De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. F.A. van Hall als minister.Mededeelingen en herinneringen.Dat Mr. F.A. van Hall vóór zijn optreden als Minister van Justitie in 1842 zich over de publieke zaak had doen hooren - o.a. in de Noordstar en in bijdragen tot het Handelsblad, geteekend F.v.H. - is bekend. Maar de politiek van den dag had hem ook vertoogen tot Willem I en Willem II in de pen gegeven. In 1831 zond hij aan eerstgenoemden Vorst eene anonyme Memorie over den toestand van het oogenblik. ‘Het is’ - zoo heet het daar - ‘onmisbaar noodzakelijk, dat de Regering Uwer Majesteit zich hoe eer zoo beter doe kennen door het aannemen van eenen hoogst liberalen en milden geest. - Het goede, welgezinde volk moet geene betamelijke vrijheid en waarborgen om zich heen zien verkrijgen, zonder ook van zijne zijde die deelachtig te worden. Het weet, dat die waarborgen goed en nuttig zijn; het weet, dat het daarvan geen misbruik kan of zal maken.’.... ‘De drie hoofdpunten, waardoor zich die milde geest der Regering moet doen kennen, zijn: openbaarheid; het daarstellen van een verantwoordelijk ministerie, en eindelijk eene verandering in het stelsel van verkiezingen.’ ....‘Hoe zal in den moeilijken toestand van het Vaderland onze Regering eenig vertrouwen bij de natie behouden kunnen, indien zij door de meest mogelijke rondheid in al hare mededeelingen de natie niet ten minste de zekerheid verschaft dat alles ten haren beste geschiedt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat, zoo er enkele misgrepen hebben plaats gehad, die erkend worden, daardoor de hoop ontstaat dat die voor de toekomst voorkomen zullen zijn?’.... Het grootste ongeluk der Koningen is, dat niemand het waagt, hun de waarheid te doen kennen; dat zij omringd zijn van lieden, wier belang medebrengt dat zij bedrogen worden. En hoe zou dan een verstandig Vorst niet alles aanwenden om de openlijkheid te bevorderen? Bij het bedekt handelen hebben alleen onverstandigen of schelmen belang.... Over de verantwoordelijkheid der Ministers is alles reeds herhaaldelijk gezegd. Zonder een vereenigd Ministerie te hebben, zonder aan het Parlement verantwoordelijke Ministers moet men er in deze tijden niet aan denken om te regeren. Ongelukkig is de Vorst, die zich persoonlijk aansprakelijk stelt bij de natie; nog ongelukkiger de Regering, bij welke geen vereenigd Ministerie eenheid van inzigten en handelen daarstelt..... ‘Ten derde is het van het uiterste gewigt dat het stelsel der verkiezingen op eenen geheel anderen voet ingerigt zij. De vertegenwoordigers van het volk moeten inderdaad door het volk gekozen worden. Op de wijze, waarop thans de verkiezingen plaats hebben, kan men niet zeggen dat de ware volksmeening in de Staten-Generaal vertegenwoordigd wordt. Men verlangt, en teregt, dat de volksvertegenwoordigers onmiddellijk gekozen worden door daartoe bevoegde stemgeregtigde burgers, die door hunne bezittingen, welker representatief in de belastingen gevonden wordt, wezenlijk belang bij de regering hebben. - Dit verlangen steunt niet alleen op de billijkheid; het wordt geuit niet alleen in het belang van het volk, maar ook in dat van den Vorst. Ons tegenwoordig stelsel van verkiezingen geeft een veel te aanzienlijk overwigt aan de aristocratie, welke op den duur voor de koninklijke magt hoogst gevaarlijk is. Die aristocratie bezit reeds buitendien zoovele middelen om haren invloed te doen gelden, dat men niet schroomt te zeggen dat, zoo haar geen paal en perk gesteld wordt, zij, en zij alléén het roer van den Staat in handen zal krijgen.... Alleen door het verkiezingsstelsel te wijzigen kan dit voorkomen worden, en de Koning zal zijne magt inderdaad uitbreiden door ten dezen opzigte de invoering van een meer liberaal stelsel te bevorderen.... Deze aanmerkingen meende de schrijver zich te moeten veroorloven; zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betreffen den staat van het oogenblik. Voor de toekomst zal Uwe Majesteit evenzeer gewigtige zorgen hebben: groote vereenvoudiging en wezenlijke bezuiniging althans in het financiewezen, dat zoo ingewikkeld is,’ enz. Gulden woorden voorwaar! Vorst en volk zouden er wèl bij gevaren hebben, zoo zij intijds waren betracht. De aanleiding tot zijn vertoog aan Koning Willem II schetst Van Hall-zelf in zijne aanteekeningen aldus: ‘De heer Rochussen, met wien ik, door warme vriendschap verbonden, veel in Amsterdam gearbeid en veel nuttigs tot stand gebragt had; een man, die zich door veelzijdige kennis vooral van de belastingen en de internationale belangen, en evenzeer door geestbeschaving en beminnelijke hoedanigheden onderscheidde, was Minister van Financiën geworden, en had met de overlegging aan de Staten-Generaal van den zoogenaamden Staat B, welke het geheele toen bestaande tekort deed kennen, een hoogst weldadigen eersten stap gedaan. Het kwaad was daardoor bekend. Men was door het doen van dezen stap reeds verre gevorderd bij eene eerlijke natie. Maar de middelen van herstel? Al wat den Koning omringde beschouwde eigenlijk de zaak als hopeloos. Niemand dacht aan iets anders dan - gelijk ik reeds zeide - aan palliativen. Koning Willem I abdiceerde, Willem II beklom den troon. Deze nam, althans in den aanvang zijner regering, zeer liberale allures aan. De mannen, door zijnen vader teruggehouden, werden op de meest voorkomende wijze behandeld. Bij iedere aanraking met den Vorst, in welke het toeval mij bragt, werd ik met de meest onderscheidende vriendelijkheid bejegend. In den loop van den zomer met het ridderkruis versierd, ontving ik tegen den nazomer van 1841, door tusschenkomst van mijnen vriend Rochussen, 's Konings last om mijne denkbeelden over eene verandering in de Grondwet te doen kennen.’ Bij eene Memorie, in October of November 1841 opgezonden, voldeed Van Hall daaraan. De hoofdinhoud van de Memorie kwam op het volgende neder. Geen geheel nieuwe Grondwet; niet toegeven aan de zucht om de begane fouten allereerst uit een gebrek in den vorm te verklaren. Eene Grondwet moet het gewrocht zijn der historische ontwikkeling. Van ‘herziening der Grondwet’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet geene leuze gemaakt worden. Staatkundige tinnegieters en constitutioneele modellen-makers moeten er buiten gehouden worden. Partieele verbetering, naarmate de behoefte aanwijst, verdient de voorkeur. Te lang wachten met, te lang strijden tegen de verlangde en door de omstandigheden geboden veranderingen is gevaarlijk. Geen zwakheid in het toegeven, maar ook geen halsstarrigheid in het tegenhouden! De gebreken der Grondwet houden deels wèl, deels geen verband met onze vroegere staatsinstellingen en geschiedenis. Onder de eerste behoort de geest van provincialismus, die onze geheele Grondwet beheerscht. De Grondwet is nog te veel de staatswet van gefedereerde gewesten. De wet op de rechterlijke organisatie heeft den geest van provincialisme gevoed. Uitvloeisel daarvan is de wijze waarop het stem- en kiesrecht is ingerigt, met de benoemingen in den stedelijken Raad voor het leven; uitvloeisel daarvan is óók de voordracht der leden van hoogere rechtscollegiën. Op deze twee punten zou verandering van de Grondwet al dadelijk ter hand kunnen genomen worden. Wijziging alzoo van de bepalingen omtrent het kiesrecht, in dier voege dat de collegiën meer naar waarheid het volk zullen vertegenwoordigen, zonder in het euvel van democratie te vervallen. Vervolging der Ministers krachtens besluit, door eene der beide Kamers (zoolang er twee zijn) van de Staten-Generaal genomen. De Eerste Kamer kan en moet vervallen; mocht men daartoe niet overgaan, dan dienen althans hare zittingen in het openbaar gehouden te worden. Het getal leden der Tweede Kamer moet verdubbeld, en alzoo tot 116 gebracht worden; hunne schadeloosstelling worde van ƒ 2500.- op ƒ 2000.- teruggebracht; zij behooren door de Provinciale Staten gekozen te kunnen worden onafhankelijk van de vraag, of zij in het gewest dier Staten wonen. De Koning moet het recht van ontbinding van de Tweede Kamer en van de Provinciale Staten hebben. In plaats van het afdeelingsonderzoek der Tweede Kamer stelle men liever, in den trant van Engeland, eene driedubbele lezing, waaronder ééne in comité-generaal, of desnoods, op de Fransche wijze, een onderzoek door zelfstandige rapporteurs; de Grondwet bepale daaromtrent niets, maar late de wijze van werken over aan de Kamer, die ze bij Regle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment behoort vast te stellen. De Tweede Kamer hebbe het recht, wijziging te brengen in de voorstellen des Konings. Ten aanzien der Provinciale Staten bepale men vooral, dat de Koning het recht zal hebben, niet slechts om hunne besluiten te schorsen en buiten effect te stellen, maar ook om die te wijzigen. In de plaatselijke besturen moet de Burgemeester meer zelfstandigheid hebben, meer direct het centraal gezag vertegenwoordigen. De leden van den Raad moeten voor niet langer dan vijf jaren benoemd worden. Bij de Justitie moeten de voordrachten vervallen, en de Gerechtshoven tot vier, zoo mogelijk tot drie teruggebracht worden; de faculteit van pensioneering op 70-jarigen leeftijd worde aangenomen. Het Elfde Hoofdstuk der Grondwet doe men bestaan òf uit de bepaling dat veranderingen op de voor alle wetten gebruikelijke en voorgeschreven wijze worden tot stand gebracht, behoudens de verplichting om binnen vier maanden, en wel in de derde maand na de aanneming ze aan eene tweede, in alles aan de eerste gelijke behandeling te onderwerpen, òf uit de bepaling dat veranderingen in de eerste plaats aan de Eerste Kamer worden onderworpen, en dat, indien deze zich met het voorstel vereenigt, de Tweede Kamer ontbonden wordt en, op nieuw samengekomen, daarover beslist.
Welken indruk deze Memorie, merkwaardig zoo om hetgeen er wèl, als om hetgeen er niet in staat (men denke aan de begrootingen en aan de verantwoording van ontvangsten en uitgaven), op Koning Willem II gemaakt heeft, blijkt niet. Gevolg werd er niet aan gegeven; ook niet, toen Van Hall met 1 April 1842 als Minister van Justitie optrad. Het Koninklijk Besluit van 31 Maart, bevattende nieuwe bepalingen omtrent den Raad van Ministers, wekte aanvankelijk groote verwachtingen bij sommigen die het als eene eerste schrede beschouwden op den weg naar een homogeen kabinet. In de opvattingen des Konings omtrent de taak der Ministers was daarvoor echter geen plaats. Meer dan eens weigerde hij hun het gevraagd verlof om het eene of andere punt in den Ministerraad ter sprake te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Van Hall-zelf kwam de wensch naar grondwetsherziening voor geruimen tijd op den achtergrond. De Koning - het zou later duidelijk blijken - had niet den minsten lust om daartoe over te gaan; en Van Hall erkende spoedig in het herstel van de financiën het werk dat het meest drong en vóór alles ter hand behoorde genomen te worden. Met den Koning werd bij de aanvaarding der portefeuille van Justitie over grondwetsherziening geen woord gewisseld. ‘In mijn gesprek vóór de aanvaarding’ - zoo teekent Van Hall aan - ‘zeide ik den Vorst, omtrent de politiek geene voorwaarden te maken, dewijl hij, uit mijn werk, dat onder zijn oog was, met mijne politieke zienswijze bekend, mij in zijnen Raad had geroepen.’ Dat werk nu, zooals het in de overgelegde Memorie was geschetst, bleef voorshands rusten; en Van Hall stelde zich, bij de afbakening van de door hem als Minister te volgen politiek, geheel op het standpunt van de bestaande Grondwet. Meermalen kwam dit aan het licht; nooit duidelijker dan toen hij in de vergadering van de Tweede Kamer van 29 September 1843 aldus sprak: Ik ken geen Ministerie onder onze Grondwet - ik ken verschillende Hoofden van Departementen van algemeen Bestuur - een Ministerie, dat zelfs in die landen waar ontbindbare Kamers bestaan, geen andere vruchten voortbrengt dan deze: dat er gemakkelijker een verbond tot stand gebragt wordt tegen hen, die op het kussen gezeten zijn, door anderen die zich daarop wenschen te plaatsen en zeker zijn, bij eene aftreding van al de Ministers ieder eene portefeuille vacant te vinden; dat er, ten gevolge van de fictieve solidariteit tusschen de Ministers, beter gelegenheid tot den aanval van de zijde hunner tegenstanders bestaat; dat de Vorst, gedwongen telken reize een geheel nieuw Ministerie te benoemen, minder vrij in zijne keus is, en de intrigue vrijer spel heeft. Deze gevolgen zijn van zoodanigen aard, dat vele schrijvers zich tegen het bestaan van een Ministerie in den hier bedoelden zin verklaard hebben. ‘Maar, bij het bestaan van eene Grondwet als de onze, bij eene onontbindbare Kamer zich een Ministerie te denken, dat bij het weigeren van een votum van vertrouwen van de zijde der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamer zou moeten aftreden, zou niets anders zijn dan de Koninklijke magt te verplaatsen.’ Binnen de grenzen der bestaande Grondwet trachtte Van Hall te verbeteren en te hervormen. Reeds een paar maanden na zijn optreden ontwierp bij een Rapport aan den Koning waarin de trage en onzekere gang van den wetgevenden arbeid werd uiteengezet en wijzigingen in de behandeling van de wetsontwerpen door de Tweede Kamer werden aanbevolen. De gewichtigste van die wijzigingen kwam hierop neer, dat de Tweede Kamer zich in haar Reglement van Orde met goedkeuring van de Regeering de bevoegdheid om artikelsgewijs te stemmen en een soort van recht van amendement zou toekennen. De leden zouden omtrent ieder artikel van een wetsontwerp aan de Centrale Sectie (de Voorzitters der Afdeelingen èn de Rapporteurs) schriftelijk de veranderingen opgeven die zij wenschten. Na overleg met de Regeering zou de Centrale Sectie meedeelen, in welke van die veranderingen werd toegestemd. Bij de openbare discussie zou het wetsvoorstel artikelsgewijs behandeld worden en zou over de schriftelijk voorgestelde, door de Regeering niet overgenomen wijzigingen worden gestemd. Dit ontwerp-Rapport schijnt bij de ambtgenooten van Van Hall, althans bij de Ministers van Binnenlandsche Zaken (Schimmelpenninck van der Oye) en van Financiën (Rochussen) gecirculeerd te hebben; naar hunne aanteekeningen werden er nog kleine wijzigingen in gebracht. Ook het lid der Tweede Kamer W.L.F.C. van Rappard werd geraadpleegd. Hij had verscheidene bedenkingen, waarvan de voornaamste aldus werden geformuleerd: ‘Gevaarlijk voor de Regering, vooral bij staatkundige en financieele wetten; strijdig met de Grondwet; over het voorstel des Konings moet gestemd worden; invoering van het regt van amendement bij de Kamer in fraudem legis fundamentalis.’ Den 7den Juni 1842 moet het Rapport, alléén door Van Hall als Minister van Justitie onderteekend, den Koning toegezonden zijn. ‘Wanneer een wetsontwerp’ - zoo wordt o.a. daarin gezegd - ‘uit vele artikelen bestaat, is het bijna onmogelijk dat zich niet tegen verschillende artikelen bij verschillende leden bedenkingen hebben opgedaan. De een vindt een ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wigtig bezwaar in art. 1, de ander in art. 2, en zoo vervolgens. Ieder bij wien tegen het een of ander artikel zoodanig bezwaar bestaat, bevindt zich, doordien hij in de onmogelijkheid is om één artikel op zich-zelf af te stemmen, in het praedicament dat hij moet kiezen tusschen het afstemmen der geheele wet of het over het hoofd zien van zijne bezwaren.... Ieder beschouwt zijne bedenking als van overwegend gewigt, als een voldoend motief om de geheele wet te verwerpen. Daarbij komt de aan onzen landaard eigene voorzigtigheid, besluiteloosheid en gebrek aan voortvarendheid. Men kan altijd eene andere wet voorstellen; de zaak heeft die haast niet; het is beter er nog eens over te denken, enz..... De artikelsgewijze stemming brengt van zelf tot het stelsel der zoogenaamde amendementen. Men moet zich daaromtrent geene illusie maken: maar is dit laatste stelsel, mits op eene goede wijze ingevoerd, wel gevaarlijk? De ondergeteekende gelooft het niet. Welke zijn de tegenwerpingen, daartegen ingebragt? Ten eerste: dat het initiatief der wet daardoor bij de Kamer overgaat.... De Ondergeteekende.... antwoordt, dat het gevreesde gevaar niet groot is, wanneer men nagaat dat de Regering niet gehouden is eenig door de Kamer aangenomen amendement goed te keuren; dat over het voorstel van wet volgens de duidelijke bepaling der Grondwet altijd in deszelfs geheel zal moeten worden gestemd, en dat alzoo de Kamer definitivelijk over niets kan stemmen dan over hetgeen ten gevolge der primitive voordragt of van eene aangenomen verbetering een deel van het voorstel van wet uitmaakt; dat eindelijk de Eerste Kamer daar is om in enkele gevallen, waarin de Regering het verkieslijk mogt vinden om zelve niet onmiddellijk met haar gevoelen voor den dag te komen, het wetsontwerp af te stemmen, waarin bij amendement eene verandering welke niet met de inzigten der Regering strookte gebragt was.... De tweede zwarigheid is deze, dat de wetgeving zal lijden, of de Regering aan gevaar blootgesteld [zal] zijn, door de overrompeling van meestal geïmproviseerde amendementen, welke men den tijd niet zal hebben behoorlijk te overdenken. Daarin is voorzien bij het voorstel. Geïmproviseerde amendementen worden daarbij niet toegelaten; de tijd tot het indienen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan is bepaald; en lang voordat de wet in discussie komt, moeten de amendementen aan de Regering bekend gemaakt zijn.... Behalve de ontwikkelde voordeelen zal ook nog dit uit het aannemen van het voorgedragen stelsel voortvloeijen: 1o. dat de leden der Kamer minder vruchtbaar in het voortbrengen van allerlei soort van opmerkingen zullen zijn dan te voren. Aan de eene zijde zullen zij niet meer geprikkeld worden door de kleine eigenliefde om hunne denkbeelden in druk te zien verschijnen, aan de andere zijde teruggehouden worden door de wetenschap dat de door hen voorgestelde verandering met bekendmaking van den naam van den auteur aan eene publieke discussie zal zijn onderworpen.... 2o. dat men niet te betreuren zal hebben dat er zoovele slechte wetten zijn. 3o. dat in de openbare discussie de Ministers in staat zullen zijn om iederen tegenspreker te houden bij het bepaalde punt dat het onderwerp der deliberatie uitmaakt. 4o. dat de wetten niet, voordat zij nog in openlijke discussie gebragt zijn, bij de natie zoowel als bij de Staten-Generaal gediscrediteerd zullen zijn. Thans is dit het geval maar al te dikwerf. Eindelijk 5o. zal de Regering, door van hare zijde dit plan aan te moedigen, een bewijs van vrijzinnigen geest schijnen te geven, hetgeen haar ten overstaan van de Staten-Generaal bij de natie in een zeer gunstig daglicht zal plaatsen; maar zij zal inderdaad haar wèlbegrepen belang behartigd hebben. Op deze gronden waagt de Ondergeteekende het, het volgende voorstel omtrent den gang der beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan Uwe Majesteit te onderwerpen. Hij eindigt met de opmerking dat, bijaldien hetzelve met de goedkeuring van Uwe Majesteit vereerd mogt worden, het wenschelijk zou zijn, het door een der leden van die Vergadering te doen voorstellen en door de Regering onder de hand te doen appuyeeren.’ De tijd waarin dit Rapport werd opgesteld valt samen met dien, door de Tweede Kamer aan de herziening van haar Reglement van Orde besteed. Tien vergaderingen in comitégeneraal werden tusschen 31 Mei en 20 Juni daaraan door haar gewijd. Mochten de denkbeelden van Van Hall al bij den Koning instemming gevonden hebben - hetgeen te be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twijfelen valt - een gunstig onthaal bij de Kamer vonden ze niet. In een Kort Overzigt der beraadslagingen, van de hand van W.L.F.C. van Rappard, staat het volgende vermeld: Terwijl in dit Hoofdstuk (III) gehandeld wordt over de openbare beraadslagingen, deed zich hier de belangrijke vraag voor, of de Tweede Kamer der Staten-Generaal bevoegd is, om in de voorstellen der Regering verbeteringen (amendementen) te brengen? Het was met schroomvallige nauwgezetheid dat deze vraag door U Edel Mogenden werd overwogen; dat die bevoegdheid in vele gevallen hoogst nuttig zou kunnen zijn, werd minder betwist, dan dat dit met de bepalingen der Grondwet zoude zijn overeen te brengen.... Zij die meenden het regt van de Tweede Kamer om amendementen te maken, te kunnen verdedigen, beriepen zich op de meerdere bevoegdheid, bij artt. 114 en 115 der Grondwet aan de Tweede Kamer toegekend, om namelijk geheel nieuwe voorstellen aan den Koning te doen; zij beschouwden een geamendeerd voorstel als een nieuw voorstel en wilden voor dat geval gebruik gemaakt hebben van het formulier, in art. 116 der Grondwet aangewezen. Anderen waren van gevoelen, dat over het voorstel des Konings, na overweging in de afdeelingen, in de Kamer moet worden geraadpleegd (art. 106 [107] der Grondwet); dat over het voorstel des Konings volgens art. 110 en 111 moet worden besloten; dat een geamendeerd voorstel ophoudt een voorstel des Konings te zijn; dat de Kamer wel regt heeft om voorstellen te doen, doch dat ook die voorstellen vooraf in de afdeelingen moeten worden overwogen;.... dat eindelijk de formulieren, in de 5de Afdeeling van het 3de Hoofdstuk der Grondwet voorgeschreven, het duidelijkste bewijs opleverden dat volgens het Nederlandsche staatsregt geene amendementen door de Vertegenwoordiging in de voorstellen der Regering kunnen worden gemaakt. ‘Het was na eene langdurige gewigtige beraadslaging, dat eindelijk met eene meerderheid van 42 tegen 3 stemmen werd beslist, om geene bepalingen in het Reglement op te nemen, die tot het amendeeren van de voorstellen der Regering zouden leiden.’ De denkbeelden, in het Rapport van Van Hall nedergelegd, kwamen mutatis mutandis in 1844 wederom ter sprake, bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid van een voorstel van J.K. van Goltstein, tot herziening van het Reglement van Orde. Toen gelukte het aan de daarvoor benoemde Commissie (J.K. van Goltstein, Schooneveld, Nedermeijer van Rosenthal, Gevers van Endegeest en Luzac) niet, ‘de Regering van de doelmatigheid van het beraamde plan te overtuigen,’ en is de geheele zaak, zooals Luzac zich uitdrukt, ‘blijven steken.’ Van Hall was er door van Goltstein over geraadpleegd, en zal in de Regeering wel in de minderheid zijn gebleven.
Nevens de zaken van zijn eigen Departement trokken meer en meer de financiën Van Hall's aandacht. Twee van de financieele ‘matadors’ in de Kamer, zooals ze genoemd werden, P. van Akerlaken en W.L.F.C. van Rappard, behoorden tot zijne bijzondere vrienden. Bij de verdediging van het tractaat met België stond hij zijn ambtgenoot Rochussen trouw ter zijde, en de voor te dragen financieele hervormingen werden door dezen aan zijn oordeel onderworpen. Aan de hoofdgedachte die daarbij voorzat - de conversie in eene nieuwe 3 pct's schuld - had Van Hall aanvankelijk zijne goedkeuring geschonken. ‘Mij was’ - zoo schrijft hij - destijds nog onbekend dat de jaren 1841 en 1842 groote tekorten hadden achtergelaten, en dat het vooruitzigt bestond dat ook het jaar 1843 een aanmerkelijk tekort zou opleveren. Van deze tekorten was vooral oorzaak de teleurstelling welke de Minister van Financiën ondervond ten gevolge der voortdurende mindere opbrengst der Oostindische bezittingen. Op de Paaschdagen van het jaar 1843 vertrok de heer Rochussen met mij naar buiten en legde mij den staat van zaken bloot. Na eene langdurige overweging was ik van oordeel dat hij beter deed, het wetsontwerp betreffende de conversie terug te nemen, en tot andere, meer radicale maatregelen over te gaan. Onder mijne gronden deed ik vooral dien gelden, dat, al wierd het ontwerp aangenomen, de uitvoering daarvan bij zoo gedelabreerde financiën onmogelijk zou zijn; dat het een tegennatuurlijke toestand was, waarin men zich plaatste, wanneer men met verledene en tegenwoordige jaarlijksche tekorten van de renteheffers eene vrijwillige vermindering van renten verlangde; dat een dergelijke maatregel alleen kans van slagen zou hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tengevolge van kunstmatige operatiën, welke tenslotte tot eene groote financiëele crisis zouden kunnen leiden......... Intusschen moest ik aan de andere zijde bekennen dat, de wet eenmaal voorgesteld zijnde, de Minister die zeer moeilijk kon intrekken. Mijn vriend bleef volharden vooral op dien grond, en ik beloofde hem eerlijke ondersteuning. Aan die belofte ben ik getrouw gebleven. Wat ik vermogt, heb ik gedaan. Van mijne beide getrouwe vrienden was de één (de heer Van Akerlaken) vóór, de andere (de heer Van Rappard) hevig tegen de wet. De Staten-Generaal verlangden vooral, dat de begrooting aanmerkelijk verminderd zou worden. Ik-zelf verlangde deze gelegenheid te gebruiken om tot het daarstellen van groote bezuinigingen over te gaan. Door de toezegging daarvan was de heer van Akerlaken bewogen geworden, met de Regering te stemmen, en vleide ik mij, in een gesprek, door den heer Rochussen en mij met den heer van Rappard gehouden, ook dezen te hebben overgehaald. De Koning persoonlijk was, vooral waar het Oorlog betrof, zeer tegen alle vermindering van uitgaven. Ik haalde echter mijnen vriend Rochussen over mij te ondersteunen, en laadde mij door mijn drijven in den Raad 's Konings ongenoegen op den hals. Ik getroostte het mij door de overtuiging, dat ik hem eenen goeden dienst bewees. In eenen Kabinetsraad werd er toe besloten, en de bezuinigingen vastgesteld op ongeveer ƒ 1,700,000.-, waaronder Oorlog voor ƒ 742,000.-. Bij de stukken bevindt zich in potlood geschreven het résumé der discussie, waarin het de Minister van Binnenlandsche Zaken was, die het meest ongaarne bezuinigde.Ga naar voetnoot1) Mijn zwager, de heer Den Tex, kon zijne vrees voor de wet en hare gevolgen niet overwinnen. In menig met hem en den heer Van Rappard gehouden gesprek poogde ik beiden over te halen om de hand niet mede te leenen tot den val der wet, welke tevens den val van den heer Rochussen zou ten gevolge hebben, - alles was te vergeefs. Mij was zulks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dubbel verdrietig, omdat de houding van mijnen zwager tot allerlei voor mijne eer en kieschheid lasterlijke praatjes aanleiding zou geven. Ik schreef nog aan mijnen schoonvader, opdat deze Den Tex in Amsterdam tot andere inzigten zou brengen. Die brief is, volgens hetgeen ik later van Den Tex vernam, na den dood van den heer Bondt, wiens papieren door Den Tex werden opgeruimd - ik destijds nog Minister zijnde en geen tijd hebbende mij daarmede af te geven - door hem gevonden en tot mijn groot leedwezen.... verscheurd! Van het postmerk voorzien zijnde, had die brief voor mij eene groote waarde gehad; doch op dat tijdstip (1845) was Den Tex geheel onbekend met, en voorzag niet wat de laster zou uitvinden. Volgens mededeeling van mijnen vriend Rochussen-zelf op heden, 14 Januari 1857, aan mij gedaan, had de heer Nedermeijer van Rosenthal hem na zijne terugkomst uit de Oost gezegd, dat hij mijn vijand was, maar echter verpligt was te zeggen, dat ook hij wist, en het bewijs nog bezat, dat men mij gelasterd had omtrent mijne houding bij zijne conversiewet. Hij bezat nog het billet dat ik hem des morgens vóór de vergadering had geschreven om hem toch aan te raden tot de aanneming der wet mede te werken. Na eene warme en belangrijke discussie, waarin de heer Gevers van Endegeest, destijds Voorzitter van de Tweede Kamer, meer door gebrek aan tact en door pedanterie dan door kwade bedoeling vervoerd, eene dwaze en onbehoorlijke rol speeldeGa naar voetnoot1), werd de wet afgestemd. ‘Kort daarna heeft de heer Gevers van Endegeest eenen brief aan den Koning geschreven, waarin hij zijn leedwezen betuigde, dat zijne overtuiging hem gedwongen had, tegen de wet te stemmen, doch verklaarde den Koning geheel gedevoueerd te zijn en bereid te wezen om, zoo de Koning geen Minister van Financiën kon vinden, zich ter dispositie van Z.M. te stellen. De Koning heeft, zoo ik meen, bij Kabinetsbrief den heer Gevers doen bedanken en antwoorden dat, zoo hij hem noodig had, hij van zijn aanbod zou gebruik maken.... Willem II was zoo verstoord over de houding van den heer Gevers, dat hij bij zijne aftreding als Voorzitter hem het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commandeurskruis - het gewone bewijs van goedkeuring - niet heeft willen toekennen. Om de Kamer niet te kwetsen, is de heer Gevers echter tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd.’
