tot het peil van 4½ voet aan die peilschaal (8.32 M. + AP) is de middelbare rivierstand te Arnhem nimmer weder gedaald, en zal die ook wel nimmer weder vallen.Ga naar voetnoot1) Met dat al is het begrijpelijk waarom men steeds aan het eenmaal aangenomen peil van het Waterrecht heeft vast gehouden. De even landgrage overheid en onderdaan waren te zeer verwend aan het bij zóó lagen rivierstand in bezit nemen van aanwassen, dan dat zij geduld zouden hebben kunnen uitoefenen tot tijd en wijle de te bevaren zanden tot hooger peil zouden zijn aangegroeid. En wat de ligging van den bodem der drie rivieren betreft, ook hieromtrent vermeen ik, dat werd misgetast; doch de bewijsvoering zoude meerder ruimte vorderen, dan in dit tijdschrift beschikbaar kan worden gesteld.
Bovenstaande ietwat lange uiteenzetting van de beteekenis der cijfers van het Waterrecht mocht niet achterwege blijven, omdat anders allicht aan die officieele merken eene waarde zoude worden toegekend, welke hun uit een waterloopkundig oogpunt geenszins toekomt. En toch boezemden zij zulk een diepen eerbied in, dat zelfs de kundige Lotsy, in het voorbericht zijner Tafelen (1772), als het ware tegen beter weten in, de cijfers van het Waterrecht als de middelbare waterstanden vermeldt. Neen; zij hebben enkel eene juridische beteekenis, maar noch den middelbaren zomerstand, noch de verhouding van de vaardiepten der drie Rijntakken doen zij ons kennen. Andere gegevens zijn hiertoe te raadplegen; gegevens, welke de verbalen van stroombevaring ons gelukkigerwijze hebben verschaft. Zijn de verbalen der stroombevaringen in de 18e eeuw het aanzienlijkst door aantal, in degelijkheid staan zij verre achter èn bij het relaas van Hudde en Huyghens, èn bij het niet minder uitvoerig rapport der bevaring van de drie Rijntakken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke in 1595 - eveneens op last der Staten-Generaal - werd verricht. Dit rapport schijnt indertijd met veel belangstelling te zijn ontvangen; een afschrift er van berust in verscheidene archieven; zelfs in het Kamper brievenboek is het geheel overgeschreven; - hoewel Kampen er niet direct bij betrokken was, - en inderdaad verdient het alle aandacht. Eene klacht over den ongunstigen toestand van Nederrijn en IJssel, door Arnhem, Utrecht en Deventer ingebracht, - en in een ander deel van dit opstel uitvoeriger te behandelen - was de aanleidende oorzaak van het onderzoek eener Commissie, welke al peilende bevond, dat de vaardiepte van Nederrijn en Lek 3½ voet (1.10 M.) en van den IJssel zelfs 4½ voet (1.41 M.) minder bedroeg dan die van de Waal; zoodat de verhouding der beide kleinere Rijntakken tot den hoofdtak, tegen het einde der 16e eeuw nog eenigzins ongustiger was, dan zij in den aanvang der 18e eeuw zoude worden. In het tusschen beiden in liggend tijdperk is die verhouding beurtelings gunstiger en minder bevredigend geweest. Tegen het midden der 17e eeuw toch schijnen Nederrijn en IJssel met de Waal slechts twee voet in vaardiepte te hebben verschild; zelfs heeft naar de getuigenis van niemand minder dan Maurits van Oranje, in den aanvang dier eeuw de IJssel den Nederrijn met één voet diepte overtroffen. Doch in de tweede helft der 17e eeuw was de Nederrijn wederom 4½ voet, de IJssel 5 voet minder diep dan de Waal (1671); en nog was die eeuw niet ten einde gespoed, of deze verschillen waren tot 6 voet (1.88 M.) en 7 voet (2.20 M.) geklommen.Ga naar voetnoot1) Toen was echter de nood op het hoogst. Weldra kwam het water weder aan de lippen, en het Pannerdensche kanaal drenkte de zanden van Nederrijn en IJssel. Wel bedroeg nog in 1715 - evenals eenige jaren vroeger - het verschil in vaardiepte