| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Nauwelijks is het muzikale seizoen in ons land begonnen, of reeds worden wij in de gelegenheid gesteld, kort na elkander kennis te maken met twee vereenigingen van musici uit het buitenland, die zich tot nu toe hier niet lieten hooren. Een tiental dagen geleden gaf het Parijsche orkest onder directie van Edouard Colonne in Amsterdam een concert en thans zullen wij Nederlanders ons met eigen ooren kunnen overtuigen, of de groote roep gerechtvaardigd is, die in Duitschland is uitgegaan van het ‘Böhmische Streichquartett,’ bestaande uit de heeren Hoffmann, Suk, Nedbal en Wihan.
Reeds meer dan eens hebben strijkkwartetten uit den vreemde een bezoek aan ons land gebracht, o.a. het voortreffelijke kwartet der gebroeders Müller en het Florentijnsche kwartet onder leiding van Jean Becker, die beide de schoonste herinneringen hebben achtergelaten. Er is alle reden om ook van het Boheemsche strijkkwartet veel goeds te verwachten, niet alleen omdat, volgens de mededeelingen der buitenlandsche bladen, zij, die dit kwartet vormen, degelijke kunstenaars blijken te zijn, die daarvan reeds verschillende bewijzen hadden gegeven vóór dat zij zich tot samenspel vereenigden, maar ook omdat zij allen uit Bohemen geboortig zijn, welk land ten allen tijde het land der goede musici geweest is. Dat heeft ook Mozart ondervonden, die de ‘Prager Musikanten’ in zijn Don Juan vereeuwigd heeft en herhaaldelijk getuigde: ‘Die Böhmen verstehen mich.’
Is het Boheemsche strijkkwartet hier een onbekende, ook het orkest van Colonne was hier tot dusver nog niet opgetreden en alleen bekend aan hen, die in de gelegenheid waren, het te Parijs in het ‘Théâtre du Châtelet’ te hooren.
| |
| |
Van de thans aldaar bestaande concerten van dezen aard hebben die van Colonne, welke van het jaar 1873 dateeren, de oudste brieven. Hij volgt onmiddellijk op Pasdeloup en is nog een tijdlang diens concurrent geweest. Met hem had hij de geestdrift voor Berlioz gemeen, en het is niet minder aan zijn ijver dan aan dien van zijn voorganger te danken, dat de werken van dien meester meer en meer ingang bij het Fransche publiek vonden. Nadat Pasdeloup het publiek langzamerhand had voorbereid door het uitvoeren van gedeelten dezer werken, achtte Colonne den tijd gekomen om ze, gelijk het behoort, in hun geheel ten gehoore te brengen. Hij begon met L'Enfance du Christ, en daarop volgden Roméo et Juliette, La Damnation de Faust, de Symphonie fantastique en het Requiem, totdat hij het eindelijk zoo ver kon brengen om concerten uitsluitend aan de muziek van Berlioz te wijden, zooals hij o.a. in het concertseizoen 1894/95 te Parijs verscheidene malen gedaan heeft.
Een criticus heeft beweerd, dat Colonne door temperament en door studie een van diegenen is, die de muziek van Berlioz het best weten weer te geven; een ander, dat hij daarin ongeëvenaard is. Aan dergelijke losse beweringen heeft men niets; zij hebben even weinig waarde als alle andere ongemotiveerde opmerkingen over het beter zijn of het minder zijn van dit of dat. Laat ons zeggen, dat Colonne een degelijk orkestdirecteur is, die zijne eigenaardige opvattingen heeft, welke hij wel zal kunnen verdedigen, en dat zijn orkest de eigenschappen der goede Fransche orkesten bezit: beschaafdheid, achevé en fraaien klank, zoowel van de afzonderlijke groepen van strijk- en blaasinstrumenten als van het complex van instrumenten. Zijne programma's wijken van die van Lamoureux daarin af, dat zij meest Fransche muziek bevatten. Het programma van zijn concert in Amsterdam was uitsluitend uit die muziek samengesteld. Dit mag minder waarde hebben voor den toehoorder, maar de uitvoering kan er slechts bij winnen, wijl hier het karakter van de muziek en dat van het orkest het meest met elkander overeenkomen.