Verlangen naar bezuiniging en geen onwil tegen nieuwe lasten - ziedaar wat volgens Van Hall duidelijk uit de debatten over de conversiewet was gebleken. Die stemming gaf de richting aan, waarin men werkzaam moest zijn. Vóór dat hij-zelf echter zijne krachten daaraan beproefde, voerde de heer van der Heim van Duivendijke gedurende drie maanden als opvolger van Rochussen het bewind over de financiën. Zijn plan, belasting op de inkomsten van vaste goederen, renten en ambten, had hij reeds een paar jaren te voren aan den Koning medegedeeld; het moest de vijf millioen opbrengen, die tot dekking van het evenwicht jaarlijks ontbraken. Voordat van der Heim benoemd werd, kwam het in een Kabinetsraad ter tafel. ‘Ik verklaarde mij,’ schrijft Van Hall, ‘stellig tegen het plan, en aarzelde niet, het een staatsbankroet te noemen. Ik voegde er echter bij, dat, daar er geen eigenlijk gezegd Ministerie bestond, Zijne Majesteit zeer wel den heer van der Heim kon benoemen, zoo deze zijn vertrouwen bezat; dat ik van 's mans kunde en braaf heid niets dan voordeelige berigten had ontvangen; en dat hij-zelf welligt, Minister geworden, betere plannen zou kunnen beramen.’ ..... De heer van der Heim werd 1 Juli [lees: 25 Juni] Minister. ‘Het bleek al spoedig, dat hij geen anderen weg kon vinden dan dien, welken hij zich afgebakend had. Daarin onverzettelijk, maar voor het overige een kundig administrateur en getrouw ambtgenoot, werd hij spoedig mijn vriend. Ik liet hem, na hem rondelijk over zijn voorstel mijne meening gezegd te hebben, zijnen weg vervolgen, en bepaalde mij gestreng tot mijn departement, mij zooveel mogelijk effaceerende en voor beter oogenblik bewarende. Inmiddels bezuinigde ik wat ik kon, en gaf daarvan nog een nader bewijs in mijne verdediging van het wetsontwerp omtrent de Regterlijke Organisatie..... De afstemming van dat wetsontwerp bespaarde mij de vijandschap van velen; de verdediging er van, gepaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met meerdere bekendheid, bij het personeel der Kamer inmiddels verkregen, verschafte mij vrienden; zoodat mijn politieke toestand, hoe vreemd zulks ook moge klinken, inderdaad sterker werd nadat de wet gevallen was.’ Dit laatste is ook de meening van De Bosch Kemper (Geschiedenis van Nederland na 1830), die zich anders in den regel uiterst moeilijk in Van Hall's gedachten kan vinden. ‘De voordragt’ - zoo schrijft hij in Deel IV blz. 164 - ‘werd verworpen; de aanneming had de Minister waarschijnlijk ook niet verwacht; hij kon althans wijzen, dat hij vereenvoudiging en bezuiniging voorgesteld had, en daarmede was zijn politiek doel bereikt.’
Van der Heim's plan kwam bij Koninklijke Boodschap van 12 Augustus bij de Tweede Kamer in. Het Voorloopig Verslag, den 5den September vastgesteld, luidde niet gunstig. Wel bracht men hulde aan de eenvoudigheid en de gemakkelijkheid van berekening van de nieuwe belasting, ‘maar desniettemin heeft men zich vereenigd om de voordragt, zooals die ligt, als onaannemelijk te beschouwen.’ Onbillijk noemde men het, ‘dat de ingezetenen, wier inkomsten bestaan in de opbrengst van vaste goederen of in renten van binnenlandsche fondsen en effecten, of in de bezoldiging wegens eenige openbare betrekking, aan eene zeer drukkende belasting onderworpen zouden worden, terwijl daarvan zouden worden vrijgesteld allen, die hunne dikwerf zeer aanzienlijke inkomsten trekken uit renten van geldleeningen aan anderen, hetzij met of zonder vestiging van hypotheek, uit die van effecten ten laste van buitenlandsche mogendheden, uit handels- en assurantiezaken en andere winstgevende ondernemingen en takken van nijverheid.’ Voorts werd de belasting onstaatkundig geheeten; zij zou grooten onwil wekken bij de getroffen belastingschuldigen, en zou het crediet van het land grootelijks benadeelen; volgens sommigen stond eene korting op de renten der Staatsschulden, onder welke benaming ook bewerkstelligd, gelijk met een gedeeltelijk staatsbankroet. De groote meerderheid der leden zou de voorkeur geven aan eene algemeene inkomstenbelasting. Eenige leden, in den loop der debatten door meerdere versterkt, bevalen eene gedwongen geldleening tegen lage rente aan. Als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorwaarde van medewerking tot het leggen van nieuwe lasten, in welken vorm ook, werd gesteld, ‘dat vooraf op de begrooting van uitgaven bezuinigd zal wezen wat daarvoor maar eenigzins vatbaar is; dat er voorts eene volledige blootlegging van den staat onzer financiën zal hebben plaats gehad, en eindelijk dat er eene gestrenge afscheiding gemaakt zal zijn tusschen het verledene en het tegenwoordige, met opruiming en afdoening van alles wat slechts eenigzins opgeruimd en geliquideerd kan worden.’ Waren de kansen voor het ontwerp van van der Heim dus slecht - hetzelfde was het geval met de door Rochussen ingediende en door zijn opvolger gehandhaafde wijziging van de successiebelasting en invoering van die belasting in de rechte lijn. Wie zich de staalkaart van bezwaren herinnert, in 1878 tegen deze laatste te berde gebragt, kan zich licht een denkbeeld vormen van de ontsteltenis, vijf en dertig jaren vroeger door de voordracht gewekt. Zij heette oneigenaardig; onstaatkundig; onzedelijk; ongelijk drukkend; hatelijk. Van de 52 leden der Tweede Kamer, die aan het afdeelingsonderzoek deel namen, waren er slechts negen die haar onbepaald goedkeurden; drie zouden berusten, als het gevorderde geld niet op een andere manier te verkrijgen was; negen en dertig verklaarden zich stellig tegen de invoering. Toen het ontwerp bij de Memorie van Beantwoording gewijzigd en aan een nieuw onderzoek in de afdeelingen onderworpen was verklaarden wel is waar ettelijken van de 39 zich hunne stem voor te behouden, maar toch was het lot van de voordracht, kwam zij in stemming, met zekerheid te voorzien. Zoo stonden de zaken, toen de tijd voor de behandeling van de begrootingen voor 1844 en 1845 in de Tweede Kamer naderde. Den 26sten September zou daarmee begonnen worden. Ongeveer veertien dagen vroeger had de Minister van der Heim in een Kabinetsraad te kennen gegeven, ‘dat, bij den weerzin, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal betoond omtrent de door hem voorgestelde belasting op de inkomsten van vaste goederen enz., en bij zijn stellig besluit, nimmer eenige andere maatregelen dan de zijne voor te dragen, hij verpligt was, Zijne Majesteit te verzoeken hem zijn ontslag te willen verleenen. Daarop is’ - zoo vervolgt Van Hall's manuscript - na wisseling van verschillende consideratiën, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral op grond der beschouwingen, voorgedragen door Z.M., en gedeeld of aangedrongen door den heer van der Heim, besloten: 1o. dat de wet op de inkomsten van vaste goederen enz. niet in openbare beraadslaging zou worden gebragt, maar dat de Minister een comité-generaal zou vragen, waarin hij zou beproeven de vergadering in eene meer gunstige stemming ten opzigte van die wet te brengen, en, zoo dit mislukte, zou verklaren de wet terug te nemen; 2o. dat echter dit comité-generaal niet zou aangevraagd worden dan na den afloop van de beraadslagingen over de begrootingswetten; 3o. dat men dit voornemen geheim zou houden. Ik heb dit plan op zich-zelf niet afgekeurd, maar verklaard het voor geene uitvoering vatbaar te houden, dewijl het niet te vermoeden was, dat de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de begrooting der uitgaven zouden aannemen zoolang hun niet stellig was bekend gemaakt, hoe de Regering over de voorgestelde wet tot dekking [lees: aanvulling] van de middelen dacht. Mijne voorspelling is bewaarheid geworden. Donderdag avond 21 September ontving ik laat de mededeeling dat men bij de leden [der Kamer] begon te mompelen over de onzekerheid waarin men verkeerde nopens de wet op de inkomsten van vaste goederen enz.,Ga naar voetnoot1) en dat velen verklaarden de begrootingen der uitgaven niet te willen behandelen zoolang hun de meening der Regering daaromtrent niet bekend was. Gelijke mededeeling ontving de heer van der Heim van de zijde van een zijner vrienden. Vrijdag 22 September des morgens ten 9 uur kwam de heer van der Heim mij spreken. Ik gaf hem als mijne meening op, dat er zeer spoedig partij moest worden gekozen, en als raad, om den Koning onmiddellijk te spreken, en te verzoeken eenen Kabinetsraad te beleggen. Deze werd tegen half twee ure bijeengeroepen. Tegen één ure werd ik bij Z.M. ontboden. In de adjudantenkamer ontmoette mij mijn vriend Rochussen, die van Z.M. kwam. Deze had den Koning geraden, om terstond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ander Minister te benoemen, waartoe hij den heer van Akerlaken had voorgedragen, en om met dezen te beramen wat te doen stond; hebbende de heer Rochussen tevens aan Z.M. ter hand gesteld een plan van eene soort van belasting op de bezittingen, dat ongeveer 17 millioen zoude opbrengen, en dat die Minister desverkiezende zou kunnen gebruiken. Mijne denkbeelden waren anders; ik gaf die kort op, en droeg ze naderhand aan Z.M. voor, gelijk ik die sedert in den Raad ontwikkelde. In den onmiddellijk daarop gevolgden Kabinetsraad gaf de heer van der Heim kennis van den stand der zaak. Op mijne voordragt en aandrang begreep men dat er niet te denken was aan het voortzetten der beraadslagingen over de begrooting zonder de voorgestelde belasting op de inkomsten van vaste goederen enz. in te trekken; dat er evenmin te denken was aan het voortzetten van die beraadslagingen, zoo Z.M., al mogt HoogstDezelve reeds iemand op het oog hebben, thans dadelijk overging tot de benoeming van eenen nieuwen definitiven Minister, die, met de zaken onbekend, geen tijd zou hebben om de begrooting zoodanig te leeren kennen, dat hij die nog in den loop dezer zitting kon verdedigen; dat het intusschen hoogst bedenkelijk zou zijn, zoo men de begrooting niet in den loop dezer zitting behandelde; dat daardoor eene onzekerheid bij de natie zou ontstaan omtrent de bedoelingen der Staten-Generaal, evenzeer als het reeds zoozeer geschokt vertrouwen op de kracht der Regering daardoor aan het wankelen zou worden gebragt; en dat mijne stellige opinie mitsdien deze was, dat Z.M. dadelijk zou dienen over te gaan tot de benoeming van eenen definitiven of interimairen Minister van Financiën die zich in staat gevoelde om de begrooting te verdedigen. De overige leden van den Kabinetsraad vereenigden zich meerendeels met dit advies. ‘Z.M. verklaarde volmondig daaraan geheel en al zijn zegel te hechten, en alzoo, vermits alleen één der thans in functie zijnde Ministers in staat was die taak op zich te nemen, en het voorstel van mij uitging, mij te verzoeken het interim van Financiën te aanvaarden.’ Van Hall stelde zich tot 's Konings beschikking, onder voorwaarde dat hij later niet verplicht zou zijn de portefeuille | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
definitief te aanvaarden, en dat hij dit openlijk te kennen zou mogen geven.Ga naar voetnoot1) Voorts wees hij er op, dat de aarzelingen en weifelingen van de Staten-Generaal vooral hieraan te wijten waren, dat men in onzekerheid verkeerde omtrent de bedoelingen van de Regeering, en dat deze geene meerderheid zou krijgen waarmede te werken was, zoo zij niet cordaat en krachtig voor hare meening uitkwam en daaraan niet vasthield. De Raad vereenigde zich met die zienswijze, en liet het beramen van de te nemen maatregelen aan Van Hall over. Het Kabinet zou voorshands twee interimaire Ministers in zijn midden tellen: Van Hall voor Financiën en Schimmelpenninck van der Oye, den Minister van Binnenlandsche Zaken, voor Buitenlandsche Zaken. Schimmelpenninck van der Oye en Rijk, de Minister van Marine, vonden daarin bezwaar, en vreesden dat bepaaldelijk de Tweede Kamer moeilijk te bewegen zou zijn eene begrooting vast te stellen met een interimairen Minister van Financiën. Van Hall ontkende het gewicht van de bedenking niet, maar verklaarde geen anderen uitweg te zien. Kenden zijne ambtgenooten dien wèl, of verlangden zij nog op de zooeven genomen beslissing terug te komen, terstond zou hij zich terugtrekken, want volkomen eendracht onder de Ministers des Konings moest den gang van zaken beheerschen en tot een bevredigend einde leiden. De twee ambtgenooten voegden zich daarna bij de meerderheid en nog denzelfden dag werd het Koninklijk Besluit geteekend, waarbij van der Heim ontslagen en Van Hall tot Minister van Financiën ad interim benoemd werd. Twee dagen later ontving de Tweede Kamer eene Koninklijke boodschap, waarbij de wetsontwerpen tot wijziging van het recht van successie en tot invoering van eene belasting op de inkomsten van vaste goederen enz. werden ingetrokken.