tusschen Nederrijn en Waal nog 3 voet, doch in 1730 was de verhouding omgekeerd, en zelfs Nederrijn en Lek de diepste van beide stroomen. Merkwaardig feit! want al bedroeg de overdiepte slechts ½ voet, in later jaren heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het zich nimmer herhaald, en zal zich ook wel nimmer herhalen. Oook de IJssel verheugde zich in gunstiger toestand. Nog in 1715 3 1/3 voet (1.05 M.) ondieper dan de Waal, was dit verschil in 1730 tot op 1½ voet (0.47 M.) verminderd! Doch toen trad voor de beide kleinere Rijntakken het keerpunt in. Reeds in 1746 - zoo leeren ons de stroombevaringen, welke ook bovenstaande cijfers opleverden - bood Nederrijn en Lek wederom ¼ voet minder diepte aan dan de Waal, en was het verschil in vaardiepte tusschen Waal en IJssel wederom tot 2½ voet gestegen. En sedert dien tijd bleef de verhouding steeds ongunstig. Want uit een rapport van den grooten Brunings, geschreven ‘op den huize Zwanenburg, den 6den December 1800, het zesde jaar der Bataafsche Vrijheid’ onder de leuze ‘gelijkheid, vrijheid en broederschap’, blijkt, dat die gelijkheid zich allerminst tot de rivieren uitstrekte, en Nederrijn en Lek 2 voet, de IJssel zelfs 3½ voet minder vaardiepte aanbood dan de Waal.Ga naar voetnoot1) Steeds zijn Nederrijn en Lek in dien staat van minderheid gebleven, gelijk berichten uit 1827 en 1857 leeren; terwijl het den IJssel iets beter is gegaan. Want bedroeg in het eerste jaar dezer eeuw het verschil in vaardiepte tusschen Waal en IJssel 3½ voet, in 1837 was dit tot 2¾ voet, in 1857 zelfs tot 2 voet terug gebracht.Ga naar voetnoot2) Alstoen was derhalve, voor Nederrijn en IJssel althans, de voorgespiegelde Bataafsche gelijkheid tot werkelijkheid geworden.
Met voordacht is bij de vroegere geschiedenis der vaardiepten zoo lang stil gestaan. Eertijds toch heeft zij veel te weinig de aandacht getrokken; want raadpleegt men de oudere werken, welke over rivieren handelen, dan is het als of de vaardiepte bijzaak is. En geen wonder, want kon de overheid betrekkelijker wijze gemakkelijk de beurzen ontsluiten, welker koorden door landman en stedebewoner, bij het persen van het opper- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
water of het dreunen der ijskaringen slechts met bevende hand werden vastgehouden, de schipperij klaagde aan doovemansooren. Hinderpalen aan te treffen was haar natuurlijk lot; zoo althans meende een ieder die geen schipper was, - en haast schijnt het, dat ook thans nog die meening voorzit: getuige de eindelooze sluitingstijdperken der zoo beweegbare, doch zoo weinig beweeglijke spoorwegbruggen. In oudere boeken zoekt men dan ook te vergeefs naar opgaven omtrent vaardiepten. In Wiebeking's Wasserbaukunst (1811), een Zuid-Duitsch reuzenwerk, waarin de Nederlandsche rivieren met groote uitvoerigheid en bijzondere voorliefde zijn behandeld, wordt geen cijfer genoemd; evenmin nog in de tweede uitgave van Storm Buysing's Waterbouwkunde (1857); ofschoon in dit overigens als leerboek onovertroffen werk, een geheel hoofdstuk aan de bevaarbaarmaking der rivieren is gewijd! Zoo weinig hechtte trouwens de officieele wereld aan dergelijke gegevens, dat in de welbekende Memorie van den hoofdingenieur in Gelderland, Ferrand, omtrent de verdeeling van de wateren van den Bovenrijn (1847), - waarin de klachten der scheepvaart behandeld worden, - geenerlei cijfer wordt medegedeeld; en dat zelfs in de peilregisters van de ‘oude’ rivierkaart, welke onder de leiding van den Inspecteur van der Kun werden samengesteld, het der moeite niet waard werd geacht de uitkomsten der peilingen in den stroomdraad op te nemen, evenmin als op die kaarten zelve!....
