De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.nieuws over brederoo. - In de verdienstelijke reeks van Zwolsche Herdrukken is door Dr. F. Buitenrust Hettema eene bloemlezing van Brederoo's liederen uitgegeven, waarvoor wij reden hebben hem dankbaar te zijn: die bloemlezing zal er misschien toe kunnen bijdragen een deel van het Nederlandsch lezend publiek wat dichter bij Brederoo te brengen. Aan de liederen heeft de uitgever ‘een-en-ander vooraf’ laten gaan dat betrekking heeft op de studie van Brederoo's werken, met name op de dateering zijner liederen. Het voornaamste van dat ‘een-en-ander’ dunkt mij de chronologische rangschikking der ons bekende data van Brederoo's werken. Hier is zeker een stap gedaan in de goede richting, al zal Dr. B.H. zelf er van overtuigd zijn, dat het slechts een stap is op een langen weg dien wij nog voor ons hebben. Waardeert men ook wat tot nog toe voor de studie van Brederoo's werken gedaan is, men mag toch beweren dat er aan onze wetenschap ook in dezen nog veel ontbreekt. Een paar opmerkingen naar aanleiding van Dr. Hettema's ‘een-en-ander’ mogen hier volgen. Op blz. XXVI lezen wij: ‘Niet te achten was natuurlik op de verdeling in Boertıgh Liedt-Boeck, DE groote Bron der Minnen, Aendachtigh Liedt-Boeck, zoals het “Groot Liedboeck” van 1622, is ingedeeld; daarnaar aan te nemen dat 't laatste bevatte de liedjes uit de tijd van zijn ernst, van zijn treurigheid: is onaannemelik!’ Al is deze opvatting niet nieuw, in hoofdzaak is zij m.i. stellig juist.Ga naar voetnoot1) Echter, ook slechts in hoofdzaak. Dr. Hettema schrijft | |
[pagina 385]
| |
verder: ‘Immers: de ware realist -, die 't leven weergeeft zoals 't is! - zingt vandaag van vreugde, morgen van droefheid; gister van dol plezier, eergisteren van sombere ernst. Dat hangt niet met de leeftijd samen - - - - Met gebrekkige mensekennis, zonder inzicht in dichterpsychologie, zal men alleen déze indeling toepasselik vinden op Brederoo's eigen levenservaringen.’ Wie zóóver gaat als Dr. B.H. in de hierboven staande passage, houdt m.i. niet voldoende rekening met hetgeen wij van Brederoo weten. Die ‘ware realist’ was dan toch ‘so zu sagen, auch ein Mensch’? Wanneer wij Brederoo telkens verliefd zien, maar telkens afgewezen door de ‘princesje(s)-lief’, wier ‘slaef’ hij achtereenvolgens was, kan het dan anders of hij moet die rol van eeuwigen minnaar eindelijk moê zijn geworden? Wanneer wij hem hooren klagen: Een hoofd vol wint en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen
Heeft Venus en de kroes,
Of selfs die leyde droes
My dickwils doen behalen.
Och een bedroeft gemoet,
En een hart seer verwoet
Van duysent naberouwen
Van overdaet en lust,
Met een siel ongerust
Heb ick in 't lest behouwen.
moeten wij dan niet aannemen dat de dichter zijn troost bij Wijntje en Trijntje heeft gezocht, maar niet gevonden? Heeft hij dien troost gezocht na elke nieuwe afwijzing, òf heeft hij zoolang mogelijk getracht een ‘soet ander-ick’ in zijn eigen stand te vinden en eerst toen die pogingen vergeefsch gebleken waren, aan zinnelijkheid en baloorigheid den vrijen teugel gelaten? Met het oog op hetgeen wij van Brederoo en zijn tijd weten, moeten wij het laatste voor het meest waarschijnlijke houden. Is het zoo onaannemelijk dat al die levenservaringen Brederoo langzamerhand meer levensernst hebben gebracht en dat die meerdere levensernst zich gaandeweg meer en meer heeft geopenbaard ook in zijne liederen? Zoolang wij dus niet meer gegevens hebben dan tot nu toe, zullen | |
[pagina 386]
| |
wij veilig doen met voorloopig aan te nemen, dat zeker niet alle maar de meerderheid van Brederoo's ‘Aandachtige’ liederen uit zijne latere levensjaren dagteekenen. Slechts met die voorstelling strookt dan ook hetgeen Brederoo's tijdgenooten ons in dezen hebben medegedeeld. In een lijkdicht op Brederoo, dat onderteekend is met de spreuk ‘Waarde Liefde blijft’, lezen wij: Maer de jaloursche min die heeft u sulcks (een huwelijk) belet,
Op dat ghy roemen soud de kracht van Venus Wet,
En aen de dorpels van haer heylige gestichten,
Versteken van u Bruydt, hem offren u Gedichten.