Dat rondreizen met orkesten is eerst in de laatste helft onzer eeuw begonnen. Vroeger hoorde men er niet van, en dikwijls komt het ook thans nog niet voor, want het heen en weer trekken met een orkest is kostbaar en het materieele voordeel, dat er mede behaald wordt, is in het gunstigste geval betrekkelijk gering. Daarbij komt nog, dat tegenwoordig bijna overal de muzikale
| |
| |
centra in het bezit zijn van een uitstekend orkest, en soms van meer dan een, zoodat het optreden van een buitenlandsch orkest, hoe voortreffelijk ook samengesteld, nu niet meer bepaald een gebeurtenis van gewicht op muzikaal gebied is te noemen. Een veertigtal jaren geleden was dit anders, althans bij ons. Men was toen, wat die soort van uitvoeringen betreft, hier nog niet veel gewoon en dus nogal modest in zijne eischen, weshalve destijds de verschijning van een orkest uit den vreemde nog tot de feiten van beteekenis gerekend werd.
Dit was o.a. het geval met de uitvoeringen, die Jullien in het jaar 1857 in Nederland gaf. En toch, hoever stonden die af van hetgeen onze hedendaagsche orkesten van beteekenis te hooren geven! Indrukwekkend noemde men toen het gezicht van dat orkest, bestaande uit zeventig toonkunstenaars, doch dit is tegenwoordig niets bijzonders meer. Maar bovendien was in werkelijkheid het orkest, dat de heer Jullien meebracht, niet zooveel man sterk. Bij zijne uitvoeringen bestond de kern van den troep, dien hij aanvoerde, uit beroemde virtuozen, die hij voor dat doel geëngageerd had, maar overigens vulde hij zijn orkest aan met de musici van de plaatsen, waar hij zijne concerten gaf. Te Amsterdam deed hij zulks met het Parkorkest van Stumpff, dat den achtergrond van zijne muzikale massa vormde.
Die Jullien was een merkwaardig man. Hij is opgetreden als orkestdirecteur, componist en ondernemer van publieke vermakelijkheden, maar in laatstgenoemde hoedanigheid heeft hij het meest van zich doen spreken. Hij leerde van zijn vader, die regimentsmuzikant was, de fluit en eenige andere instrumenten bespelen en kwam op een en twintig-jarigen leeftijd op het Conservatoire te Parijs, om er compositie te leeren, doch in plaats van zich bezig te houden met oefeningen in harmonie en contrapunt, schreef hij walzen en galoppen en gaf daardoor blijk van de richting, die hij uit wilde. In 1836 verliet hij dan ook het Conservatoire, zonder zijne studiën voltooid te hebben, en werd directeur der concerten van dansmuziek in den Jardin turc te Parijs. Al dadelijk toonde hij hier de rechte man op de rechte plaats te zijn en bewees, uitstekend de kunst te verstaan om die concerten voor het publiek aantrekkelijk te maken, al ging dit ook met excentriciteiten gepaard. In die dagen had Meyerbeer's Hugenoten hare eerste opvoeringen beleefd, en van den grooten opgang, dien het werk maakte, trok
| |
| |
Jullien onmiddellijk partij door het componeeren van een quadrille op de voornaamste motieven der opera, welke quadrille op de programma's van al zijne concerten voorkwam en uitbundig werd toegejuicht, niet het minst om de mise en scène, die hij daarbij gebruikte. Een Parijsch blad van die dagen zeide daarvan: ‘Mr. Jullien, en homme habile, a eu l'art de remplacer en quelque sorte le prestige de la scène, en combinant des effets de surprise, dont l'impression est un mélange de plaisir et de frayeur. Au moment où le public se laisse délicieusement bercer par les ravissantes mélodies des premiers actes, tout à coup, à la cinquième figure du quadrille, bourdonne le son lugubre des cloches, accompagnant le beau choral; puis, pour figurer aux yeux comme aux oreilles le massacre des protestants, le kiosque, le pavillon, les arbres tout s'embrase en même temps d'un rapide incendie, dont les lueurs prennent successivement des couleurs différentes, tandis qu'on entend la mousqueterie retentir de toutes parts. Les amateurs étonnés et enchantés à la fois redemandent à grands cris ce magique quadrille, et chaque soir Mr. Jullien le répète à la fin du concert.’