Doch keeren wij ons voor goed af van die donkere jaren onzer Riviergeschiedenis, om ons verder enkel bezig te houden met het tijdperk dat zich met de eerste internationale Rijnbevaring ontsluit. Inderdaad vangt met die bevaring in 1849 de Nieuwe Geschiedenis van den Rijn aan; want toen eerst werd de stroom voor de oogen van vreemdeling en landgenoot ontdekt, en door het in een helder daglicht stellen der tekortkomingen, de verbetering ingeleid. Reeds bij deze eerste groote stroombevaring werd tot criterium aangenomen het gemiddelde der laagste waterstanden, welke gedurende tien achtereenvolgende dagen waren voorgekomen. Tot dezen waterstand herleid, werden op den Rijn benedenwaarts van Keulen, ter plaatse van de vijf meest hinderlijke droog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten gepeild: (in volgorde gerangschikt) 1.46 M., 2.06 M., 2.08 M., 1.73 M. en 1.72 M.; op de vier minst diepe plaatsen van de Waal - eveneens naar volgorde geschaard - 1.35 M., 1.42 M., 1.40 en 1.61 M. In aller oogen verkeerde dus de Waal in minder gunstigen toestand.... behalve in die van den Nederlandschen Commissaris, die de meening voorstond, eerstens dat men niet tot een feitelijken lagen rivierstand, doch tot den theoretischen waterspiegel bij middelbare rivier (tienjarig tijdperk 1838-1848) de peilingen diende te herleiden, en ten tweede dat men met ruimer blik.... over Keulen heen, naar.... Caub en het Bingerloch diende heen te zien, waar inderdaad de toestand minder gunstig was dan te Hulhuizen. Moed kan men dezen Commissaris inderdaad niet ontzeggen, want herleidt men de beneden Keulen gepeilde diepten tot dien fictieven M.R. stand, dan veranderen de hierboven gegeven Pruissische cijfers in: 2.73 M., 3.20 M., 3.50 M., 2.96 M. en 2.92 M., de Hollandsche in 2.51 M., 2.37 M., 2.23 M. en 2.33 M.... en steekt de Waal nog ongunstiger af bij den Bovenrijn benedenwaarts Keulen; bij dat gedeelte derhalve van den Rijn, waarmede wij in onmiddelijke gemeenschap staan en dat voor onze scheepvaart het meest belangrijke is. Diende de eerste stroombevaring meer tot verkenning; op de tweede (1861) werd als beginsel aangenomen, dat, bij lage waterstanden, geladen schepen minstens van Straatsburg af tot in zee, den Rijn zonder hinder moeten kunnen bevaren. Diensvolgens trachtte men vast te stellen, welke vaardiepten gewenscht en in billijkheid te verkrijgen zouden zijn. Boven Mannheim, tot Straatsburg, werd eene diepte van 1.50 M. als het uiterst bereikbare geacht, in verband met den meestal geringen waterafvoer en het steile verhang. Van Mannheim tot Coblenz meende men de verkrijgbare diepte op 2 M. te mogen stellen. Keulen, met hare oude privilegiën, haar eeuwen heugend rechtstreeksch verkeer met de zeeplaatsen, diende steeds van uit zee bereikt te kunnen worden: eene diepte van 3 M. beneden den lagen waterstand werd dus noodig geoordeeld. Van zelf volgde hieruit dat tusschen Coblenz en Keulen de diepte geleidelijk van 2 M. tot 3 M. diende toe te nemen. Als gewone lage waterstand werd wederom degene aangenomen, welke ook aan de beschouwingen der eerste bevaring ten grondslag was gelegd, en die hier eenvoudigheidshalve de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kritieke waterstand worde genoemd. Bij dezen kritieken waterstand - de gemiddelde der laagste waterstanden, welke gedurende tien achtereenvolgende dagen zijn voorgekomen - teekent de Keulsche peilschaal 1.50 M. boven den nul, of 37.35 M. + A.P. Wanneer derhalve het water dit peil bereikt, dient overal eene diepte van 3 M. te worden aangetroffen. Althans in Pruissen; want de Nederlandsche Commissaris, wederom met zijne talrijke collega's van meening verschillende, stempelde den gemiddelden waterstand over de zes zomermaanden tot gewonen lagen waterstand. Gelukkig althans voor de scheepvaart, dat hij niet het oog sloep op het gemiddelde der wintermaanden! De Hollandsche lage waterstand werd dus geacht te bedragen: te Nijmegen 8.58 M. + A.P., te Tiel 5.54 M. + A.P., te Zalt-Bommel 3.12 M. + A.P.; en dat het hier inderdaad niet enkel een verschil in meening, doch ook een verschil in diepte betrof, blijke hieruit: dat zoodoende op de Waal met 0.50 M. tot 0.75 M. minder diepte zoude genoegen zijn te nemen dan op den Bovenrijn. Gelukkigerwijze gaf dit verschil in gevoelen toenmaals geen aanleiding tot tastbare