Van 26 September tot 5 October werd in de Tweede Kamer de begrooting behandeld. Vier vergaderingen waren aan de algemeene beraadslagingen gewijd, en Hoofdstuk I (Huis des Konings) werd daarna met betrekkelijk geringe meerderheid (33 tegen 24) aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den aard der oppositie karakteriseerde Van Hall, toen hij op 29 September aan het woord kwam, niet onaardig aldus: ‘Wanneer ik, met eenen terugblik op de nu geëindigde beraadslaging, mij voor den geest breng al de verschillende gronden, waarop de voorgestelde begrooting bestreden is; - hoe de eene spreker als grond van zijn tegenstand heeft aangevoerd, dat er, na al de gemaakte bezuinigingen, nog niet genoeg, een ander daarentegen, dat er te veel bezuinigd was; - hoe sommigen zich tegen de begrooting verklaard hebben, omdat zij eene Grondswetsherziening, of, wil men - want het komt inderdaad op hetzelfde neder - eene toezegging daartoe verlangden; anderen, omdat zij alles, wat de financiën betrof, tegelijk wenschten geregeld te zien; - hoe eenige weinige sprekers in de omstandigheid, dat het Hoofd van het Departement van Financiën in een zoo belangrijk oogenblik de woorden ad interim achter zijnen ambtstitel voegde, een grond van afstemming meenden te kunnen vinden; - hoe wederom anderen aarzelden de begrooting der uitgaven toe te staan, omdat zij in eene geheel andere wet, die van de middelen, stuitten op eene belasting, door de overgroote meerderheid van de Kamer niet alleen goedgekeurd, maar zelfs voorgesteld;Ga naar voetnoot1) - hoe eindelijk enkele sprekers de houding, het gedrag van de Regering tegenover de Kamer als te rekkelijk, te toegevend hebben afgeschilderd en daarin voor die Kamer eene reden van afstemming der Begrooting vonden; - wanneer ik mij dit alles voor den geest breng, dan heb ik al het vertrouwen noodig, dat ik stel in de wijsheid van deze Kamer, in de beradenheid, in de vaderlandsliefde van die sprekers-zelven, en in mijne eigene overtuiging, om niet geheel en al aan het behoud der financiën, dat is aan het behoud van het Vaderland te wanhopen.’ Inderdaad: op zeer verschillende gronden werd tegen de begrooting te velde getrokken; onder hen, die tegen Hoofdstuk I stemden, worden de namen aangetroffen zoowel van de meesten der geavanceerden van die dagen, als van velen, aan wier conservatisme nimmer werd getwijfeld. Bij enkele tegenstanders schemerde de vrees door, dat aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neming Van Hall's definitief optreden als Minister van Financiën in de hand zou werken. Ironisch vroeg Luzac aan zijne edelmogende collegaas of zij niet met hem gevoelden ‘dat het behandelen en aannemen der begrootingswetten bijna gelijk zoude staan met het overdragen, voor zeer langen tijd, van den geheelen last van dit Ministerie van Financiën op de schouders van den Minister van Justitie? En wie zal dit van hem mogen vergen?’ Aan steun ontbrak het den van zoo vele kanten besprongen Minister niet. In eene keurige rede toonde Van Rappard aan dat de begrooting, hoe dan ook, moest worden vastgesteld en afgedaan, wilde men zich welhaast onverdeeld kunnen wijden aan de behandeling van de beloofde financieele maatregelen. Handelde men anders, het zou zijn ‘alsof wij er ons op toegelegd hadden om de natie te overtuigen dat niets zekerder is dan de ongelukkige staat van onze financiën, niets onzekerder dan of wij eenmaal daaruit zullen kunnen gered worden.’ En aan hen die de zaak van de financiën met die van de grondwetsherziening vermengden en verwarden gaf van Rijckevorsel dit afdoend bescheid: ‘Ik verklaar ronduit, mij niet te kunnen verheffen tot de hoogte van hen, die geene bezuiniging en ook geen nieuwe belastingen willen, maar het evenwigt tusschen uitgaven en inkomsten willen herstellen door eene verandering van de Grondwet.’ Op gronden, aan de cijfers der begrootingen-zelve ontleend, werden Hoofdstuk II (Hooge Collegies), VIII (Marine) en IXB (Financiën) verworpen. Dat dit laatste votum niet tegen den interimairen Minister gerigt was, bleek duidelijk uit het feit dat diens bijzondere vrienden Van Rappard en Van Akerlaken beide onder de tegenstemmers behoorden. De overige hoofdstukken van de begrooting werden met grooter of kleiner meerderheid aangenomen; de Middelen-wet met 41 tegen 15 stemmen, nadat de post: Algemeene belasting op de inkomsten, nader bij de wet te regelen en te heffen tot een geraamd bedrag van ƒ 5.250.000, door de Regeering was teruggenomen. In het korte debat, dat aan deze laatste stemming vooraf ging, had Van Rijckevorsel gelegenheid gevonden om te verklaren dat eene inkomsten-belasting, werd daartoe besloten, aanvankelijk tot een hoog, maar in latere jaren tot een geleidelijk verminderend bedrag diende te worden gehe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heven; terwijl hij daarnevens het denkbeeld aanbeval om tot herstel van de financiën de natie, maar vooral de meer gegoeden te doen bijdragen in den vorm van eene gedwongen leening tot lage rente. Van Hall trad daarbij niet in eene nadere ontwikkeling van zijne plannen. Den 10den October werd de zitting gesloten; zes dagen later de nieuwe, 1843/44, geopend. In de Troonrede werd omtrent de financiën gezegd: Eene volkomene regeling van 's Rijks geldmiddelen, en het herstel van het verbroken financieel evenwigt, blijft het voorwerp Mijner ernstige zorgen. Nederland zal aan zijne verbindtenissen gestand doen, en zal de pligten niet miskennen, welker vervulling even heilig als staatkundig is. De afloop der jongste beraadslagingen doet Mij met vertrouwen rekenen op de medewerking van U Edel Mogenden, om de buitengewone lasten, die gevorderd mogten worden, naar doeltreffende beginselen te verdeelen. Geen buitengewone last kan op Mijne onderdanen gelegd worden, welken Ik, en evenzeer Mijn beminde oudste Zoon, niet steeds bereid zullen zijn, mede te helpen dragen. ‘Welken min gunstigen invloed de omstandigheden ook op 's Lands welvaart mogen hebben uitgeoefend, wij bezitten nog altijd belangrijke hulpbronnen. Met bedaard overleg omziende naar de meest geschikte middelen om ze ten nutte van den Staat aan te wenden, mogen wij, bij orde en spaarzaamheid in het beheer der openbare geldmiddelen, en mits de veerkracht der Regering door de eendragt des volks worde gesterkt, de toekomst zonder te angstvallige bezorgdheid te gemoet gaan’ enz. In het Comité-generaal, waarin het Adres van Antwoord door de Tweede Kamer behandeld werd,Ga naar voetnoot1) gingen de twee eerste financieele paragrafen zonder discussie onder den hamer door. Zij luidden aldus: Met de vaststelling van de nog niet aangenomen hoofdstukken der tweejarige staatsbegrooting, waaromtrent wij de ontwerpen weldra tegemoet zien, zal weder voor het aanstaande tweejarig tijdvak de geregelde gang van zaken verzekerd en daardoor het crediet van den Staat bevestigd worden. Dit doel zal echter niet kunnen bereikt worden zonder dat tevens de middelen worden aangewezen om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verbroken financieel evenwigt te herstellen en om met stipte nauwgezetheid onze verbintenissen en verplichtingen na te komen. Wij zijn daarom bereid om met Uwe Majesteit mede te werken om de buitengewone offers, die gevorderd mogten worden, naar doeltreffende beginselen te verdeelen. Wij zullen daartoe met te meer gerustheid kunnen besluiten, omdat wij moeten vertrouwen dat op den zoo gewenschten weg van vereenvoudiging en bezuiniging aanhoudend zal worden voortgegaan, en alzoo geene pogingen zullen worden nagelaten om die lasten te verminderen. ‘Uwer Majesteits bereidwilligheid om met den Prins van Oranje te deelen in alle buitengewone lasten, welke op Hoogst-Deszelfs onderdanen mogten gelegd worden, zal voorzeker tot een bemoedigend voorbeeld strekken en, als een treffend bewijs van liefde voor het Nederlandsche volk, door hetzelve op hoogen prijs worden gesteld.’ Bij de daarop volgende paragraaf wenschte Van Goltstein ook aan de Regering het middel aan te geven ‘om tot eene algeheele regeling van het financiewezen van den Staat te kunnen geraken, hetgeen met eene onontbindbare Kamer onmogelijk scheen. Hij wenschte daarom van eene herziening der Grondwet reeds bij deze paragraaf gewaagd te hebben.’ Dit denkbeeld vond geene ondersteuning, en de paragraaf werd onveranderd aldus vastgesteld: ‘Overtuigd dat orde, eenvoudigheid, en openbaarheid noodzakelijke vereischten zijn om tot meer gunstige financieele omstandigheden te kunnen geraken, hebben wij met bijzonder genoegen van Uwe Majesteit de verzekering bekomen, dat Hoogst Dezelve zijne ernstige zorgen blijft toewijden aan de geheele regeling van 's Rijks geldmiddelen. In verband met die verzekeringen mogen wij dan ook eerlang van Uwe Majesteit tegemoetzien de toegezegde voorstellen tot verevening en opruiming, zooveel mogelijk, van de bijzondere rijksfondsen, en tot regeling van den achterstand en daarmede in betrekking staande onderwerpen.’ Vestigt men de aandacht op hetgeen van de drie paragrafen hier gecursiveerd wordt weergegeven, dan blijkt dat het adres ook omtrent de financiën meer gaf dan een eenvoudigen terugslag op de Troonrede. Nadat de Tweede Kamer eenige wetsontwerpen van ondergeschikt belang, en ook de vroeger afgestemde, nu gewijzigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstukken II, VIII en IX B der begrooting voor 1844/45 had aangenomen, gunde zij zich geen winterreces, maar bleef zij getrouw op haar post. Aan werk ontbrak het haar niet. Den 11den December waren bij haar ingekomen de wetsontwerpen tot regeling en dekking van den achterstand van 1840 en vroeger, en tot aanvulling van de Middelen over 1841-1845; den 28sten gevolgd door ontwerpen tot gedeeltelijke aflossing van de schuld ten laste van Nederlandsch-Indië aan de Nederlandsche Handelmaatschappij en tot vaststelling van eene buitengewone belasting op de bezittingen en daarmede gepaard gaande vrijwillige geldleening.
De inhoud en de geschiedenis van deze wetsontwerpen zijn bekend. Bij hetgeen aan de indiening voorafging is iets langer stilgestaan om te doen uitkomen welke de stemming van de Tweede Kamer was gedurende de weken die Van Hall aan de uitwerking van zijne plannen besteedde. Reeds vóórdat hij tijdelijk met het beheer van het Departement van Financiën werd belast had hij zijne denkbeelden in groote trekken geformuleerd en vertrouwelijk aan de heeren Stoop en W. Borski te Amsterdam onderworpen. Van de daartoe betrekkelijke briefwisseling is slechts een klein fragment bewaard gebleven, waaruit blijkt dat de eerstgenoemde er aanvankelijk niet, de andere daarentegen wèl gunstig over dacht. Over de opbrengst van de buitengewone belasting moest men zich echter, ook volgens den heer Borski, geene illusiën maken. Soortgelijke operatiën hadden vroeger veel minder opgebracht dan geraamd was. Teleurstelling zou ook thans niet uitblijven, tenzij de aangiften meer overeenkomstig de waarheid werden gedaan of het nationaal vermogen in den laatsten tijd ontzaglijk was toegenomen. Van 22 September af, zoo stipt Van Hall aan, ‘regende het plannen bij mij, waarvan geen enkel bruikbaar was.’ Ook van Dam van Isselt had een ‘plan’, dat hij echter niet aan den Minister, maar alleen aan den Koning-zelf wilde mededeelen. Van 's Konings wege werd hem te kennen gegeven dat het Z.M. aangenaam ware geweest, indien de heer Van Dam had kunnen besluiten om zijn ‘middel om 's lands financiën te redden’ aan den heer Van Hall bekend te maken, ‘vermits HoogstDezelve het toch niet wel voor dien Minister | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verborgen zou hebben kunnen of willen houden, en het door aanvankelijke mededeeling aan Zijne Majesteit slechts langs. eenen omweg ter kennis van dien hoogen staatsambtenaar zou zijn gekomen.’ De heer Van Dam werd verzocht, het bedoelde middel alsnog mondeling of schriftelijk aan den heer Van Hall te doen kennen, die het daarna aan Zijner Majesteits oordeel zou onderwerpen. Ten gevolge daarvan vervoegde Van Dam zich aan de woning van Van Hall; met welken uitslag, blijkt uit dezen epistel:
Amice, Ingevolge uw verlangen ben ik met klokslag van acht uur ten uwent geweest, en kwartier over achten ben ik weder vertrokken. Gij zult het mij wel ten goede houden, dat ik niet langer heb gewacht; de kamer was zonder vuur en ik werd koud. Wat ik u te zeggen had laat zich gereedelijk schrijven. Ik meen aan Z.M. een middel te kunnen aanwijzen om 's lands financiën te redden; een middel, niet onderhevig aan alle de bezwaren, de overige mij bekende plannen aanklevende. Het oorspronkelijk denkbeeld is niet het mijne, en de vinder van hetzelve, met wien ik hetzelve heb bearbeid en beschaafd, verlangde dat ik hetzelve alleen den Koning zoude bekend maken. Ik heb dus getracht Z.M. te zien. HoogstDezelve heeft mij niet kunnen ontvangen, en mij tot u verwezen. Meer dan ik u bij dezen heb medegedeeld had ik u niet kunnen zeggen van de zaak. Het doet mij leed dat de bezigheden van Z.M. beletten mij te kunnen ontvangen. Ik ben overtuigd het mijne gedaan te hebben en keer morgen huiswaarts. Had mijn plan tot redding kunnen strekken, dan is het niet mijne schuld, dat hetzelve niet ter toetse van een bedaard en geregeld onderzoek heeft kunnen worden gebragt. Welligt bestaat daartoe de gelegenheid, wanneer Z.M., bij onze terugkomst, het minder druk zal hebben. Als steeds, hoogachtend en vriendschappelijk t.t.v. Dam.