Dit was de manier, waarop Jullien het publiek wist te lokken. Het kon echter niet verhinderen, dat hij bij zijnc concerten, evenals bij een andere onderneming die hij op touw gezet had (een tijdschrift voor muziek) groote sommen verloor en in 1838 genoodzaakt was de wijk te nemen naar Londen, waar hij op dezelfde wijze als concertondernemer zijn geluk beproefde. Ook daar bestond het eigenaardige zijner uitvoeringen in zijne monsterquadrilles. Voor elk seizoen leverde hij een nieuwe, en gewoonlijk stonden zij in nauw verband met de groote gebeurtenissen van den dag. Zoo schreef hij o a. tijdens den Krimoorlog (1854) de Allied Armies-Quadrille, tijdens den opstand in Engelsch-Indië (1857) de Havelock's March en de Indian-Quadrille. Aan klankontwikkeling was bij die uitvoeringen geen gebrek, want Jullien gebruikte, behalve zijn permanent orkest, dat zeer sterk bezet was, nog zooveel uitvoerenden als zes militaire orkesten te zamen. Aan het hoofd van die kolossale massa stond hijzelf, de aandacht trekkende door zijne excentrieke kleeding en manieren. Met vuur, en toch met zekere deftigheid, zwaaide hij den dirigeerstok, maar zoodra was niet het oogenblik van climax gekomen, of hij greep een viool of een piccolo en begon daarop met woede te spelen of te blazen, als wilde hij daardoor te kennen geven, dat nu het toppunt van verheffing bereikt was. En nauwelijks had
| |
| |
het slotakkoord geklonken, of hij zonk afgemat in den prachtigen fluweelen armstoel, die voor hem gereed stond. Gold het, een symphonie van Beethoven te dirigeeren, dan trok hij witte handschoenen aan, die hij zich op een zilveren blad liet brengen, en gebruikte een rijkelijk met diamanten versierden maatstok. En toen hij later in Amerika concerten gaf, verscheen hij, wanneer dit in een schouwburg plaats had, niet als een gewoon directeur voor zijne lessenaar maar rees door een valluik uit den grond op.
In het laatst van het jaar 1842 begon hij in Londen ook jaarlijks een serie van concerten in het gebouw der Groote Opera te geven tegen één shilling entrée, en ging daarmede voort tot 1859, een jaar vóór zijn dood. Zijn doel was, zooals hij zeide, de muziek ‘populair’ te maken, en dat meende hij het best te kunnen doen door het bezigen van het grootst mogelijk orkest, de meest aantrekkelijke stukken, zoowel klassieke als niet klassieke, en de beste uitvoerenden, die er te vinden waren, zoowel voor solo als in het orkest. Wat dit laatste betreft, werkten dan ook destijds kunstenaars als Sivori, Wieniawsky, Vieuxtemps, Bottesini, Vivier e.a. bij hem mede, en ook toen hij later in Nederland kwam, bevonden zich in zijn orkest voorname virtuozen.
Voor het doel, dat hij beoogde, beperkte hij zich niet tot zijne concerten in Londen. Had hij gespeeld in Drury Lane, Covent Garden of Her Majesty's Theatre, dan trok hij met zijn geheel orkest en zijne solisten naar Schotland en Ierland, een onderneming die met het oog op de toenmalige middelen van verkeer zeker niet van de gemakkelijkste was. Hij maakte daarmede goede zaken en zou dat ook bij voortduring gedaan hebben, indien hij zich daarbij gehouden had en zich niet in nog andere ondernemingen, alle op even groote schaal, gestoken had, waardoor hij hoe langer hoe meer financieel achteruit raakte. Reizen met zijn orkest naar Amerika en andere landen maakten de zaak voor hem niet beter en in 1859 werd hij zelfs te Parijs voor schulden gegijzeld, ofschoon spoedig weder losgelaten. Al die ongelukken hadden invloed op zijne geestvermogens en in datzelfde jaar nog werd hij in een gekkenhuis nabij Parijs opgesloten, waar hij in Maart 1860 overleed.