verschillen, want evenmin als in Nederland, werd zelfs nog bij de volgende stroombevaring (1874) de gewenschte vaardiepte tusschen Keulen en Emmerik aangetroffen. - Hieraan ontbrak nog 0.50 M. Eerst bij de vierde stroombevaring (1885) lag Nederland zich bij de zienswijze der overige Rijnoeverstaten neder, en is alstoen vastgesteld dat bij den Keulschen waterstand van 1.50 M. boven den nul, als gelijktijdige standen zijn aan te merken de peilshoogten van 7.60 M. + A.P. te Nijmegen, van 4.55 M. + A.P. te Tiel en van 2.25 M. + A.P. te Zalt-Bommel. Tevens echter - eenigzins met de eene hand nemende, wat zij met de andere gaf - behield Nederland zich voor, in de eerste tijden althans, naar geen grootere diepte dan 2.70 M. beneden die verhanglijn te streven. Nederrijn en Lek, aanvankelijk door het Weener Congres tot eenig kind en erfgenaam van den Bovenrijen gestempeld, - men verdeelde toenmaals wel de kaart van Europa, doch bestudeerde die blijkbaar niet, - mocht zich niet lang op dien titel verheffen: reeds in 1826 werd hem de Waal bij Koninklijk besluit vrijwillig ter zijde gesteld. De jongere zuster drong | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broerlief geheel op den achtergrond, en zelfs bij de eerste stroombevaring werd dezen geenerlei bepaalde vaardiepte toegewezen. Bij de derde stroombevaring (1874) werd ter loops opgemerkt, dat de voor deze rivier door de Nederlandsche ingenieurs aangenomen normaaldiepte van 2 meter onder den gewonen laag-waterstand zeer gering toescheen, daar deze stand slechts 0.50 M. onder den middelbaren rivierstand was gelegen.Ga naar voetnoot1) Ook bij de vierde stroombevaring bleef echter de Nederlandsche Commissaris aan dit cijfer vasthouden; want hoewel alstoen werd medegedeeld, dat de verbetering ten doel had het verkrijgen eener diepte van 3 M. beneden den gemiddelden zomerstand van 1851-1860, klonk dit wel fraaier, doch was zulks eigenlijk precies hetzelfde: aangezien deze zomerstand (8.98 M. + A.P. te Arnhem) aanmerkelijk hooger was, dan die van 1861-1870, welke straks werd bedoeld (8.53 M. + A.P. te Arnhem). Doch bij de in dit jaar (1896) gehouden stroombevaring zal de Nederlandsche Commissaris een heuglijker tijding aan zijne uitheemsche collega's hebben gebracht. Immers is besloten Nederrijn en Lek te verdiepen tot 2 M. beneden den kritieken Keulschen stand, ja zelfs tot 2.50 M., voor zooveel het gedeelte benedenwaarts Vreeswijk betreft. En aangezien met den kritieken Keulschen stand overeenkomt de stand van 7.68 M. + AP. te Arnhem, zoo bedraagt derhalve de verandering ten goede 0.30 M. ..... Doch neen, ik vergis mij, niet het A.P., doch het N.A.P. te Arnhem is bedoeld, en aangezien beide standen 0.24 M. verschillen, zoo is de Arnhemsche kritieke waterstand op 7.92 M. + AP. te stellen; bedraagt derhalve het verschil ten goede slechts 0.06 M. De vreugde van zoo even, blijkt dus slechts van korten duur; doch zij verdient daarom niet minder met een witten steen te worden aangeteekend: want slechts zelden zal het voorkomen dat de invoering van het nauwkeurig Amsterdamsche Peil iemand vreugde verschaft. Niet ten onrechte dan ook, gewaagt het voorwoord van het jongste tienjarig overzicht der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waterstanden (blijkbaar zinspelende op de invoering van dat peil) van een tijdperk ‘hetwelk is afgesloten.’ Want inderdaad, een tijdperk van eindelooze verwarring zal aanbreken, nu men zich niet tevreden heeft gesteld met de bekend geworden fouten der bestaande peilschalen voor theoretische berekeningen binnenkamers te bewaren - eene lofwaardige en noodwendige herziening - doch aan alle peilschalen en merksteenen min of meer twijfelachtige verschuivingen heeft doen ondergaan; en zoodoende aan de onzekerheid, welke bestond, toegevoegd heeft de kans van de verschuiving dubbel in rekening te brengen, als men twijfelt of AP. of NAP. bedoeld is. Getuigde de eerbied, waarmede de Nijmeegsche vroedschap eenmaal de Peilschaal behandelde, en de angstvallige zorg der Arnhemsche vroedschap voor hare rechten wellicht van overdreven Conservatisme, inderdaad gaf die behoudzucht beteren waarborg voor historische juistheid dan het tegenwoordig sans gêne! Dat niet te eeniger tijd het Nauwkeurig Amsterdamsche Peil herinnere aan de dure, driemaal gewenschte en eindeloos verwenschte Worst!