Van Dam mocht den schijn aannemen van te meenen dat overmatige drukte den Koning verhinderd had hem te woord te staan, en hij mocht schriftelijk tegenover Van Hall den vriendschappelijken toon blijven aanslaan - hoe diep hij zich gegriefd voelde bleek uit de scherpe, bijtende rede waarin hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderhalve maand later het wetsontwerp tot vaststelling van het hoofdstuk IX B (Financiën) der begrooting bestreed, en waarbij hij o.a. verklaarde niet overtuigd te zijn dat aan het hoofd van het Departement een man stond, met al de vereischte kennis van zaken toegerust. - Zijne stem was de éénige die tegen het wetsontwerp werd uitgebracht.Ga naar voetnoot1) Eene maand ongeveer voordat Van Dam zich als redder van de financiën had aangemeld, onderwierp Van Hall een avantprojet van zijn plan aan zijn vriend Rochussen, die inmiddels als Gezant te Brussel was opgetreden. ‘Een goed plan’ - zoo luidde de aanhef - tot herstel der financiën van het Rijk zal moeten omvatten den achterstand zoowel als de behoeften van den loopenden dienst, en tevens zoodanig ingerigt zijn, dat er een redelijk vooruitzigt besta dat de buitengewone belastingen, welke uitgeschreven moeten worden, slechts een bepaald getal van jaren behoeven te duren. ‘De behoefte voor den loopenden dienst, zoolang de Handelmaatschappij uit de gelden van de Oost hare aflossingen terughoudt, bedraagt ongeveer jaarlijks ƒ 5.000.000.-’ Rochussen teekent daarbij aan: ‘Toegestemd, in de veronderstelling dat de koffij- en suiker-prijzen niet verder dalen. Rijzen zij, dan is er geen deficit. Maar als de conversiewet doorging zooals die was voorgesteld, dan zou de Handelmaatschappij geene gelden inhouden, en dus het deficit zeer gering zijn.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke dooréén, met inbegrip der courtagie, kosten 5% rente. In dezen staat van zaken is men bedacht geworden op drie verschillende middelen, welke gelijktijdig zouden moeten werken. Als eerste dier middelen noemde Van Hall de in te roepen hulp van koning Willem I, sints 1840 Graaf van Nassau: Tot de tegemoetkoming in de behoefte tot dekking van den achterstand, wilde men eene poging aangewend zien om Z.M. den Graaf van Nassau te bewegen, het bedrag van den achterstand van 1841 ten bedrage van p.m. ƒ 12.000.000.- aan de schatkist voor te schieten tegen 3%, op obligatiën a pari. ‘Eene dergelijke handeling zou 1o. eenen grooten moreelen invloed uitoefenen, en deze is er noodig; 2o. ten gevolge hebben dat de tot dekking van den achterstand gedeeltelijk benoodigde gelden niet nadeelig op de geldmarkt werkten, en alzoo het conversie-plan niet in den weg stonden, en dat er eene besparing van 2% op de renten van ƒ 12.000.000.-, dus van ƒ 240.000.- verkregen werd.’ Niet hoog gespannen was Rochussen's verwachting omtrent het onthaal hetwelk deze denkbeelden bij Willem I zouden vinden. ‘Die poging’ - schrijft hij - zal wel vruchteloos blijven. Koning Willem Frederik vermeent integendeel groote vorderingen op den Staat te hebben voor het kanaal van Voorne en van Terneuzen. Ik geloof niet dat Z.M. de verpligting en de noodzakelijkheid tot eenig offer zal begrijpen. Ik beaam overigens geheel de nuttige strekking van het denkbeeld. ‘Doch aangenomen dat ik mij vergiste, en dat Z.M. genegen mogt zijn om 12/mm à 3 % te geven, dan nog houde ik het voor onmogelijk, die som disponibel te stellen, althans zonder enorme verliezen op de realisatie van andere waarden, en zonder daardoor de markt bijzonder te drukken. Het voorbeeld van de offers, voor eenigen tijd door Otho gebragt, en door de oppositiebladen zoo hoog geroemd en ter navolging aangeprezen, bewijst overigens, hoe weinig daardoor een troon beveiligd wordt.’ Voor hetgeen na de hulp van Willem I van den achterstand nog ongedekt zou zijn, zouden schatkistbiljetten uitgegeven kunnen worden. Het tweede middel dat Van Hall voor den geest stond, ‘zou bestaan in eene som van ƒ 5.000.000.- jaarlijks te heffen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dier voege, dat die som ten volle betaald werd gedurende de jaren 1844 en 1845; met ƒ 1.000.000.- verminderde in 1846, en met ƒ 2.000.000.- jaarlijks gedurende 1847, 1848 en 1849Ga naar voetnoot1), waarna die geheel zou ophouden.’ Rochussen teekende hierbij aan: ‘Het denkbeeld tot successive vermindering van de buitengewone heffing beveelt zich aan.’ Het aanvankelijk tot 5/mm te betalen bedrag wilde Van Hall
‘Ik zou denken’ - schrijft Rochussen - ‘dat men even gemakkelijk 5 als 4/mm op de inkomst (sic) kan heffen, en dat men door belasting op koffij of verhooging van opcenten noodeloos de moeilijkheden vermeerdert. Liever eene belasting op tabak dan op koffij in allen geval. - Ik zie geen kans de suiker meer te doen rendeeren zonder de raffineerderijen te bederven; dan zou de BruynGa naar voetnoot2) alleen kunnen bestaan.’ Van Hall's derde middel, ‘dat tegelijkertijd bij de hand zou moeten genomen worden zoodra 's lands crediet bevestigd was, is eene conversie der 5 en 4½ percentsfondsen op den laatstelijk voorgestelden voet.’ - Het vond bij Rochussen bijval, mits ook ‘dat gedeelte der conversie-wet behouden werd, waarbij de aflossing der schuld aan de Handelmaatschappij bepaald was.’ ‘In slotsom’ - zoo resumeert hij zijn advies - ‘zou ik denken dat het plan, zoo men het wilde doorzetten, eenige wijzigingen zou behooren te ondergaan in verband met mijne kant-aanmerkingen, waardoor deszelfs werking minder [bezwarend?] zou worden. Maar ik voor mij blijf de voorkeur geven aan 1½ percent op alle bezittingen voor ééns, betaalbaar 1 % in 1844 en ½ % in 1845. Ik schat de opbrengst daarvan over
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze som zou moeten strekken tot dekking van achterstand, na aftrek van de behoefte over 1844 en 1845, voorts daarbij de conversiewet, met de aflossing aan de Maatschappij, weder voorstellende. Die maatregel is kras, maar het volk, de lage stand, die zoozeer gedrukt is, zou niet opnieuw belast worden, en ik geloof niet dat daardoor de bestaande belastingen merkbaar verminderen zouden. Eene belasting op tabak, waarvan ik een voorstander ben, en die ƒ 600.000.- kan opbrengen, zou desnoods kunnen bijgevoegd worden.’ Onder het advies van Rochussen staat de dagteekening van 18 October. In de laatste dagen van die maand schreef Van Hall aan Willem I den volgenden merkwaardigen brief. Ik waag het Uwe Majesteit eerbiedig te naderen, en hoop in den toestand van het Vaderland, waarin ik weet dat Hoogst Dezelve voortdurend groot belang stelt, eene verschooning te vinden voor een' stap, welke, ik gevoel het, niet van te groote vrijmoedigheid. ja welligt niet van onbescheidenheid is vrij te pleiten. Zoo ik echter eenige bewijzen van zelfopoffering, ten behoeve van de zaak van Koning en Vaderland moge gegeven hebben, zullen deze Uwer Majesteit tot waarborg kunnen strekken van de bedoelingen waarmede ik handel. Uwe Majesteit gelieve verder bij de inroeping van Hoogst-Deszelfs toegevend oordeel nog aan te nemen de verzekering, dat de stap, welken ik zoo vrij ben te doen, door mij geheel als bijzonder persoon en niet als 's Konings Minister wordt ondernomen. Eerst dan, wanneer mijne denkbeelden eenen gunstigen ingang bij Uwe Majesteit mogten vinden, kan het te pas komen dat ik in deze zaak, waaromtrent, althans voor het uiterlijke, het initiatief door Uwe Majesteit zou dienen te worden genomen, als Minister gemengd worde - immers zoolang er geen definitief Minister van Financiën benoemd is. Gedurende den tijd, welken ik mede aan het hoofd van 's lands zaken heb doorgebragt, en bepaaldelijk in de laatste weken, heb ik veel over den staat onzer financiën nagedacht. Deze is alles behalve gunstig. Er is nog ongedekt: een achterstand vóór September 1840.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de uitgaven van den loopenden dienst over 1844-1845 te dekken zal eene buitengewone belasting van ongeveer ƒ 5,000,000.- moeten worden uitgeschreven, welke het nog niet zeker is dat de Staten-Generaal zullen willen of durven toestaan, en welke in allen gevalle bij de bevolking eenen hoogst ongunstigen indruk zal maken, zoo die bevolking de overtuiging niet bekomt dat er van de zijde van het Doorlugtige Stamhuis van Oranje groote pogingen tot verligting van het kwaad worden aangewend. Des te noodlottiger zal die indruk zijn, zoo het vooruitzigt niet bestaan kan dat deze belasting na verloop van eenigen tijd zal ophouden, en dat daarmede de zaken gered zijn. Zelve over dit Koningrijk geregeerd hebbende, en Hoofd zijnde van het gëerbiedigde Stamhuis, hetwelk ieder die het met het Vaderland wel meent wenscht te behouden, zal Uwe Majesteit er ongetwijfeld hoogen prijs op stellen, dat al de gevaren worden afgewend, welke deze staat van zaken na zich zou kunnen sleepen. Zou Uwe Majesteit zich ter voorkoming daarvan niet eenige, ja zelfs eene belangrijke opoffering willen getroosten? Die opoffering zeker zou aanzienlijk en Koninklijk dienen te zijn, maar zij is, geloof ik, zoodanig in te rigten, dat zij schijnt grooter te wezen dan zij werkelijk is. De achterstand van vóór 1840, ofschoon spruitende uit betalingen, alleen gedaan ten behoeve van het Rijk, schijnt echter beschouwd te kunnen worden als alleen ontstaan tot dekking van uitgaven, welke door de wet niet waren toegestaan. Op grond daarvan zou ligtelijk iemand op het denkbeeld kunnen komen om die te laten voor rekening van Hem, die ze gedaan of bevolen had. Na de herziening der Grondwet zou de Minister, die daartoe zijn contraseign gegeven had, ongetwijfeld aansprakelijk zijn. Ik geloof dat het van belang is het opperen van deze quaestie vermeden te zien. Dit doel zou kunnen bereikt worden. Uwe Majesteit zou zich op een verheven standpunt kunnen plaatsen; er zou bij de Natie een indruk teweeggebragt worden, waardoor niet alleen veel kwaad voorgekomen, maar voor de toekomst veel goed gesticht wordt, zoo er mogelijkheid bestond, dat het volgende plan ten uitvoer werd gebragt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De achterstand van voor October 1840 zou worden vermeerderd met de vordering, welke Uwe Majesteit ter zake van het kanaal van Voorne is hebbende; en daartegen verminderd met de uitkeering der ƒ 700,000.- aan de Agnaten van het Huis van Nassau. Dientengevolge zou Uwe Majesteit voor het verschil, tusschen die beide vorderingen bestaande, crediteur worden, en die vordering zou met de na te meldene geldleening verrekend worden. ‘Uwe Majesteit zou aanbieden het bedrag van den ouden achterstand ten beloope van tusschen de twaalf en dertien millioen gulden aan den Staat voor te schieten tegen obligatiën rentende drie ten honderd a pari.’ Na een korte uiteenzetting van de overige financieele maatregelen, in den geest van het aan Rochussen meegedeeld avantprojet bij de wet vast te stellen, vervolgt de brief aldus: Uwe Majesteit zou echter tot dit aanbod niet overgaan, voor dat de andere financieele plannen, bij welker kennisdraging Hoogst Dezelve in dat geval, als aanzienlijk schuldeischer van den Staat, een regtmatig belang zoude hebben, met Hoogst Derzelver goedkeuring vereerd warenGa naar voetnoot1); en niet dan onder voorwaarde dat Hoogst Derzelver aanbod niet verbindende zou zijn voordat die ontwerpen door de Wetgevende Magt zouden zijn aangenomen. De opoffering, ten deze aan Uwe Majesteit voorgedragen, zou groot zijn; maar de dienst, welk daarmede aan de goede zaak werd bewezen, oneindig grooter. ‘De opoffering zou bovendien grooter schijnen dan die werkelijk is. Immers zoolang het Uwe Majesteit zal behagen de fondsen te bewaren, zal HoogstDezelve slechts een groote geldleening tegen 3 ten honderd gedaan hebben; en wanneer Uwe Majesteit immer de fondsen mogt willen realiseeren, zou het verlies zich bepalen tot het verschil tusschen het pari en den prijs van een drie percents fonds. Dien prijs mag men, wanneer eenmaal de staat van ons crediet gevestigd zal zijn, veilig op 75 à 80 % stellen. Voor zooverre Uwe Majesteit tot het vinden der benoodigde gelden eene kasoperatie moest doen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou er, zoo ik vermeen, wel gelegenheid zijn op de obligatiën ten behoeve van Uwe Majesteit gelden op te nemen.’ ‘Het behage Uwe Majesteit deze geopperde denkbeelden goedgunstig in overweging te nemen’ enz. Twee gesprekken tusschen Willem I en Van Hall volgden, en het resultaat was de brief van den ouden Koning aan Willem II, afgedrukt bij de Bosch Kemper (IV, Letterkundige Aanteekeningen blz. 138.) Met voldoening mocht Van Hall op het door hem verkregene terugzien. ‘Ik kan’ - zoo teekent hij aan - ‘het gedrag van den Vorst ten mijnen opzigte, en het vertrouwen dat Hij mij betoonde niet genoeg roemen. Aan de vergetelheid wensch ik te onttrekken hetgeen Hij mij toevoegde in het laatste gesprek dat ik met Hem mogt hebben. Toen ik Hem de door den Koning (Willem II) onderteekende acte’ [waarbij het aanbod van Willem I werd aangenomen] ‘overgaf, bedankte ik den Vorst voor hetgeen door Hem ten behoeve van het Vaderland was gedaan: wat was zijn edel antwoord? “Neen, gij moet mij niet bedanken. Ik bedank u, dat gij mij in de gelegenheid hebt gesteld om de Hollanders te toonen hoe lief ik hen heb.” Diep geroerd verliet ik den Vorst, dien ik helaas! nimmer zou wederzien.’ Eén punt, waarbij de geldelijke belangen van het Vorstenhuis betrokken waren, baarde moeilijkheden. Het betrof de regeling, bij de voorgedragen wet op den achterstand, van de vorderingen ten laste van Luxemburg en de vergoeding wegens de domeinen van Prins Frederik. Reeds vóórdat de wet op den achterstand bij de Tweede Kamer was ingediend, had W.L.F.C. van Rappard in een schrijven aan Van Hall op de noodzakelijkheid daarvan gewezen en daarna (25 December) kwam hij met aandrang op de zaak terug. Hij herinnerde hoe zij herhaaldelijk in de Tweede Kamer ter sprake was gekomen en voorspelde dat het Voorloopig Verslag over de wet op den achterstand de sporen van ernstige ontevredenheid zou dragen, indien de Regeering niet alsnog, bij een suppletoir wetsontwerp, maatregelen voordroeg. Die voorspelling kwam uit. In het Voorloopig Verslag, van den 12den Januari gedagteekend, vroeg men inlichtingen, en verlangde men ‘regeling, bij deze zelfde gelegenheid, van de vergoeding aan het Rijk verschuldigd wegens het gemis der domeinen van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Hall begreep, dat er gehandeld moest worden. Den 15den Januari onderwierp hij aan den Koning eene conceptboodschap aan de Tweede Kamer van dezen inhoud: Bij de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden werd het wenschelijk geacht, dat het Groothertogdom Luxemburg een integreerend deel daarvan zou uitmaken. Ter verzekering van de onverbreekbaarheid dier vereeniging werd bij de wet aan mijnen beminden Broeder Prins Frederik der Nederlanden tot afkoop zijner regten eene schadevergoeding uit de inkomsten van zekere domeinen toegekend. Sedert is, ten gevolge van eene omwenteling welke het dierbare vaderland zoowel als Mij en Mijn Huis aanzienlijke verliezen heeft berokkend, het Groothertogdom Luxemburg op eene gewelddadige wijze van het Rijk der Nederlanden afgescheiden. Deze afscheuring echter, met geweld daargesteld, heeft niet tengevolge kunnen hebben dat vroeger wettelijk tot stand gebragte verpligtingen zouden ophouden te bestaan, ten nadeele van hen, die aan die omstandigheden vreemd waren, of dat de gevolgen van vroegere wettelijke bepalingen op anderen zouden worden overgebragt. Intusschen hebben de Vorsten van Mijn Huis steeds lief en leed met het vaderland gedeeld, en ben ook Ik ten allen tijde bereid geweest het voorvaderlijke en vaderlijke voorbeeld ten dien opzigte te volgen. Ik heb alzoo begrepen dat thans de tijd daar was om van Mijne bedoelingen ook omtrent deze aangelegenheid te doen blijken. Het is bekend, dat Ik, niettegenstaande de persoonlijk door Mij gebragte opofferingen van bezittingen, aan Mij als gedenkteekenen van nationale dankbaarheid in 1815 opgedragen, van de Domeinen, waaruit een gedeelte van Mijn grondwettig inkomen moet worden aangevuld, niet zooveel terug heb verlangd, dat die aanvulling daaruit volledig geschieden kan. Echter heb Ik in den toestand, waarin 's Rijks geldmiddelen zich bevinden, van dit verlies geen gewag willen maken, en heb Ik bovendien besloten om, zoolang de aan Mijnen beminden Broeder Prins Frederik der Nederlanden bij de wet afgestane domein-inkomsten door Hem of door Zijne mannelijke nakomelingen genoten worden, jaarlijks te beginnen met dit jaar 1844, ter zake van het afzonderlijk bezit van een gedeelte van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groothertogdom Luxemburg in 's Rijks schatkist te storten eene som van vijftig duizend gulden, welke iedere twee jaren bij de wet op de Middelen zal vermeld worden, en strekken zal tot tegemoetkoming in het verlies, dat de Staat door de, onder andere omstandigheden, die buiten Mijnen wil niet meer bestaan, op zich genomen verpligting komt te lijden. ‘Te midden der gewigtige beraadslagingen, welke U Edel Mog. thans bezig houden, heb Ik begrepen dat het U Edel Mog. aangenaam zou zijn, met dit Mijn Besluit, dat door de aanneming der Wet tot aanvulling der Middelen over de jaren 1844 en 1845, waarin daarvan zal blijken, onherroepelijk wordt, bekend gemaakt te worden.’ Bij den Koning vond dit concept geen gunstig onthaal. Nevens aanmerkingen op de redactie, waaraan door Van Hall gevolg werd gegeven, had Hij al dadelijk bezwaar tegen eene verbintenis voor onbepaalden tijd, waartoe in ieder geval de medewerking van den Prins van Oranje noodig zou zijn. Voorts stelde Hij de vraag of de zaak niet te vinden ware door afstand van Zijnentwege van een deel der vorderingen van Koning Willem I op den Nederlandschen Staat. Principieelen tegenstand bood de Koning echter aanvankelijk niet. Die kwam pas aan het licht nadat Van Hall in eene nota de conceptboodschap nader had toegelicht en aangedrongen. Tot het opmaken en verzenden van deze nota was besloten in een Ministerraad, waarin men eenstemmig, op de Ministers de Pelichy en Rijk na, van meening bleek te zijn ‘dat de Koning iets moest doen.’ De nota, den 19den Januari aan den Koning gezonden, betoogde dat het Groothertogdom Luxemburg tot 1830 toe kon gerekend worden aan de Nederlandsche schatkist zuiver op te brengen ongeveer ƒ 870.000.- 's jaars. Bij dit verlies moest in aanmerking genomen worden dat de Koning-Groothertog in het genot bleef van hetgeen hem als civiele lijst in de hem gebleven helft van Luxemburg was toegelegd, en dat het Rijk der Nederlanden een zeker bedrag genoot van dat deel van Limburg, hetwelk als vergoeding voor Luxemburg was toegekend. De civiele lijst werd gerekend ƒ 150.000 te bedragen; de opbrengst van het bedoelde deel van Limburg werd op 4 à 5 ton geschat. Deze twee waarden zijn dus uit de algemeene ramp gered, als het representatief van dat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gene, waarvan het genot was verzekerd door de aan Z.K.H. Prins Frederik tot afkoop van zijne regten door den Staat te betalen jaarlijksche som van ƒ 190.000.- Het komt mij onder verbetering voor dat beiden, zoowel Zijne Majesteit als de Staat der Nederlanden, in de evenredigheid van het genot dat de een en de andere heeft van het geredde, behooren te dragen in de daarvoor te doene uitgaaf.