Twintig jaar lang was Jullien in Engeland een zeer populair man, en dat met recht, want ofschoon hij een groote charlatan was, beoogde hij toch een goed doel en spande daarvoor alle krachten in. Door zijne veelvuldige uitvoeringen van de werken der klassieke mees- | |
| |
ters was hij de eerste, die bij de groote menigte aandacht en weldra geestdrift voor die meesterstukken op muzikaal gebied wist op te wekken, en dat niet alleen in Londen maar in alle provinciën van Groot-Britannië en Ierland. Ook heeft Jullien grooten invloed gehad op de enorme verbeteringen, welke de Engelsche orkesten sedert zijn tijd hebben ondergaan, niet alleen doordat hij virtuozen uit den vreemde in zijn orkest bracht, maar ook omdat veelbelovende Engelsche musici daarin hunne muzikale opleiding ontvingen.
Dat die invloed zich menigmaal ook zal hebben doen gevoelen in plaatsen buiten Engeland, waar Jullien met zijn orkest optrad, mag met zekerheid worden aangenomen. Althans hebben zijne concerten in Nederland voor onze orkesten goede vruchten achtergelaten. Ditzelfde kan ook gezegd worden van Bilse, die eenige jaren later met een orkest van ± 70 man van Berlijn uit concerttournées begon te maken, bijna geheel Europa doortrok en tijdens de tentoonstelling te Amsterdam in 1883 gedurende twee en een halve maand aldaar muziekuitvoeringen gaf, die door het publiek zeer op prijs werden gesteld. Van die vreemde orkesten viel, wat hunne samenstelling betrof, veel te leeren, en men kan gerust beweren, dat zij tot verbetering van het gehalte onzer orkesten veel hebben bijgedragen. Toen vijf jaar geleden Lamoureux voor de eerste maal met zijn orkest hier te lande verscheen, was de verandering dan ook reeds zoo merkbaar, dat men gelegenheid had vergelijkingen te maken met hetgeen hier op dit gebied te hooren viel. De uitvoeringen van het orkest van Lamoureux ondervonden groote belangstelling doch waren geen opvallende gebeurtenis meer, evenmin als thans het optreden van Colonne en zijne schare een feit is geweest, dat bijzonder de aandacht trok.
Niet alleen de orkesten waren het, die het voorbeeld der virtuozen volgden en de verschillende landen van Europa en daarbuiten bereisden, om er roem en eer en nog iets anders te behalen; ook op ander gebied der muziek deed men daaraan mede. Van de beoefenaars van het strijkkwartet heb ik reeds gesproken, en wat de beoefening van den gemengden zang en den zang met instrumentale begeleiding betreft, zouden daarvan tal van bewijzen kunnen aangehaald worden. Vooral in ons land heeft zich die ‘Wanderlust’ in de laatste jaren sterk ontwikkeld. Het A capella-koor van den heer Daniël de Lange, dat naar Londen, Duitschland en Oostenrijk reisde en later Nederland doortrok om het bekend te maken met
| |
| |
de wijze, waarop in het jaar 1500 een landgenoot (Jacob Obrecht) de Passie volgens Matthaeus op muziek gezet heeft, is er een voorbeeld van. Evenzoo het vocale trio van de dames de Jong, Corver en Snijders, dat in Duitschland zooveel opgang maakte. Thans is het een dames-kwartet, dat in dit genre de eer van Nederland in het buitenland ophoudt, en getuigen zoowel de reeds aangevangen Concert-tournées van het kunstenaars-paar Messchaert-Röntgen en van het Nederlandsch vocaalkwartet (de dames Reddingius en Loman en de heeren Rogmans en Messchaert) als de aangekondigde plannen van andere musici, om in vereeniging met elkander concerttournées te ondernemen, dat de lust tot reizen bij de Nederlandsche kunstenaars er nog niet op verminderd is.