Vergeef mij, waarde lezer, deze uitwijding. Doch de internationale stroombevaringen maakten mij kregelig; u - vertrouw ik - eveneens. Waarlijk wij hebben bij die inspectiën geen internationale rol gespeeld, en al schrijvende heb ik mij meermalen afgevraagd of ik mij niet wellicht in het eeuwcijfer vergistte; of ik niet ongemerkt tot de tijden van de Republiek was teruggedwaald? Want maar al te zeer herinnert de houding van Neerland's Commissaris aan die der Gecommitteerden tot het beneficeren van den Nederrijn en IJssel, en aan de onderlinge tegenwerking der ‘edelmogende, bijzondere goede vrienden, nageburen en bondgenooten’ gelijk de Staten onzer gewesten elkander - ietwat ironisch - betitelden. Er kleeft een al te sterke provinciale bijsmaak aan de betoogingen van het Nederlandsch lid der stroombevaringen, en ik zoude - als landgenoot - gehuiverd hebben, die te boekstaven, indien niet uit anderen hoofde Nederland die internationale inspectiën glansrijk had doorstaan. Niet de beide eerste: want nog bij die van 1861 verliep ‘de Grootvorst van Europa's stroomen’ in onze lage landen als het ware in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't zand, en moesten de naar zee bestemde schepen langs eenen omweg, bij eenigszins aanzienlijke afmetingen zelfs door sluizen, den Oceaan bereiken. En welke potsierlijker bekroning is denkbaar van eenen stoomboottocht, die in Zwitserland aangevangen, in snelle vaart trotsche landschappen zag voorbij schieten, dan het langzaam voortschuiven in eene kleine zeilboot langs de rietkraggen, welke de oevers van de Oude Maas aan het oog onttrekken; om eindelijk in Dordrecht afgezet, overland Rotterdam te bereiken! Aldus eindigde de zegetocht der Commissie voor de tweede stroombevaring, terugkeerende van een bezoek aan het Voornsche kanaal: den toenmaligen Rotterdamschen waterweg! Doch de derde stroombevaring heeft Nederland schitterend in eere hersteld! Toen kon de Commissie ongestoord de zee begroeten; want een nieuwe waterweg was den Rijnstroom door Holland's Hoek gebaand, een meer dan koninklijke weg, den ingenieur P. Caland te danken. Met dat wèlgeslaagde werk heeft ons land den naam van waterloopkundige mogendheid glansrijk herwonnen; en moge ook de oud-Hollandsche leuze: Eind goed, alles goed! niet in allen opzichte den toets der hoogere zedekunde weerstaan, zij dekke hier althans onze tekortkomingen. Dat de zilte wateren, welke Holland groot maakten en zoo menigmaal zijne eer hebben gered, ook thans den smaad afspoelen, die wij den stroom, uit wiens bezinksel wij ontsproten, te lang hebben aangedaan!