Dit was een loos bedrogh daer hy u meed verriedt.
't Welck ghy ter rechter tijd vernaemt, en hem verliet,
Die met zijn netten u socht dieper te verwerren:
En neemt aen hoogher wegh en sweefden na de Sterren,
En songht den Hemel lof, soo deftigh en ondieft,
Dat fluex den Schepper selfs werd op u gheest verlieft:
Verdragende te nood dat 't logge lichaem druckte
Een dichter soo vermaert, hem door de wolcken ruckte.Ga naar voetnoot1)
En in een ander lijkdicht, onderteekend met Hope troost: Wat heylsaam staat het is te leven in de min,
Wat dat hy bied en geeft, versweert en haer toeseyt,
Wat eyndlyck hy versoeckt voor zijn gedienstigheyt,
Ons Bre'ro rijmde froy en song 't me in 't begin.
Maar als hy sag daarnaar dat sulx hem niet cond' baten,
Soo walchden hem zijn doen: en heeft zijn stijl verlaten
En dichten over kloeck tot deuchts en konst-vermeering.Ga naar voetnoot2)
Deze beide tijdgenooten nemen dus aan, dat de ‘aandachtige’ liederen na de minneliederen zijn gedicht. En getuigenissen van tijdgenooten moeten voor een historicus zwaar wegen, zoolang hij geeneafdoende bewijzen heeft van de onwaarheid dier getuigenissen. Deze getuigenissen te verwerpen op grond van ons ‘inzicht in dichter-psychologie’, dat nog zoo uitermate gebrekkig is, acht ik in hooge mate onaannemelijk. Op bl. IX wordt gehandeld over een ander criterium bij de rangschikking van Brederoo's liederen. Wij lezen daar: ‘'En dichter is d'ene keer beter “gemutst” als d'andere; is nu beter | |
[pagina 387]
| |
hoger kunst-uiter: nu, als morgen of gisteren. Alleen na-apers, knutselaars, doen in hun later levenstijd 't beter als in hun jonger jaren. Die krijgen “gelaüfigkeit,” onafhankelik meer en meer van hun gemutsheid!’ Door dit uit 't oog te verliezen, neemt men veelal als regel aan: lijkt 'et gedicht onhandiger (!) gemaakt (!); dan is 't van vroeger; vloeit (!) 'et beter, dan uit geoefender (!)Ga naar voetnoot1) tijd. Hier is m.i. een kern van waarheid verscholen in paradoxale overdrijving en onwaarheid. Dat de ‘gemutsheid’ van een dichter veranderlijk is, zal wel waar zijn. Doch is een dichter een onveranderlijke grootheid? Wordt hij niet, groeit hij niet? Stelt een echt dichter zich niet steeds hooger eischen en zien wij hem op zijn baan niet steeds stijgen,..... indien hij stijgkracht heeft? Leert de literatuurgeschiedenis ons dan niet, dat de meeste dichters van beteekenis, vooral na de Renaissance, de een langzamer, de ander sneller, zich ontwikkelen totdat zij een hoogtepunt hebben bereikt, waarop zij zich handhaven of van waar zij afdalen; eene ontwikkeling die zich vertoont ook in de factuur van hunne verzen, in hunne gansche dichtertechniek? Dat Vondel op zijn 18de jaar een kreupelrijm dichtte op de bruiloft van Jacob Haesbaert, en zijn Lucifer toen hij in de zestig was, lag volgens Dr. B. Hettema dus slechts daaraan dat hij in 1653 toevallig beter ‘gemutst’ was dan in 1605? Da Costa had zijne rijmelarij Lof der Dichtkunst ook wel op zijn veertigste