Tot zoover de uitvoerende musici; nu de componisten. Ook deze hebben zich in dit opzicht niet onbetuigd gelaten; verscheidenen onder hen zijn herhaaldelijk naar den vreemde getrokken, om daar òf tegenwoordig te zijn bij de uitvoeringen hunner werken, òf die uitvoeringen zelf te leiden. Van de voorname componisten dezer eeuw moeten hier vooral Spohr, Mendelssohn en Berlioz genoemd worden.
De aanleiding tot hunne reizen was bij deze drie componisten, althans in den aanvang, verschillend. Berlioz hoopte elders de waardeering zijner werken te vinden, die zijne landgenooten - een kleine kring van geestverwanten uitgezonderd - hem nog maar steeds onthielden, en daar hij vernomen had, dat zijne muziek in Duitschland begon door te dringen (in de jaren 1839 en 1840) en zelfs in Petersburg zijn Requiem werd uitgevoerd (1841), kwam hij op de gedachte, zich naar die landen te begeven, om zijne werken daar onder zijne directie uit te voeren. Wel werd hij door sommige musici, met wie hij bekend was, aangemoedigd, aan zijne plannen in dit opzicht gevolg te geven, doch bepaalde uitnoodigingen voor concerten ontving hij aanvankelijk niet. Toen hij zich in het jaar 1842 naar Duitschland begaf, moest hij meestal alles zelf organiseeren en door kennismakingen en het aanknoopen van vriendschapsbanden zich in de muzikale wereld den steun trachten te verzekeren, dien hij voor de uitvoering zijner plannen noodig had. Het moet gezegd worden, dat zijne kunstbroeders hem over het algemeen met groote voorkomendheid te gemoet traden en hem van veel dienst waren in een taak, welke anders voor een vreemdeling, die de taal van het land niet sprak, niet gemakkelijk
| |
| |
was. Of zij veel voor zijne werken gevoelden, is te betwijfelen. Van Mendelssohn althans is het zeker, dat de diensten, welke hij aan Berlioz bewees, louter uit beleefdheid voortsproten.
De eerste reis van Berlioz bepaalde zich tot Duitschland. Drie jaar later bezocht hij uit eigen beweging Oostenrijk en Hongarije en vond ook daar steun voor zijne ondernemingen. Hij scheen er echter nu genoeg van te hebben, zichzelven en zijne werken op deze manier in andere landen bekend te maken, althans de reizen, die hij na dien tijd nog deed - en het waren er vele - waren het gevolg van uitnoodigingen of van vooraf gesloten overeenkomsten. Met Jullien, toen directeur van een operagezelschap in Drury Lane, ging hij een contract aan voor tien jaren, doch die onderneming ging te niet en hij ontving slechts een klein gedeelte van het bedongen honorarium.
Voor Mendelssohn bestond er geen noodzakelijkheid om zich op de wijze, zooals Berlioz aanvankelijk deed, buiten de eigenlijke plaats zijner werkzaamheid naam te maken. Zijne composities vonden daar meestal van zelf hun weg, en de reizen, die hij als componist hetzij in Duitschland hetzij daarbuiten ondernam, waren in den regel het gevolg van uitnoodigingen zijner vereerders. Het meest heeft hij Engeland bezocht. Daar had hij zijne warmste aanhangers en werd hij steeds met open armen ontvangen. Hij is er dan ook, afgescheiden van een bezoek aan Londen als jongeling, in een tijdsverloop van veertien jarsn negenmaal geweest, dirigeerde in Londen en op de muziekfeesten te Birmingham zijn Lobgesang en zijne oratoria Paulus en Elias en trad daarbij herhaaldelijk ook als uitvoerend kunstenaar op.