Werd Nederrijn en Lek slechts een bescheiden plaatsje toebedeeld, de IJssel kwam bij de internationale bevaringen zelfs in het geheel niet ter sprake. Uit een volkeren-oogpunt bestond deze rivier niet; en dit gaf ook Nederland reden haar bestaan te ontkennen, getuige de laag gelegen spoorwegbruggen te Westervoort, Zutphen en Hattem.Ga naar voetnoot1) Doch van lieverlede is ook den IJssel de meerdere zorg der Regeering voor Waal en Rijn ten goede gekomen, en thans stelt men zich voor aan die rivier stroomopwaarts van Katerveer eene vaardiepte van 1.70 M. beneden den kritieken waterstand te schenken. (Met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen kritieken waterstand komt die van 3.32 M. + AP. aan de peilschaal te Zutphen overeen.) - Beneden Katerveer worden, gelijk bekend is, zonder inspanning grootere diepten onderhouden: reeds van eeuwen her dagteekent dit onderscheid. Zijn alle Rijntakken volgens de jongste eischen genormaliseerd, dan zullen Nederrijn en Lek derhalve één meter minder vaardiepte aanbieden dan de Waal; de IJssel zelfs 1.30 M. minder. De onderlinge verhouding wordt dus ongunstiger, en men moet tot de meest sombere tijden van het rivierbeheer onzer Republiek terugkeeren - tot de 2e helft der 17e eeuw - om zulke verschillen aan te treffen. Doch wat er van eene verongelijking zij, wèl te waardeeren is dat op alle drie Rijntakken de vaardiepte ten opzichte van eenzelfden peilschaalstand aanmerkelijk vergroot is. Het Arnhemsche nulpunt toch lag indertijd op 6.91 M. + AP., m.a.w. in vroeger jaren zoude - wanneer de waterspiegel tot dat nulpunt ware gedaald, de drempels van den Nederrijn over de volle breedte der rivier droogvoets begaanbaar zijn geweest. Thans daarentegen zal, na voltooiing der normaliseering, nog bij den stand van 7.92 M. + AP. aan die peilschaal, eene vaardiepte van 2 M. gevonden worden, zoodat derhalve als de rivier tot den voormaligen nulstand daalt, nog eene diepte van 0.99 M. overblijft. Met andere woorden, de drempels zullen 0.99 M. zijn uitgeschuurd. Evenzoo bij de Waal. In verband met de toenmalige vaardiepte, werd in 1715 de nul van de Nijmeegsche peilschaal op 6.22 M. + AP. gesteld; en inderdaad gaf dit cijfer nog zelfs in de eerste helft dezer eeuw het peil der stroomdrempels aan. Thans streeft men naar eene vaardiepte van 3 M. bij den waterstand van 7.60 M. + AP. aldaar; daalt derhalve het water tot den voormaligen nulstand, dan zal er nog eene diepte van 1.62 M. op de stroomdrempels gevonden worden. De uitslijting zal dus 1.62 M. bedragen. En wat den IJssel betreft: hier gaf - gelijk wij vroeger zagen - de Zutphensche peilschaal in 1715 de vaardiepte nauwkeurig aan. Toenmaals lag het nulpunt op 2.72 M. + AP.; en aangezien thans bij den stand van 3.32 M. + AP. de vaardiepte van 1.70 M. wordt verwacht, zoo zal derhalve, wanneer de waterspiegel tot den vroegeren nulstand daalt, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardiepte nog 1.10 M. bedragen. Hier zullen dus de drempels op 1.10 M. lager peil liggen dan voorheen. Ofschoon niet bij alle Rijntakken even groot, is toch bij alle de uitschuring derhalve zeer aanzienlijk.
Doch ons bestek laat niet toe thans langer bij dit onderwerp stil te staan. Slechts is nog in het kort na te gaan in hoeverre de wenschen reeds tot werkelijkheid zijn geworden. De Verslagen over de Openbare werken verschaffen hieromtrent de noodige gegevens. Niet echter de oudere. Vóór 1865 toch gevoelde men blijkbaar geen behoefde aan het vergelijken van toestanden; en zelfs nog langen tijd daarna werden in die Verslagen de provinciesgewijze verhakte rivieren door iederen Hoofdingenieur op eigen trant behandeld. Het is dan ook niet mogelijk die brokstukken tot één samenhangend geheel bijeen te voegen. Eerst bij het dagen van het Rivierbeheer begint men zich rekenschap te geven dat meerdere eenheid noodig is; maar toch nog ontbreken in het eerste tabellarisch overzicht (1873) de drempels van het Overijsselsch gedeelte van den Gelderschen IJssel! Tot zóó kort voor de instelling van het Rivierbeheer werkte dus de zuurdeesem van het provincialisme na, dat den Hoofdingenieur Ferrand in zijne reeds aangehaalde memorie (1847) de naïve verklaring ontlokte, dat hij de ‘allerbezwarendste’ ondiepten van Nederrijn en Lek buiten behandeling laat, als zijnde geheel buiten Gelderland gelegen!Ga naar voetnoot1) Ten einde den lezer niet door te vele cijfers te vermoeien, worde hem hier enkel de getallen aangeboden, welke den toestand der jongst verloopen tien jaren doen kennen. Bij het beschouwen van onderstaande tabel heeft men zich te herinneren dat de krachtig voortgezette verbetering van de Waal volgens Fargue's denkbeelden, eerst uitvoerbaar is geworden door de sedert 1889 toegestane gelden, en dat eerst in het late najaar van 1893 eveneens voor Nederrijn en Lek hoogere sommen beschikbaar werden gesteld. Dat de cijfers geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regelmatig aangroeiende reeks vormen, kan niet verwonderen: de gansche bodem der rivieren is door de uitvoering der normaliseeringswerken - zoowel hier te lande als stroomopwaarts - in rep en roer gebracht; de eene verbetering verijdelt tijdelijk - geheel of gedeeltelijk - den invloed ten goede van eene vorige, en eerst als na algeheele voltooiing eene rustige rust zal zijn ingetreden, kan meerdere gelijkmatigheid verwacht worden. Dat volkomen onveranderlijkheid nimmer te bereiken is, heeft echter de geschiedenis van vroeger tijdperken voldoende geleerd.