moeten dragen. Maakt men nu op deze rekening de proef, dan blijkt het dat dezelve niet ten nadeele van Zijne Majesteit is.
terwijl Hoogst Dezelve bovendien bezit het regt op het inkomen, dat bij de Grondwet van 1814 aan den Souvereinen Vorst was toegekend. Die Vorst zou dat inkomen genieten, en bezat bovendien dat van het Groothertogdom Luxemburg; maar het inkomen van dit Groothertogdom zou, zoo de afkoop van Prins Frederik niet had plaats gehad, thans aan dezen en niet aan den tegenwoordigen Koning toebehooren. Zijne Majesteit zou dus, zoo die afkoop niet had plaats gehad, thans niet meer hebben dan het inkomen, Hoogst Denzelve als Koning der Nederlanden toekomende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt dus, dat tengevolge van den afkoop van Prins Frederik de Koning-Groothertog, ook wanneer Hoogst Dezelve ƒ 47,000.- opoffert, nog een voordeel geniet van ƒ 102,500.-. Het Rijk der Nederlanden daarentegen zou missen, zoo de afkoop niet had plaats gehad, de zuivere inkomsten van
van welke winst Zijne Majesteit ¼, het Rijk ¾ erlangt, zijnde juist de evenredigheid waarnaar de ƒ 190,000.- naar mijn voorstel zouden gedragen worden. De schikking ten opzigte van Prins Frederik brengt ongetwijfeld aan het Rijk der Nederlanden voordeelen aan; maar dat Rijk geniet die geldelijke voordeelen niet ten koste van dezen Prins, vermits deze voor zich toch uit Luxemburg geene meerdere geldelijke voordeelen zou genoten hebben dan de som welke bij eene civiele lijst bepaald zou zijn. Doch wat daarvan ook moge zijn, zeker is het, dat die voordeelen door de omstandigheden merkelijk gereduceerd zijn, en dat datgene, wat daarvan nu overig is, - te weten de boven uitgedrukte ƒ 600,000.-, - voor ongeveer een vierde door Zijne Majesteit den Koning-Groothertog, en voor ongeveer drie vierde door het Rijk der Nederlanden genoten wordt. ‘Is het dan onbillijk dat zij, die genot hebben, ook in dezelfde evenredigheid dragen in de som, welke betaald wordt om dat genot te verkrijgen?’ Het aldus aangevoerde bleek den Koning in hooge mate te mishagen. Aan den Raad van Ministers werd te kennen gegeven, dat naar 's Konings meening ‘Nederland geene aanspraak heeft op eenige uitkeering door den Souverein van het Groothertogdom Luxemburg, vermits het voor Nederland veel voordeeliger is, de ƒ 190,000.- aan Z.K.H. Prins Frederik uit te keeren, tegen het genot der daartegenover staande inkomsten van het door den Koning-Groothertog aan Nederland afgestane Limburg, dan dat dit Hertogdom een eigendom van Hoogst Denzelve ware gebleven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 23sten Januari kwam de Ministerraad opnieuw bijeen. Denzelfden dag nog werd den Koning bericht, dat in het gevoelen van den Raad geen verandering was gekomen, en dat de Raad eenstemmig (op de twee zooeven vermelde leden na) ‘bleef gelooven dat Zijne Majesteit een einde aan de botsing moest maken.’ - Den volgenden dag ontving de Minister van Financiën a.i. bij Kabinetsbrief de mededeeling dat ook de Koning zijnerzijds bij zijne meening volhardde, en werd hij uitgenoodigd het aan de Tweede Kamer nog te geven antwoord in dien zin op te stellen. Met dat antwoord kon inderdaad niet lang meer worden gedraald. Wel was, kort nadat het Voorloopig Verslag verschenen was, een Memorie ingezonden, maar die bevatte over het betwiste punt slechts de mededeeling, dat ‘men (d.i. de Regeering) voornemens was, binnen weinige dagen daarop meer bijzonder terug te komen.’ Voldeden de Ministers aan 's Konings verlangen, en werd daarmede aan het vooruitzicht op eene schikking een einde gemaakt - de ontstemming in de Kamer zou groot zijn en wellicht het lot van de ontworpen financiëele maatregelen in 't algemeen in de waagschaal stellen. Zóó begrepen het ook Van Hall en zijne collegaas. ‘Wij spraken daarover’ [den Kabinetsbrief] ‘in den Raad en waren allen bedrukt, doch namen [maakten] geen afspraak.’ In den avond van denzelfden 24sten Januari schreef Van Hall aan den Koning: Uwe Majesteit zal het zijnen getrouwen dienaar, zoo deze hoopt, ten goede houden, dat hij het waagt, nog eenmaal terug te komen op hetgeen hem dezen voormiddag door den Heer Directeur van het Kabinet is medegedeeld. Ik ben, Sire, diep ternedergeslagen door het bevel, daarbij ontvangen, wegens het aan de Staten-Generaal te geven antwoord. ..... Mijne droefheid, Sire, ontstaat echter op dit oogenblik niet alleen uit persoonlijke beschouwingen. Zij ontstaat hoofdzakelijk uit de gevolgen, welke te voorzien zijn, zoo de getrouwe Ministers van Uwe Maj. niet mogten slagen, Hoogst Dezelve te overtuigen van hetgeen zij eerbiedig vermeenen door de omstandigheden gevorderd te worden. ‘Na veel afmatting, arbeid en zorgen zijn wij op het punt, Sire, om al de moeilijkheden welke er bestonden te boven te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen. De Wet op den achterstand van vóór 1840, eene wet, bij welker aanneming het Koninklijk Huis, Uwe Majesteit als Koning zoowel als in Hoogst Derzelver betrekking van voor een groot gedeelte erfgenaam van den overleden Koning [belang heeft?]; de wet, welker aanneming, zoo ik hoop, den grondslag zal leggen voor de aanneming van al de andere, zal morgen voor de laatste maal in de afdeelingen onderzocht worden, zal, volgens het bestaande voornemen, zoo aan de leden der afdeelingen van onze zijde geen voorwendsel tot oponthoud gegeven wordt, Dingsdag in beraadslaging genomen worden. Bij die wet worden de aan de Agnaten van het Huis van Nassau betaalde ƒ 700,000.-, met zoovele andere uitgaven als staatsuitgaven erkend.’ Op dat noch op eenig ander punt zijn moeilijkheden te duchten, indien maar toegegeven wordt dat wegens Luxemburg eene zekere vergoeding kan verschuldigd zijn. De brief, waaraan eene Memorie, opnieuw de billijkheid dier vergoeding tot in de bijzonderheden bepleitend, was toegevoegd, eindigde met Z.M. te verzoeken om, mocht Hij door 's Ministers betoog nog niet tot andere gedachten gebracht zijn, aan ‘eenige achtenswaardige mannen’ de taak op te dragen, Z.M. van consideratie en advies te dienen over de vragen: 1o. of er onder de bestaande omstandigheden volgens gronden van regt, rede en billijkheid eenige vergoeding door den Koning-Groothertog wegens de aan Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden bij de wet afgestane domeininkomsten verschuldigd is, en 2o. welk het bedrag daarvan zou behooren te zijn. In den vroegen ochtend van 25 Januari ontving Van Hall bericht, dat Z.M. hem dien dag niet ter gewone audiëntie kon ontvangen. In een onder zijne papieren niet bewaard gebleven schrijven, gevolgd door eene vruchtelooze poging om toch persoonlijk tot Z.M. te worden toegelaten, verzocht Van Hall het onderwerp, waarover tusschen Z.M. en hem geen overeenstemming was verkregen, - iets, ‘waarvan hij de gevolgen als hoogst gewigtig aanzag’ - nogmaals in den Raad van Ministers te mogen behandelen. Den 26sten Januari kwam daarop een weigerend bescheid. De zaak, die het gold, was een particulier belang van de drie erfgenamen van Koning Willem I; Z.M. vond geen termen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om daarover in den Raad van Ministers verder te delibereeren; 's Konings meening moest alsnog ten spoedigste aan de Kamer worden medegedeeld; daarbij behoorde uitdrukkelijk vermeld te worden, ‘dat de Hooge Erfgenamen van wijlen Z.M. Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, geneigd en bereid zijn om elk voor zijn deel in allen opzigte het door Z.M. Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, gedaan aanbod gestand te doen, onder voorwaarde, zoover als noodig, dat de Erfgenamen niet zullen bemoeielijkt worden ter zake van de door Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden genoten wordende inkomsten van de door den Staat bij de Wet van 25 Mei 1816 (Staatsblad no. 25) afgestane domeinen of ter zake van de afzonderlijke Souvereiniteit van Luxemburg.’ Mocht de Minister er bezwaar in vinden, dergelijke mededeeling te doen, ‘dan heeft Zijne Majesteit besloten, dit Zelve te bewerkstelligen door middel van eene regtstreeksche boodschap aan de Staten-Generaal.’ Het standpunt, waarop de Koning zich plaatste, week alzoo meer en meer af van dat van Van Hall. De poging om de handhaving en nakoming van de met Willem I getroffen schikking als twijfelachtig voor te stellen, of althans van nadere voorwaarden afhankelijk te maken, kon vèr strekkende gevolgen hebben voor het lot der voorgedragen wetsontwerpen niet alleen, maar voor de stemming van de Staten-Generaal en van het land. Van Hall bleef niet in gebreke, den Koning aanstonds daarop te wijzen...... ‘Ik ben verpligt,’ schreef hij, Uwe Majesteit te herinneren, dat het stelsel van de Regering van Uwe Majesteit na het overlijden des voormaligen Konings steeds is geweest dit, ‘dat het door Hoogst Denzelve gedaan aanbod, zooals het was liggende, voor Hoogst Deszelfs Hooge Erfgenamen verbindende was, en als zoodanig door Uwe Majesteit beschouwd wordt.’ In 's Konings zienswijze bracht ook dit geen verandering. Den 27sten Januari ontving de Ministerraad (ditmaal dus niet Van Hall persoonlijk) bericht dat Z.M. zich rechtstreeks tot den heer Luyben, Voorzitter van de Tweede Kamer, gewend had en dezen bij brief zijn hierboven omschreven meening had doen kennen. Terstond werd door den Voorzitter de Centrale Afdeeling samengeroepen en werd Van Hall uitgenoodigd, daar te verschijnen. Hem werd medegedeeld, dat bij de Centrale Afdee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling eenstemmig ernstige bedenkingen waren ontstaan omtrent hetgeen in den brief des Konings was medegedeeld, zoowel als omtrent de gevolgen daarvan op al de financiëele wetten. Op de vraag om inlichtingen over den brief in 't algemeen antwoordde Van Hall, ‘dat Z.M. dit beschouwde als eene particuliere zaak, en dat hij alzoo buiten de mogelijkheid was om eenige bijzondere inlichtingen te geven.’ - Kenden 's Konings Ministers den brief en is die op hun aanraden aan den President der Kamer geadresseerd? Van Hall antwoordt ‘dat 's Konings Ministers den brief kennen, en dat hij geene vrijheid gevoelt om op het tweede gedeelte der vraag te antwoorden.’ - Zou de Minister dan geen vrijheid willen vragen om daarop te antwoorden? - Van Hall zal daaromtrent de bevelen des Konings vragen. - Aan wien zal de Tweede Kamer hare wenschen tot opheldering en bezwaren tegen den inhoud van den brief mededeelen? en zal dit wederom bij brief aan Z.M. moeten geschieden? - Van Hall zal, voorzooverre Z.M. bij deze vraag betrokken is, H.Ds. bevelen vragen. ‘De slotsom was’ - zoo schreef van Hall later in zijne herinneringen - ‘De slotsom was, dat de brief als niet geschreven werd beschouwd. Ik nam dien zonder spreken van de tafel en stak hem in den zak, gelijk mij zulks nog gisteren (28 Februari 1857) door een ooggetuige (den heer van Rappard) werd herinnerd. Het geheim, door de leden der Centrale Afdeeling beloofd, is op eene wonderbaarlijke wijze bewaard gebleven. Daarop kreeg ik van Z.M. eindelijk verlof om bij eene nadere Memorie te antwoorden gelijk gedaan is.Ga naar voetnoot1) Ik had mij in de Memorie van Beantwoording dit voorbehouden.’ De transactie waartoe men ten slotte gekomen was, bestond, zooals bekend is, hierin, dat als 's Konings meening werd ontwikkeld, dat ter zake van het gemis der domeinen van Prins Frederik noch uit een oogpunt van recht, noch uit een van billijkheid eenige vergoeding of opoffering van het Koninklijk Huis kon verlangd worden; maar dat Z.M., zich niet kunnende ‘ontveinzen, dat het voor Zijn gevoel grievend zoude zijn, indien bij de vertegenwoordigers van Zijne getrouwe en beminde onderdanen de gedachte kon blijven bestaan, dat aan den Staat nog eenige vordering ten laste van het Koninklijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huis zou kunnen toekomen,’ besloten had om tot delging van alle beweerde regten op vergoeding aan den Staat over te dragen en af te staan de vorderingen, groot ƒ 2.000.000 en ƒ 50.000, die Koning Willem I bij zijn aanbod zich op de kanalen van Voorne en van de Grift had voorbehouden. Of Van Hall's bemoeiingen in deze hoogst gewigtige zaak door den heer De Bosch Kemper gerekend werden te behooren tot de ‘staatsmanskunst’ die hij aan Van Hall toedicht, weten wij niet. Het zou kunnen zijn, dat hier veeleer staatsmansbeleid, in den besten zin van het woord, aan den dag was gelegd.