Ook Louis Spohr behoort tot de componisten, die zich zeer dikwijls buiten de plaats van hun werkkring of buiten hun vaderland begaven, om door hunne tegenwoordigheid of hunne medewerking aan de uitvoering hunner werken luister bij te zetten. Spohr begon zijne muzikale loopbaan als rondreizend vioolvirtuoos, en daar hij tevens componist voor zijn instrument was, is het natuurlijk, dat hij bij die gelegenheid ook zijne composities ten beste gaf. Maar toen later bij hem de componist meer op den voorgrond trad en hij werken van meer beteekenis geschreven had, vonden deze een niet minder gunstig onthaal dan zijne virtuozenstukken, en uit alle oorden ontving hij uitnoodigingen om zijne oratoria, opera's, symphonieën, ouvertures enz. te komen dirigeeren
| |
| |
of bij de uitvoering zijner kamermuziek mede te werken, of wel men nam zijne toevallige aanwezigheid te baat om, hem ter eere, concerten te geven, zooals o.a. in ons land geschiedde. Driemaal heeft Spohr Nederland bezocht. Den eersten keer kwam hij er in 1817 met zijne vrouw Dorette Scheidler, een uitstekende harpvirtuose. Als reizend kunstenaarspaar gaven zij concerten in Rotterdam en den Haag en lieten zich ook te Amsterdam in Felix Meritis en Eruditio Musica hooren. Van anderen aard was het bezoek, dat hij in 1835 aan ons land bracht. Op raad van zijn dokter moest hij de zeebaden gebruiken en hij koos daartoe de kort te voren opgerichte badplaats Zandvoort, waarheen hij zich met zijne dochter en zijne schoondochter begaf. (Zijne vrouw was een jaar te voren gestorven.) Van zijne aanwezigheid aldaar maakten nu de muzieklief hebbers in Amsterdam gebruik om hem en zijne reisgezellinnen tot een concert uit te noodigen, dat zij te zijner eere georganiseerd hadden en waarop uitsluitend composities van hem ten gehoore werden gebracht. Het concert had plaats in Felix Meritis en de uitgevoerde werken bestonden in een symphonie, een duet uit de opera Jessonda, gezongen door den destijds zeer gevierden Hollandschen tenorzanger de Chavonnes Vrugt en de eerste zangeres der Duitsche opera, een vioolconcert voorgedragen door den heer Tours uit Rotterdam, en een liederenvoordracht van den genoemden heer Vrugt.
Voor de laatste maal bezocht Spohr Nederland in den zomer van 1857 (twee jaar vóór zijn dood) in gezelschap van zijn tweede vrouw. Hij was toen op een plezierreis, die hij in zijn vacantietijd had ondernomen, en hoewel hij toen hier alleen kwam met de bedoeling om de merkwaardigheden van ons land nog beter te leeren kennen dan de vorige malen, en in dat jaargetijde op geenerlei muzikaal genot gerekend had, deed het hem toch aangenaam aan, dat men hem ook thans weder in Rotterdam, Amsterdam en Utrecht door uitvoeringen van eenige zijner werken hulde bracht.
Ook uit de voornaamste steden van Duitschland, uit Oostenrijk en uit Zwitserland ontving Spohr herhaaldelijk uitnoodigingen. De sympathie voor zijne werken was tijdens zijn leven zeer groot en overal vond hij warme vereerders. Zoodra waren zijne werken niet verschenen en in Kassel uitgevoerd, waar hij sedert 1822 de betrekking van Hofkapelmeester bekleedde, of andere steden van
| |
| |
naam op het gebied van muziek dongen naar de eer, om ze ook bij hen onder leiding van den componist te mogen hooren. Evenals zijn tijdgenoot Mendelssohn heeft Spohr echter wel de meeste voldoening van zijne muzikale scheppingen gehad in Engeland. Zesmaal bracht hij aan dat land een bezoek en zijne tochten daarheen waren evenzooveel triomfen.