Kleinste diepte in meters, beneden den kritieken waterstand. (1.50 M. boven den nul te Keulen; 7.60 M. + AP. te Nijmegen, 7.92 M. + AP. te Arnhem, 3.32 M. + AP. te Zutphen.)
Toch geven bovenstaande cijfers niet een geheel juist beeld van den toestand; eensdeels omdat de peilingen te herleiden waren tot de eenmaal vastgestelde verhanglijnen, welke geacht worden bij den kritieken Keulschen stand te behooren, doch in werkelijkheid niet onveranderlijk zijn, anderdeels omdat de verschillende peilingen niet op denzelfden dag betrekking hebben, ja zelfs bij éénzelfde rivier maanden verschillen. Zoo bedroeg bijv. in 1895 de werkelijk minst gepeilde diepte in de vaargeul op de Waal 1.80 M., op den Nederrijn en Lek 1.00 M., op den IJssel 0.80 M. De laatste beide cijfers leveren met dat van de Waal verschillen van 0.80 M. en 1.00 M., terwijl volgens bovenstaande tabel in 1895 het verschil in vaardiepte tusschen Waal en Nederrijn 1.22 M., tusschen Waal en IJssel 1.81 M. bedraagtGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zal, indien eenmaal de gewenschte diepte bereikt is, der scheepvaart alle reden tot klagen zijn ontnomen? De buitengewoon langdurige lage waterstanden van het vorige najaar mogen hieromtrent uitsluitsel geven. Toen toch teekende de Nijmeegsche peilschaal van den 10 September af twee volle maanden beneden den kritieken stand (7.60 M. + AP.); zelfs in dat tijdperk eene volle maand lang meer dan een halven meter lager! De laagste stand werd - even als op de andere Rijntakken, - den 6en October 1895 waargenomen, en bedroeg 6.86 M. + AP.; deze lag derhalve 0.74 M. beneden den kritieken stand. En bij dezen buitengewoon lagen waterstand - nagenoeg de laagste, welke bij open rivier werd waargenomen - zal, wanneer de normaliseeringswerken geheel hunnen invloed ten goede hebben uitgeoefend, nog een vaardiepte van 2.26 M. worden aangetroffen, wellicht meer; want gelijk bekend is, schuren bij zeer lagen waterstand de drempels tijdelijk uit. Zelfs de meest diepgeladen Rijnaken (2.40 M.) zullen derhalve te allen tijde de Waal kunnen bevarenGa naar voetnoot1). Op Nederrijn en Lek zal de toestand natuurlijk minder gunstig wezen; al kan die niet onbevredigend genoemd worden. Immers op dien 6en October teekende de peilschaal te Arnhem slechts 0.54 M. beneden den kritieken stand; in de toekomst zal dus alsdan nog eene vaardiepte van 1.46 M. aanwezig zijn. De IJssel zal zich in ongeveer dezelfde omstandigheden bevinden als de Nederrijn; want aangezien de peilschaal te Zutphen in October 0.37 M. beneden den kritieken stand teekende, zal eene vaardiepte van 1.33 M. overblijven.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laten wij thans een wijle van al dit gecijfer uitrusten. Wellicht heeft een enkele - ik vrees zelfs meer dan een - reeds vóórlang den schrijver den rug gekeerd, minachtend de schouders ophalende over dat gebazel omtrent enkele centimeters diepte, dat gerammel met meetketting en peilstang! Hoe, hoor ik in gedachte een teleurgestelde mij toebijten: is dat eene wedergeboorte? De wedergeboorte van den op sneeuwblanke hemeltoppen ontsproten, in machtige banen Europa doorbruisenden stroom, op het hooren van wiens naam, de grauwe winternevelen, welke ons thans omringen, schijnen uiteen te rijten, en de zomerzon ons toelacht, welke de wijnbergen schitteren deed, toen wij, aan de boorden van dien Rijn verpoozing zoekende, den morgen door het geopende venster begroetten; die zomerzon, welke door den lovergang speelde, waarin het ontbijt ons wachtte; die ons bruin brandde op den steilen rotsweg naar de burchtruïne, waar onze fantazie al hooger en hooger steeg!.... En daar komt gij tot ons, en meet, en past, en pingelt - alsof wij winkeliers waren - over een enkelen duim meer diepte! Ja, winkelier! dat ben ik, dat zijt gij, dat