of vijftigste jaar kunnen schrijven en zijn Hagar of zijne Vijf en twintig jaren wel op zijn veertiende? Dat hing maar af van den stand zijner muts! De techniek van een dichter te verwerpen als een criterium, waarvan een onderzoeker der literatuur-historie zich kan en mag bedienen, schijnt mij al even weinig gerechtvaardigd als het verwerpen der getuigenissen waarvan hierboven gewag is gemaakt. In onze kennis van de geschiedenis en het wezen der literatuur kunnen wij verder komen slechts langs den weg der wetenschap en met hulp der fantazie. Wetenschap en fantazie zijn beide noodig; het komt er voor een wetenschappelijk man slechts op aan, de juiste verhouding tusschen beide te vinden. Aan die moeilijkheid herinnert ons een artikel over deze Bloem- | |
[pagina 388]
| |
lezing, dat door den Heer J. Koopmans gepubliceerd is in de Nederlandsche Spectator van 17 Oct. 1896. In dat stukje waaraan men de verdienste van doorvoeld en doordacht te zijn niet zal ontzeggen, geeft de Heer K. ons eene voorstelling van Breeroo, zooals deze zich in zijne liederen aan hem vertoont. Die voorstelling wijkt in menig opzicht af van de heerschende, gelijk men ten minste eenigermate zal kunnen opmaken uit passages als de volgende: ‘Er komen later tijden. De godsdienstig opgevoede, vóórgevoelend hoe de machtige Liefde hem af zal trekken van zijn God, bang zelfs voor verliefd worden, vast besloten àl 't aardsche te verzaken - hij wordt bekoord door de “vrouw” en zaliger en inniger en vuriger dan bij ooit een Hollander vóór hem, vervult hem de Liefdekoorts door alle stadiën heen: van de heiligste ontroering af tot aan den lust tot gemeenschap: de voluptas feminae toe. Dan volgt de ontnuchtering............ Lag het aan haar? Zou zij gevoelloos zijn? Hoe kon het bij deze vrouw, zóó hoog in waarde, de Koningin van zijn hart? .. De Machtige Liefde, - alle schoone beloften van vroeger als glas verbrekend - was het waakzame hart dan binnengeslopen en had er het hoogste feest gevierd - om niets ....... De Liefde, de eerste, de zuiverste was door haar dwaasheid ontwijd! Vergeefs was dat alles geleefd, vergeefs! Kon het ooit ongedaan gemaakt, kon hij maar zeker zijn, zijn volle hart in onverminderden rijkdom, in onvermengde zuiverheid rein te hebben bewaard! Hoe wil hij de wachten verdubbelen, zich wapenen tegen verzoekingen, zich afsluiten van het Liefde-gevaar! ... Breeroo, fier als een eik, teer als een bloem, maagd en jongeling beide, heeft zijn heele breede rijke zieleleven der Liefde gelegd in zijn Lied.’Ga naar voetnoot1) Indien men dit deel van des heeren Koopmans' dithyrambe gelezen heeft, verderop nog eene vraag aantreft als de volgende: ‘Wat was bij hem de fijngevoelige, de van opvoeding kuische, de lust des vleesches?’, en den schrijver hoort spreken over Breeroo's ziel als ‘de wedergeboren ziel van den eertijds God-gewijden koorknaap’ - dan moet men wel met Gretchen zeggen: Du lieber Gott! was so ein Mann
Nicht alles alles denken kann!