Reeds bij zijn eerste concert in de Philharmonic Society te Londen in 1820 was het, behalve de virtuoos, ook de componist Spohr dien men vierde, en wel door de uitvoering van een concertouverture, een symphonie en het Nonet voor strijk- en blaasinstrumenten. Er verliepen toen 19 jaren, voordat hij weer een reis naar Engeland ondernam, maar van toen af volgden zijne bezoeken aan het Britsche eiland korter op elkander. Zijn naam als componist had zich in dien tusschentijd meer en meer verbreid en in 1839 ontving hij een dringende uitnoodiging om op het groote muziekfeest te Norwich zijn oratorium Des Heilands letzte Stunden te dirigeeren. Spohr logeerde bij die gelegenheid bij den burgemeester, die hem reeds den morgen na zijn aankomst medenam naar de godsdienstoefening in de hoofdkerk, welke een van de grootste en schoonste kathedralen van Engeland is. Spohr was dan ook zeer onder den indruk van de majesteit van het gebouw en van de daar gehoorde kerkmuziek. Van de preek sprak hij niet, want hij verstond geen Engelsch. En gelukkig ook, want anders had hij kunnen hooren, dat zij grootendeels tegen zijn oratorium gericht was. Reeds vóór zijne aankomst in Norwich waren de puriteinsche gemoederen in opstand gekomen tegen het onderwerp van dit muziekstuk en hadden zich invloedrijke stemmen laten hooren, die met woord en geschrift trachtten aan te toonen, dat het niet te pas kwam, een zoo heilig onderwerp voor muzikale compositie te bezigen. Zoo deed ook op dien morgen de geestelijke in de kathedraal; hij sprak een vernietigend oordeel over Spohr's oratorium uit en bezwoer ten slotte zijne toehoorders, de uitvoering van dat werk niet te gaan bijwonen. En dat alles terwijl de componist, van den prins geen kwaad wetende, er bij zat en de
schoone architectonische lijnen van het gebouw bewonderde !
Gelukkig hadden die strafpredikatiën geen invloed op de uitvoering. Van heinde en verre kwamen de toeschouwers in talrijke scharen opzetten om het muziekfeest bij te wonen, en aller verwachting werd overtroffen. Het werk had ‘een beslist succes’
| |
| |
(om een hedendaagschen geliefkoosden term te gebruiken) en niet minder opgetogen was men over Spohr's directie.
De meester zelf was bijzonder ingenomen met de ontvangst te Norwich en beloofde, voor het volgende driejaarlijksch muziekfeest een oratorium te schrijven. Dit was Der Fall Babylons, dat in 1842 dan ook in genoemde stad werd uitgevoerd doch zonder de aanwezigheid van den componist, die van den Keurvorst van Hessen geen verlof voor die reis had kunnen verkrijgen. En dat was jammer, want de geestdrift voor Spohr's oratorium was ontzaglijk groot geweest. Alle bladen waren vol lof over het werk en over de groote deelneming van het publiek. Volgens de Morning Herald had men wel een buitengewoon talrijk publiek verwacht maar een zoo enorme belangstelling had niemand vermoed. Op den dag der uitvoering stroomden van den vroegen morgen af de rijtuigen de stad binnen en brachten in menigte aan wat het graafschap Norfolk aan schoonheid en rijkdom bezat. Het gebouw, waar de uitvoering zou plaats hebben, was letterlijk overvol, en velen klommen op het dak, om vandaar door de vensters naar binnen te komen. Waar ergens maar een plaats voor een voet was, zag men waaghalzen in de gevaarlijkste houdingen staan. Het scheen, of iedereen vast besloten was, liever het grootste ongemak te verduren dan de uitvoering van het oratorium te missen.