zijn wij allen: wij, Nederlanders. Winkeliers van Europa, dat waren wij; dat zullen wij - zoo God wil - blijven, zoolang deze lage landen door de zee bespoeld, door den Rijn gedrenkt worden. Ellestok en pond, ziedaar de wapenen waarmede wij Spanje sloegen, aan Engeland en aan Frankrijk en aan veelvoudige verbonden het hoofd boden. Eene machtige tooverroede zijt gij ons geweest, ellestok onzer vaderen, die uit den Nederlandschen grond zeehelden en staatslieden deed oprijzen, en waarmede de eindelooze banen van oranje, blanje, bleu, werden uitgemeten, die, kloekmoedig in alle werelddeelen geplant, nog in de herinnering voortwapperen, als mythische trophee om onzen kleinen naam! Niet de breedte van den stroom, al vervult zij den oppervlakkigen beschouwer met verbazing, bepaalt diens waarde: deze Majesteit is slechts schijn, zoo zij niet met diepte gepaard gaat; en waar de breedte bij honderden meters geteld wordt, is de diepte te meten met slechts enkele duimen. Ook hier ligt alle kracht in het verborgene en in het schijnbaar nietige; en straks als wij, ons weder boven den waterspiegel verheffende, den Koninklijken stroom in al zijne glorie zullen zien stralen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eindelooze vloten zullen tellen, welke hij draagt, de schatten zullen opsommen, welke die vaartuigen in hunnen schoot voeren, dan zult gij den peilstok zegenen, die van centimeter tot centimeter de vaardiepte angstvallig onderzoekt, de op te ruimen hindernissen aanwijst, en eenig en alleen de bewerker van al deze wonderen is, onze steden herbouwt, ons volk doet groeien.... Mag het echter bevreemden, dat aan de goede eigenschappen van den winkelier, minder goede eigenaardigheden gepaard gaan? Wij hadden reeds al te dikwijls in dit opstel gelegenheid - en zullen dat nog al te dikwijls hebben - om te bemerken hoe eerst het provincialisme, en later het particularisme (tweeërlei kroon op eenerlei ondeugd!) den wasdom van den stroom tegenhield, in de hoop dat zoodoende alle gouden visschen in eigen net zouden gevangen worden. Alsof handel enkel ware: nemen; en het nemen mogelijk zonder tevens: te geven! Dat vrij de Keulenaar, door de diepere rivier aangelokt, een enkele hulk met ongebroken last van uit den Oceaan tot voor zijne wallen voere; die diepere rivier komt ook ons ten goede; en de duizenden zeekasteelen, die de Rotterdamsche havens, hoe zeer telkens en telkens uitgebreid, telkens en telkens overvullen, zouden onze kust vreemd blijven, indien zich niet aan den ruimen zeeweg eene diepe rivier aansloot, die de vrachten opneemt en afgeeft. Niet door de Rijnpoort te bewaken als een knorrig stokbewaarder, zal Nederland den vreemdeling tot zich lokken, gelijk het eenmaal den Vlaamschen Keulenaar tot zich trok, die onze Hollandsche taal tot dank hare rijkste zangen schonk, en ook thans nog waarschuwend zijn onsterfelijk vers doet hooren: Hij schut vergeefs zich zelven moê,
Wie schutten wil den starken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naar haren ruimen boezem toe.
Noch stroom, noch tijdgeest zijn in hunnen loop te stremmen, en niet tot schutter: maar tot beschutter van den Rijnmond is ons volk aangewezen. Dan is het waardig de hand te reiken aan dat andere, eveneens kleine, eveneens vrijgevochten volk, dat den oorsprong | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den stroom bewaakt; dan kan het onbeschroomd verkeeren met den in jongere worsteling herboren en groot geworden broederstam, die den Middenrijn bezet houdt. Als een zilveren vriendschapsband slingere de vrije en herboren Rijn door de gouwen der drie vrije volkeren, hen vereenigende gelijk de band, welke den pijlbundel onzer Provinciën samenbond: geen boei, maar een symbool van eenheid en kracht!
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|