| |
[pagina 389]
| |
Indien een goed verstaander maar een half woord noodig heeft, welk een verstaander is dan de heer Koopmans die overgenoeg heeft aan de helft van het halve woord dat door Dr. B. Hettema gesproken is! Niemand mag den heer Koopmans het recht betwisten van zich een eigen voorstelling te vormen aangaande Breeroo's persoonlijkheid, maar ook aan ieder staat het vrij de juistheid dier voorstelling te ontkennen, zoolang niet blijkt dat zij op wetenschappelijken grondslag berust. In den aanvang zijner beschouwing over Breeroo zegt de heer Koopmans b.v.: ‘Uit de gedichten van zijnevroegste periode spreekt de asceet,’ en laat dan ter toelichting een paar coupletten volgen van een gedicht dat door hem op Sint-Jansdag 1599 wordt gesteld. Of de voorstelling: ‘Breeroo als asceet’ nog andere verdiensten heeft behalve die der nieuwheid, moeten wij hier in het midden laten; doch hoe staat het met dat jaartal? Zoo vast als de heer Koopmans het doet voorkomen, staat dat jaartal niet: Dr. B. Hettema stelde dan ook als de in dezen mogelijke jaartallen: 1599, 1604 en 1610. Eene kleinigheid, zal men zeggen. Doch er is in deze beschouwing zooveel van meer gewicht, dat in hooge mate twijfelachtig moet worden genoemd. Was Breeroo indertijd een ‘onbesmette knaap, zuiver van wandel’? Was hij ‘bang zelfs voor verliefd worden’? Meent de heer Koopmans dat Breeroo's gansche minnepoëzie maar zonder omslag mag gebruikt worden als spiegel van Breeroo's gemoedsleven? Houdt hij in 't geheel geene rekening met het feit, dat er vooral in de minnepoëzie dier dagen veel mode, veel conventie en onnatuur was? Zoo zelfs dat Breeroo's ongelikte, Hollandsche ruwheid meer dan eens in verzet is gekomen tegen dien dwang van mode en conventie? Hoe de heer Koopmans zich het ontstaan der boertige liederen voorstelt, blijkt uit de volgende passage: ‘(Breeroo) ziet de wereld-kermis van kleinen en dwazen; hij meent er zich thuis te voelen; hij maakt 't zich wijs en wil om 't zich zelf te toonen, meê in 't gedrang. En voort gaat het, mee met die and'ren ................... De wereld moet dwaas zijn; hij zelf zal ze helpen! ...... Nu moet men wel lachen, nu hij de wereld mee kluchtig helpt maken, nu hij ze wil maken, zooals hij ze wil zien: een wereld van zwakken en dwazen die hem gelijken, die zelf zich zoo zwak: | |
[pagina 390]
| |
en nietig weet .... Zoo doet hij uit zelfbehoud. En Bredero schrijft zijne kluchten en “Boertighe Liederen.”’ Tot dusver meende men dat Breero, wanneer hij het leven der boeren en kleine luiden uitbeeldde in zijne liederen en kluchten, eenvoudig deed wat hij niet laten kon: dat leven maakte diepen indruk op hem, gevoelig kunstenaar die hij was, en een innerlijke drang dwong hem zijne indrukken te verwerken. Gaat het andere kunstenaars, andere realisten vooral, anders? Welke reden bestaat er nu om met den heer Koopmans aan te nemen dat'Breeroo zijne kluchten en boertige liedjes ‘uit zelfbehoud’ zou hebben gedicht?
Er zouden naar aanleiding van dit Spectator-stukje wel meer dergelijke vragen te doen zijn, doch voor ons doel is dat onnoodig. Wij willen slechts de aandacht vestigen op het dubbele gevaar dat schuilt in zulke literaire fantasieën: het gevaar voor de waardeering onzer oude dichters en voor de geschiedschrijving onzer literatuur. Voor de waardeering onzer oude dichters - want wie Breeroo zoo ten hemel verheft, zal als noodwendige reactie hier en daar eene veroordeeling van Breeroo uitlokken en onze oude dichters zijn bij het groote publiek toch al weinig gekend, weinig bemind. Voor de geschiedschrijving onzer literatuur - want het is uitermate moeilijk het innerlijk wezen eens dichters op te maken uit zijne werken; ook wie de psychologische ontwikkeling en historische kennis, noodig voor zulk een taak, bezit, zal toch wijs doen zijne fantasie in dezen niet te zeer te vertrouwen, ten minste indien hij wetenschappelijk werk wil leveren. Geschiedenis schrijven en daarbij vertrouwen vooral op zijne intuïtie kan misschien aan genieën gelukken; voor ons, gewone menschen, - ik hoop dat ik den heer Koopmans niet onderschat - is het veiliger langs den weg der wetenschap te gaan, piano ma sano.
G.K. |
|