Drukker dagen dan Van Hall in deze maand Januari zal wel zelden een Minister beleefd hebben. Twee departementen had hij te besturen; den Koning had hij gedurig over de wet op den achterstand te woord te staan; de Kamerverslagen had hij te beantwoorden over de wetsontwerpen tot aanvulling der middelen over 1841-43; tot aanvulling van die over 1844-45; tot aflossing der schuld aan de Nederlandsche Handelmaatschappij; tot invoering van eene belasting op de bezittingen en de vrijwillige leening; naar aanleiding van die verslagen had hij deze laatste ontwerpen aan te vullen en te verbeteren. Getrouw werd hij bij zijn werk ter zijde gestaan door den Secretaris-Generaal bij het Departement van Financiën, den heer Ossewaarde. Aanvankelijk had deze geen gunstige verwachting omtrent de maatregelen. ‘Ik kon het’ - schrijft Van Hall - ‘aan zijn gelaat, wanneer hij met mij kwam arbeiden, zien, dat hij van mijne geheele wijze van de zaak aan te vatten afkeerig was, ja mij bijna met medelijden aanzag. Doch toen ik na eenige dagen op een vel papier had opgegeven de vijf of zes wetten in haren korten inhoud, welke sedert bij de weder-bijeenkomst der Kamer zijn ingediend, en door den heer Luzac “het eskader wetten” genoemd werden, kwam hij, daar ik mij eenigzins ongesteld bevond, met mij aan huis werken. Nog hoor ik hem, het hoofd nauwelijks in de deur zijnde, tot mij zeggen: “Excellentie, ik geloof, dat gij het zult redden”. - Dat was een mijner aangenaamste oogenblikken.’ Reeds den 6den Februari kwam de wet op den achterstand in beraadslaging, niettegenstaande het verzet o.a. van Schooneveld, Verwey-Méjan en Luzac, die meenden, deels dat alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
financiëele wetten in staat van wijzen moesten zijn (de leeningswet was dat nog niet) voordat men met eene daarvan een aanvang maakte, deels dat omtrent het lot juist van die leeningswet vóór alles moest worden bsslist. Het gevoelen van Van Rappard, dat begonnen moest worden met te constateeren, in welke behoeften, wat het verledene betreft, te voorzien was, zegevierde echter, en den 7den Februari werd de Wet met 30 tegen 24 stemmen aangenomen. Den volgenden dag werd het ontwerp tot aanvulling van de middelen over 1841-43 met 29 tegen 25 stemmen in behouden haven gebracht. De wetsontwerpen tot aanvulling der middelen over 1844-45 en tot aflossing van de schuld aan de Handelmaatschappij werden tot later aangehouden, en op 23 Februari werd de zesdaagsche beraadslaging over het wetsontwerp tot vaststelling van eene buitengewone belasting op de bezittingen en daarmede gepaard gaande geldleening geopend. In degelijkheid van argumenten wonnen de voorstanders het verre van de tegenstanders. Het loont de moeite weinig, de redevoeringen van deze laatsten na te lezen; zelfs een man als Luzac bleef naar het oordeel zoowel van zijne vrienden als van zijne vijanden verre beneden hetgeen men van hem verwacht had. De adviezen daarentegen vóór de wet uitgebracht door Den Tex, Boreel van Hogelanden, Van Rijckevorsel, Duymaer van Twist, Van Rappard, Bruce en Van Panhuys mogen tot de beste gerekend worden die in onze parlementaire jaarboeken zijn opgeteekend. De meeste leden van de oppositie begonnen met te verklaren, dat zij aan de volteekening van de leening niet geloofden. Van Dam beweerde, dat de Minister zelf er óók niet aan geloofde; Michiels van Verduynen verklaarde, dat er, ‘naar het algemeen gevoelen’, weinig of geen kans was op het slagen; volgens Verwey-Méjan was het denkbeeld, dat de leening zou slagen, ‘eene ijdele hoop’; ook Luzac achtte in zijn eerste rede mislukking ‘waarschijnlijk’; volgens Van Goltstein bestond op het volteekenen geen uitzicht; Schooneveld noemde het volteekenen een hersenschim, die zich niet zal ‘verwezenlijken’, en nog verscheiden anderen spraken in denzelfden geest. Na het terrein aldus te hebben geeffend, trok men met verdubbelde kracht tegen de belasting te velde. Zij tastte het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nationaal vermogen aan; zij zou de rijken het land doen verlaten; zij bedreigde de welvaart onder alle standen; zij was onzedelijk, omdat zij den burger stelde tusschen eigenbelang en plicht; zij zou misnoegen en wrevel wekken; zij zou de gehechtheid van het volk aan de Regeering aantasten; zij zou de natie uitputten en weerloos maken tegen mogelijke rampen; zij zou neerkomen op den eerlijken man, terwijl de oneerlijke haar zou ontgaan; zij zou de 35 millioen, waarop zij berekend was, niet opbrengen; zij zou den druk der belastingen, die toch al bestond, ondragelijk maken. Aldus de afgevaardigde uit Groningen, Modderman. Waar een zoo bekwaam en in den regel zoo gematigd man als hij zoo sprak, kan men nagaan welke bejegening aan de wet van anderen wedervoer. Volgens Anemaet was de belasting een middel, waardoor de gansche natie ‘ontstemd en beroerd’ was; volgens Van Dam ‘verkrachtte zij alle welwillendheid’; Mutsaers noemde de wet ‘eene wet van de slechtste inquisitie, die de vruchtbare moeder moet worden van willekeur, meineed en zedeloosheid..... Een spreker heeft het gezond verstand ontzegd aan hen, die deze wet zullen afkeuren. Ik dank God, dat Hij mij niet zooveel gezond verstand geschonken heeft om ze goed te keuren’; volgens De Jong van Beek en Donk droeg de wet ‘onstaatkundigheid, vernietiging van het crediet der burgers, meineed, zedeloosheid, ongelijkheid in haren boezem’; Van Sasse van Ysselt noemde de wet ‘een monstergewrocht zonder vitaliteit, dat, ja, verpestende miasmen kan verspreiden bij zijne ontbinding, maar verder niets vermag’. Als dreigement voegde hij er aan toe: ‘De Polignac's en de Corbière's tartten ook eens de publieke opinie: - het gevolg is u bekend’. Op dat terrein werd hij gevolgd door Van Rechteren, die met verzet tegen de uitvoering en de toepassing van de wet dreigde, en zijn medeleden toeriep: ‘Wilt gij het zinkende vaderland redden, verlaat dan den weg, dien de reddingswet aanprijst, die tot zedeloosheid, meineed, misnoegen en welligt nog iets erger leidt.’ Onbillijk zou het zijn, te verzwijgen dat van de zijde der tegenstanders ook deugdelijker gronden werden aangevoerd, al zullen die in onze dagen weinig indruk meer maken. Daar waren leden die onoverkomelijke bezwaren hadden tegen eene belasting op de bezittingen, omdat naar hunne meening daardoor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nationaal kapitaal werd aangetast; anderen vreesden met Luzac dat men bij aanneming van de wet met de staatshuishouding weer op den ouden voet zou blijven voortsukkelen; gedurende den tijd, waarin de belasting moest opgebracht worden - achttien maanden - zou aan grondwetsherziening niet te denken vallen; van de opgaven der belastingschuldigen zouden alleen die van de grondeigenaren te controleeren zijn, en dezen werden dus van slechter conditie dan hun medeburgers wier fortuin op andere wijze was belegdGa naar voetnoot1); zonder vertrouwen was geen groote financiëele maatregel, vooral geen nieuwe belasting mogelijk, en deze Regeering boezemde geen vertrouwen in; zij liep, zooals Nedermeijer van Rosenthal het uitdrukte, ‘in het gareel eener weifelende en haar vaak ontvallende meerderheid’. De zwakheid van de tegenstanders kwam in het volle licht, waar zij zich hadden te verklaren over hetgeen zij dan wèl wilden om in den door niemand ontkenden nood van het oogenblik te voorzien. De een (Luzac) maakte zich van de vraag al heel gemakkelijk af, door uit te roepen: geen korting op de renten, geen staatsbankroet, maar óók geene wet als deze; een afdoende maatregel, maar geen als deze! Een ander (Van Goltstein) wilde verbetering in de heffing der accijnzen, waaruit men wel twee millioen 's jaars zou halen; een derde (Schooneveld) wilde het benoodigde bedrag vinden voor de eene helft uit een gewone leening, een vier percents fonds à 95 pCt. te plaatsen, en voor de wederhelft uit het ‘majoreeren’, dat wilde zeggen het opdrijven der bestaande belastingen; een vierde eindelijk (Nedermeijer van Rosenthal) wees op de plannen, door de pers gesteld tegenover dat der Regeering; aanbevelen zou hij daarvan geen enkel, omdat men misschien denken zou dat eigenliefde daarbij in het spel was; ‘maar het zou toch ongelukkig zijn, als zich daaronder geen deugdelijk plan bevond’! Van de redevoeringen, door de verdedigers van de wet uitgesproken, en dikwijls uitmuntende zoowel door vorm als door inhoud, boeien die van Boreel van Hogelanden, Van Rijckevorsel, Duymaer van Twist en Bruce het meest de aandacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom, vroeg Boreel, zou de leening niet slagen? In naam bedraagt zij 127 millioen. ‘Maar wanneer men aftrekt de bijdrage van 10 millioen van Willem I, en bedenkt dat van de resteerende 117 millioen 78 millioen slechts een omzet van reeds bestaande inlandsche effecten is, en dat ten slotte van de nog overige 38 millioen er nog 23 millioen met schatkistbiljetten betaald kunnen worden, dan blijft het geheele bedrag van het gereede geld, voor de leening of voor de vrijwillige bijdrage in 18 maanden tijds vereischt, ruim 15 millioen. Is deze som in ons vaderland niet te vinden?’ Laat er morgen eene voordeelige leening tot dat bedrag bij Amsterdamsche bankiers worden opengesteld - men zou eens zien hoe de orders toevloeiden!..... Wat de voorgedragen belasting betreft, men heeft haar vergeleken met de Engelsche income-tax. Welnu, deze werkt aanvankelijk voor drie jaren, de bij ons voorgestelde slechts voor ééns; en de druk, dáár gelegd, is zwaarder dan die, waaraan wij onderworpen zullen worden. Van Rijckevorsel sloot zich daarbij aan. Men houde toch in het oog, zeide hij, dat er van eene jaarlijksche belasting op inkomsten of bezittingen geen sprake is. Het voorgedragen redmiddel is radicaal, voor ééns, en behoeft niet herhaald te worden; het zal het vertrouwen in Nederland doen toenemen, binnen- en buiten 's lands. - Te drukkend is de wet niet; wie geen ƒ 3000 bezit is vrij; wie ƒ 5000 heeft kan met eene vrijwillige bijdrage van ƒ 56.25 volstaan, wie ƒ 10,000 heeft met eene van ƒ 131.25, wie ƒ 100,000 met ƒ 1.500, de millionair met ƒ 15,000, terwijl allen, door deel te nemen in de leening, bij de rijzing die op haar wèlslagen zal volgen, het offer nog belangrijk verminderd, ja misschien geheel vergoed zullen zien. - De leening zal waarschijnlijk slagen. Alle welgezinden zullen, hetzij door deel te nemen in de leening (twee en een half maal hun aandeel in de belasting), hetzij door in te schrijven voor de vrijwillige bijdragen (voor drie vierde van hetgeen zij in de belasting schuldig zouden zijn) er toe medewerken om de belasting te voorkomen. - Wil men de leening niet - dàn de belasting. Dan zijn zij van de slechtste conditie, die aan de leening geen deelnamen; voor hen de strenge bepalingen der wet. ‘Ieder, die het zijne bijdraagt om de leening wel te doen gelukken, zal de genoegdoening hebben, dat hij den Staat heeft helpen redden, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij de eer van den Nederlandschen naam heeft gehandhaafd, dat hij heeft medegewerkt tot het grootsch verschijnsel, dat de Nederlandsche burgers, op een oogenblik dat sommigen niet meer schroomden het woord bankbreuk uit te spreken, met hunne Vorsten ƒ 127,000,000 te zamen bragten tegen eene rente, weinig meer dan de helft van hetgeen 's lands effecten toen nog opleverden.’ Duidelijk toonde Duymaer van Twist aan, dat het niet de vraag was of wij een meer of minder aanzienlijk deel van het nationaal vermogen zullen verteeren; het is verteerd, en daarvan getuigen onze staatsschulden. Wij hebben den last op de toekomst geworpen, ‘en van die dwaasheid oogsten wij nu de vruchten.’ De 35 millioen moeten gevonden, moeten betaald worden. Zwaar is de op te leggen last, maar niet te zwaar; wij hebben vroeger veel zwaarder lasten gedragen in veel drukkender tijden. En, moet de belasting doorgaan, - zij die onwillig waren om in de leening deel te nemen zullen het zich-zelf te wijten hebben. Zal, mag men - vroeg Bruce - zijn heil in willekeurige rentevermindering der staatsschuld zoeken? De geheele natie zou er onder lijden, direct of indirect. Noch dáárvan, noch van bezuiniging, is in den hoog gestegen nood redding te wachten. - Maar waarom geen gewone leening gesloten of niet nog meer schatkistbiljetten uitgegeven? Omdat wij daarmede gered zoude zijn - voor één jaar, ten koste van vermeerderde schuld en verminderd crediet. - Is eene belasting van 35 millioen, voor ééns, niet te verkiezen boven verwoesting van het staatcrediet? - Het geheele wetsontwerp berust op het denkbeeld om zonder vermeerdering van den rentelast 35 millioen in de schatkist te doen vloeien; daartoe worden twee middelen voorgesteld: òf een geldleening van 127 millioen tegen 3%, òf een heffing van 35 millioen. ‘In den financiëelen nood van het vaderland ken ik geen ander redmiddel dan het vorderen van groote, maar tijdelijke opofferingen, en daarom keur ik de gevraagde opofferingen goed. - Om in korten tijd eene voldoende som te erlangen ken ik geen ander middel dan eene belasting op de bezittingen, en daarom keur ik de voorgedragen belasting goed.’ Te drukkend is die belasting niet; zij laat den arbeider die geen ƒ 3000.- bezit, vrij; zij vordert van den burger die ƒ 3000.- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, ƒ 45.-, van hem die ƒ 10.000 heeft, ƒ 175.-, van hem die ƒ 100.000 rijk is, ƒ 2.000.-, van den millionair ƒ 20,000.- En aan die belasting zal nog ieder, die wil, kunnen ontkomen door deel te nemen in de leening! Nuchter luidde het advies van Van Heeckeren van Brandsenburg; de leening had volgens hem alle kansen van wèlslagen; men zou inschrijven, niet uit vaderlandsliefde, want daar zijn er, die ‘onverschillig en ondankbaar, minder aan hun vaderland gehecht zijn dan het huisdier aan de woning waarin het opgevoed is’ - maar uit eigenbelang, om erger te voorkomen. Zij, die vóór de wet spraken, hadden het zwaar te verantwoorden tegen de bestrijders buiten en in de Kamer. Groote pressie werd uitgeoefend om hen tot andere gedachten te brengen. Vooral de impopulariteit van den maatregel werd hun voor oogen gehouden. Onder hen, die terecht of ten onrechte verdacht werden, uit vrees voor die impopulariteit van voorstanders tegenstanders van de wet geworden te zijn, behoorde Luzac. Het heette, dat hij, toen de wet in de afdeelingen behandeld werd, zich warm daarvóór verklaarde, ja dat hij de uitdrukking had gebezigd, dat hij, zoo hij tien monden had, tien stemmen vóór de wet zou uitbrengen. Nadat hij nu - zoo zeide men in de couloirs van de Kamer - zich verzekerd hield dat de wet ook zonder zijne stem zou doorgaan, veranderde hij bij de openbare beraadslaging van batterij, en sprak hij er tegen. Het geschiedde in de avondzitting van 26 Februari. Wat er van de tegen hem uitgebrachte beschuldiging ook zij - de wending maakte groote sensatie. Vele leden waren daarover verontwaardigd, maar - zooals Van Hall in zijne herinneringen aanteekent - ‘tevens zeer begaan met hunne eigene populariteit.’ Bruce vooral verheelde zijne ontstemming niet. ‘Welnu,’ zeide hij in bijzonder gesprek tot Van Hall, ‘Luzac, de man van de Hollandsche belangen, die de wet wenscht te zien aannemen, spreekt er tegen, en verlangt toch dat wij vóórstemmen, en alzoo onze populariteit in onze provinciën zeer in gevaar brengen. Hij zal zijn zin niet hebben. Wat let mij, of ik spreek er ook tegen?’ Terecht verontrust, wendde Van Hall zich tot Duymaer van Twist. Deze, kalmer van aard dan Bruce, antwoordde: ‘Nu, wij waren vóór de wet uit overtuiging, en zullen die overtuiging niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de zucht naar populariteit opofferen,’ en hij wist zijn vriend Bruce te bewegen om niet denzelfden avond, maar eerst den volgenden dag het woord te voeren; zoo geschiedde het, en Bruce sprak eene van de beste redevoeringen uit die ten gunste van de wet gehouden zijn. Van anderen kreeg Luzac, zonder dat men hem noemde, menig hard woord te hooren. Hij - zeide Van Rappard - bevordert de belangen van het land niet, die, ofschoon overtuigd dat de voorgestelde wet het éénig middel is om het vaderland te behouden, zijne stem daaraan weigert om eene zoogenaamde populariteit na te jagen, in het vertrouwen, dat de meerderheid het gevreesde kwaad toch wel zal afweren. Wat is populair? vroeg Telting. Dat, wat allen behaagt? Dat, wat de meesten wenschen? Dat, wat in dagbladen en tijdschriften gezegd wordt? Dat, wat in adressen wordt betoogd? Het best is, er niet meer naar te vragen, en naar overtuiging zijn plicht te doen. Om het fabrikaat van openbare opinie, verklaarde Tromp, geef ik niet. Eed en plicht verbieden mij, zonder eenig nadenken, uit gemak of zelfzucht, de zoogenaamde algemeene stem des volks voor de mijne aan te nemen. Meer onmiddellijk aan het adres van Luzac was hetgeen Gevers van Endegeest aanvoerde. Hij verklaarde het te betreuren, dat juist afgevaardigden uit het middenpunt van geldzaken en crediet het aannemen van de wet niet met hun plicht kunnen overeenbrengen. Het wordt daardoor moeilijker voor de afgevaardigden uit de deelen des rijks, meer van dit middenpunt verwijderd, wier overtuiging is dat de voorgedragen wet het algemeen belang onmiskenbaar betreft, zoodat zij die naar den eed, hun bij de Grondwet opgelegd, moeten bevorderen, zonder zich daarvan door eenig ander belang te laten aftrekken. Zoo luidt letterlijk in de Handelingen der Staten-Generaal 1843-44 de niet zeer duidelijke, na het uitspreken waarschijnlijk verzachte phrase, die in den laten avond van 28 Februari een storm deed opsteken bij Luzac en zijne vrienden. ‘Het staat,’ riep Van Dam uit, ‘den spreker niet vrij om te zeggen dat de afgevaardigden uit de landprovinciën, die hunne stem vóór het wetsontwerp zullen uitbrengen, gedachtig zijn aan den plechtigen eed dien zij gezworen hebben... want daarin ligt opgesloten dat wij, afgevaardigden uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Facsimile van den brief van Minister Van Hall aan Koning Willem II,
het volteekenen der vrijwillige leening mededeelende, en van de daarop door den Koning met potlood geschreven concept-proclamatie. (Behoort bij De
Gids, December 1896.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landprovinciën die het wetsontwerp met volle overtuiging en ernst bestreden hebben, dien eed zouden vergeten hebben.’ Wie stelt Holland tegenover de andere provinciën? Wie roept zoodoende veeten en gevaren weer in het leven, die vergeten waren? Niet Luzac heeft dat gedaan, maar de laatste spreker, Gevers zelf. Van Dam ‘hoopt en bidt, dat Hij, wiens naam de laatste spreker heeft aangeroepen, Nederland beware voor de gevaren die zulke onvoorzichtige redevoeringen als de laatste was, aan het dierbaar Vaderland zouden kunnen berokkenen.’ Nadat Gevers verklaard had, niets kwaads te hebben bedoeld, vond Bruce in de bestaande opgewondenheid aanleiding tot het voorstel, de vergadering tot den volgenden ochtend te verdagen. Dit voorstel werd aangenomen. Werkelijk waren de gemoederen in den morgen van 29 Februari wel wat bedaard. Luzac meende recht van beklag te hebben over den zin van Gevers' woorden, die hierop neerkwam, dat de leden uit Holland die zich tegen de wet verklaarden hun pligt verzaakten. Men behoorde er zich toch van te onthouden, de provincies tegenover elkander te stellen. Voor 't overige schreef hij het gebeurde niet toe aan verkeerde bedoelingen, ‘maar aan eene verkeerde wending die het lid uit Zuid-Holland (Gevers) aan zijne parlementaire loopbaan geeft.’ Dat lid, zeide hij, gaat naast iederen spreker zitten om op te teekenen, en om dan naderhand, als de zaak reeds beslist is, op te staan en een soort van censorschap uit te oefenen. Handig en voor zijn roem gelukkig maakte Luzac van de ongezochte gelegenheid gebruik om in eene kleine peroratie te verklaren dat, nu het zich liet aanzien dat de wet aangenomen zou worden, zijne beste wenschen aan het volteekenen van de leening verzekerd waren. Tot deelneming daarin wekte hij krachtig op, en hij hoopte dat ‘hetgeen door velen in dit opzigt met zooveel warmte is gezegd, weerklank moge vinden en dat zij, die thans de minderheid dezer Vergadering zullen uitmaken, alsdan aan de meerderheid zullen mogen en kunnen verklaren, dat zij gedwaald hebben en dat het heil van Nederland uit deze wet ontsproten is.’ Eindelijk kwam de Minister aan het woord. In eene keurige, zaakrijke rede toonde hij allereerst aan dat een afdoende maatregel zonder uitstel noodig was. Verder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijl zou tot staatsbankroet leiden. Waarmee zou, zonder afdoenden maatregel, voorzien worden in de rentebetaling van April, waarmee in het tekort van 17 millioen over de drie laatst afgeloopen jaren, waarmee eindelijk in het tekort van het loopende jaar? Nog geen jaar geleden, zoo herinnerde hij, waren vele tegenstanders van de voorgedragen wet, Luzac en Van Rechteren voorop, zoozeer overtuigd van de behoefte aan een doortastend middel, dat zij eene belasting op de inkomsten aanbevalen. Als gevolg van deze wet zou eene conversie op redelijken voet mogelijk worden. Ik wil het deficit dekken, eer ik de conversie onderneem. Het geld, eventueel door de belasting op te brengen, wordt niet verteerd, het is reeds verteerd. De schatting van het nationaal vermogen is niet te hoog, eer te laag. Er is geen reden uit te denken die van inschrijving in de leening zou moeten terughouden; integendeel, wie naar zijn vermogen inschrijft is vrij van allen verderen last, en betaalt minder dan waartoe hij anders verplicht is. De belastingschuldige, die ƒ 100,000 bezit, zal naar de belasting ƒ 1.500 betalen in twee jaren. Wil hij deelnemen in de leening, dan behoeft hij dat voor niet meer dan ƒ 5000 te doen: daarvoor krijgt hij ƒ 150 's jaars; hij verliest dus, naar een rentevoet van 4 pCt. gerekend, niet meer dan ƒ 50 's jaars. ‘Dit is de belasting, die men heeft durven vergelijken met den 10den penning, onder den Spaanschen dwingeland beproefd!’ De mogelijkheid is ter sprake gebracht, dat men aan de wet gehoorzaamheid zou weigeren. ‘De parlementaire vrijheid heeft hare grenzen, of zij zou ophouden, vrijheid te zijn. Ik acht daarom het betoog, dat eene door den Koning en de vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk vastgestelde wet verbindend is, dat daaraan gehoorzaamd moet worden, buiten het grondgebied van deze discussie gelegen.’ Na met cijfers aangetoond te hebben, dat handel, nijverheid en landbouw niet gezegd konden worden te kwijnen, stelde Van Hall de vraag of er onder de tallooze andere plannen, die uitgedacht zijn, één was dat de voorkeur verdiende boven het voorstel van de Regeering? Sommigen willen op den gewonen voet leenen. Tegen welken koers? Zou eene aanzienlijke som à pari tegen 4 pCt. te bekomen zijn? Mag men de kansen van mislukking loopen? Moet het tot belasting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen - is dan eene betere dan de voorgestelde uit te denken? De meening over eene successiebelasting in de rechte lijn is bekend; de bezwaren tegen eene belasting op de inkomsten zijn breed uitgemeten, en terecht is betoogd, dat deze over meerdere jaren ingevorderd zou moeten worden. Tot drie ten honderd geheven, ware zij vrij wat drukkender dan de belasting op de bezittingen voor ééns. De openbare opinie heeft men tegen de wet ingeroepen: ‘Ik erken niet als openbare meening die van eenig dagblad-of pamphletschrijver. Ik erken niet als openbare meening die van eenige bijzondere personen, die zich bij request tot U Edel Mog. gewend hebben, betzij uit eigen beweging, of daartoe aangezet door mannen, die zich als volksleiders zouden wenschen op te werpen en in die loopbaan debuteeren met eene poging om de eene klasse van ingezetenen tegen de andere op te zetten; ik erken geen andere openbare meening dan die, welke aan de Regering kenbaar gemaakt wordt door de vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk; want deze meening wordt niet gevestigd naar de eerste indrukken van het oogenblik of naar die, welke het eigenbelang zich zoo gemakkelijk als waar voorstelt.’ Nog een paar onbeduidende replieken volgden - en met 32 tegen 25 stemmen werd de wet aangenomen. Zeven dagen later keurde ook de Eerste Kamer met 12 tegen 6 stemmen haar goed. Onjuist was dus het praatje, door Van Assen aan Luzac overgebriefd, dat de wet daar met slechts 2 stemmen meerderheid was doorgegaan, en Van Hall zal ook wel geen ‘bloed gezweet hebben van angst’, zooals de schrijver van de Taal der Grondwet onderstelt. Even onjuist was hetgeen men aan de Bosch Kemper over de stem van het Eerste Kamerlid Van Nes ‘verzekerd heeft’Ga naar voetnoot1). Deze stemde niet tegen, maar vóór. Den 7den Maart trad Van Hall als definitief Minister van Financiën op.
Wèl angstig waren de dagen die verliepen voordat de leening volteekend was. Menigen oudere van jaren staan die nog levendig voor den geest. Zelfs Rochussen, die op zijne eigene, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hartelijke wijze trachtte Van Hall zoowel te bemoedigen als tot kalmte aan te sporen, was niet gerust. ‘Ik mag het u niet verbergen’, schreef hij, ‘dat de stemming waarin men van zoovele kanten hoort dat het land is mij bedenkelijk voorkomt.’ Was de Amsterdamsche beurs goed voor den maatregel gestemd, en kon men van dien kant aan Van Hall berichten, dat ook buitenlandsche bankiers hun geldelijken steun niet onthielden - uit de provincies luidde het nieuws minder gunstig. Levendig werd in Van Hall's correspondentie gehandeld over de vraag, wat te doen, zoo de leening niet geheel volteekend werd. Welk kunstmiddel zou men dan ter hand nemen om de belasting toch te ontgaan? ‘Wij moeten’, schreef een man van veel invloed en naam aan Van Hall, ‘dat natuurlijk aan de wijsheid van het Kabinet overlaten. Het is mij al in de ooren gewaaid, dat men een homme de paille zou laten teekenen, dien men later zou executeeren, maar die dan weg zou zijn. Een ander meent, dat een Kabinetsraad den Minister van Financiën zou kunnen machtigen om op last des Konings namens het Rijk te teekenen, hetwelk later aanleiding zou geven tot eene verrekening, dat bijv. in plaats van 35 slechts 33 millioen zou ontvangen zijn, waarvoor men na eene conversie (want vóór deze zou niets er van bekend moeten worden) zou kunnen vragen om 2 millioen minder schatkistbiljetten af te lossen.’ Tot zulke middelen behoefde men intusschen gelukkig niet te komen. In een levendig tafereel schetsen de aanteekeningen van Van Hall hetgeen er in het laatst van Maart omging: ‘Nadat de laatste dag van de deelneming in de vrijwillige leening was verstreken, ontbrak er nog ongeveer ƒ 3.000.000.-. Ik vertrok dien avond naar Amsterdam (het was op een Vrijdag, 29 Maart) en ontving aldaar spoedig door den invloed mijner vrienden, waaronder vooral niet mag vergeten worden de Heer A. van der Hoop, ofschoon met hevige podagra-pijnen te bed liggende, de verzekering der volteekening, waartoe ƒ 500.000. - of ƒ 600.000. - van Rotterdamsche correspondenten der Amsterdamsche makelaars behoorden. Des Zaturdags avonds mijn verslag aan Zijne Majesteit gebragt hebbende, had deze buiten mijn weten den anderen morgen (Zondag 31 Maart) aan Ds. Huijdecoper laten verzoeken, in zijn gebed dank te zeggen voor den goeden afloop. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze deed zulks, en als een vuur ging de tijding door 's Hage en door het land, dat de leening volteekend was. Deze te vroege ruchtbaarheid bragt te weeg, dat de Rotterdamsche toegezegde deelneming bijna geheel ontviel. Des Maandags morgens moest ik zulks rapporteeren; doch Z.M. herstelde edelmoedig de fout door zelf nog voor ƒ 500.000.- in te schrijven.’ Het schrijven, waarbij Van Hall in den avond van Zaturdag den Koning het heugelijk bericht mededeelde, is onder zijne papieren bewaard gebleven. Diep geroerd en overgelukkig, stelde de Vorst onmiddellijk op datzelfde vel papier in potlood met eigen hand de uit het hart gevloeide woorden, die, door den Directeur van het Kabinet Van Rappard eenigszins omgezet, in den vorm van eene proclamatie in de Staatscourant tot het Nederlandsche volk werden gericht. Ziehier beide stukken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het was’, mocht Van Hall met volle recht ter neder schrijven, ‘een schoon staatsstuk. Willem II, wanneer zijne ziel was opgewekt, was zeer welsprekend. In de Kabinetsraden hebben wij zulks dikwerf bewonderd.’ Hoe de gelukwenschen van alle zijden den Minister toevloeiden, laat zich denken. Vergeten was de verdachtmaking, de verguizing waaraan hij zoo lang had bloot gestaan - en niet hij alléén. ‘Het is overbodig te zeggen met hoevele anonieme brieven, vol bedreigingen, niet alleen ik, maar ook de Koning bestormd werden. Zijne stand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vastigheid echter wankelde geen oogenblik en was mij tot krachtigen steun.’ Geen gelukwensch was oprechter en hartelijker dan die van Rochussen, wiens nobel karakter afgunst noch jaloezie kende. ‘Gij hebt’, schreef hij uit Brussel aan Van Hall, ‘de gouden medaille op de prijsvraag. Ik schreef die uit; namelijk, ik deel in uwe overwinning omdat gij mijn peetekind in het ministerie zijt. Goddank dat het zoo afloopt. Ik ben zoo bang geweest; l'enjeu était si fort. Ik ga toeren langs den Boulevard met de groote Oranje-cocarde. Wij kunnen die weer toonen. Ik verzegel heden mijne brieven niet met zwart maar met rood lak. Heden geen rouw!Ga naar voetnoot1) Nu de natie, gedeeltelijk uit vaderlandsliefde, gedeeltelijk uit vrees, gedeeltelijk om minder nadeel, zich heeft geexecuteerd, nu is uw maatregel beter dan de mijne. Ik erken dit.’ Inderdaad, de inleg was groot geweest, maar des te grooter was ook de behaalde overwinning. ‘Eene schoone toekomst opent zich, daar, waar men nog kort geleden die toekomst met angst en bezorgdheid tegemoet zag. Vergelijk de positie van het land op 1 October 1843 en op 1 April 1844 - wie had ooit zich zulk eene verandering ten goede kunnen voorspellen!’Ga naar voetnoot2)
J.G. Gleichman. |
|