Men betreurde het, dat Spohr geen getuige van die geestdrift had kunnen zijn, en om hem daarvoor schadeloos te stellen, zond men hem in 1843 een uitnoodiging om naar Londen te komen en daar zijn oratorium te dirigeeren. Spohr was dadelijk bereid, daaraan gevolg te geven, en onder zijne leiding en onder groote toejuiching van het publiek werd het werk in Hannover Square Rooms uitgevoerd. Toch verlangden de vereerders van den meester nog meer en wenschten hem aan het hoofd te stellen van een groote koor- en orkestmassa, op dezelfde schaal namelijk als bij het muziekfeest te Norwich. De Sacred Harmonic Society stelde zich aan de spits van die beweging en verzocht Spohr de leiding op zich te nemen van een concert van die vereeniging, die een koor van 500 personen en de kolossale ruimte van Exeter Hall tot hare beschikking had. Spohr stemde toe, onder voorwaarde echter dat dit eerst plaats zou hebben na een uitstapje, dat hij voornemens was in de bekoorlijke streken van het graafschap Wales te maken.
| |
| |
En wel had hij eenige opfrissching noodig, want wat men hem in Londen aan muzikale soirées en matinées bood, was, afgescheiden nog van de uitvoeringen op groote schaal, lang niet min. Er werd een enorme quantiteit muziek verorberd; de Engelschen schenen daarvan een goede dosis te kunnen verdragen. Maar Spohr deed aan sterkte van zenuwen voor hen niet onder. Als curiositeit volgt hier het programma van een concert, dat bij een der toenmalige redacteurs van de Times, ter eere van Spohr, werd gegeven:
Queen square select society Musical Festival in Honour of the arrival of Spohr in london sunday july 2, 1843
|
|
Act I. |
Double Quartett No. 1 |
Spohr |
Quintett-Pianoforte, Flute, Clarinet, Horn and Bassoon |
Spohr |
Double Quartett No. 2 |
Spohr |
Nonetto |
Spohr |
|
|
|
Déjeuner à la Fourchette |
|
|
|
Act II |
Quintett |
Spohr |
Otetto |
Spohr |
Double Quartett No. 3 |
Spohr |
To commence at two o'Clock - Déjeuner at 5 - Second act to commence at 7.
Voorwaar geen kleinigheid voor de gasten, die al deze composities van het zelfde genre moesten aanhooren, zonder dat zij door zang afgewisseld werden, maar ook voor Spohr, hoewel deze ten minste nog de voldoening had, dat het alle stukken van zijne compositie waren, die men uitvoerde. Gelukkig schonk het Déjeuner à la fourchette aan beiden een aangename verpoozing.
Het groote openbare concert der Sacred Harmonic Society, waarvan daar straks werd gesproken, had nu ook plaats. Spohr vond, bij terugkomst van zijn pleizierreisje, de koren van zijn oratorium
| |
| |
zoo uitstekend ingeoefend, dat hij reeds op de generale repetitie getroffen was, ‘niet alleen (zooals hij in een brief naar huis schreef) door de uitmuntende uitvoering van zijn werk, maar ook door het feit, dat zulk een aantal hem geheel vreemde personen, meest menschen van zaken, die in Londen waarlijk niet veel vrijen tijd hebben, hunne avonduren tot middernacht opgeofferd hadden om, in een tijdsverloop van acht dagen, dit moeilijk werk tot volkomen tevredenheid van den componist in te studeeren, en dat alleen uit liefde voor de zaak en om hem aangenaam te verrassen.’
De uitvoering was voortreffelijk en schonk aan Spohr ovatie op ovatie. Aan het slot klom het publiek op stoelen en banken om den componist te zien en toe te juichen, doch daarmede was men nog niet tevreden, men wilde den grooten man ook hooren spreken. Spohr, wien dit beduid werd, nam daarop het woord en hield een korte toespraak in het Duitsch, waarvan niemand iets verstond, maar die toch dankbaar aanvaard werd, daar men nu ten minste 's mans stem gehoord had. De president der Vereeniging sprak daarna eenige woorden in het Engelsch tot Spohr, waarvan deze weder niets verstond, en bood den meester onder luide toejuichingen van het publiek een geschenk aan ter herinnering aan dezen heerlijken avond.
Het spreekt van zelf, dat Spohr, na zoovele bewijzen van sympathie, met leedwezen het tijdstip zag aanbreken, waarop hij Engeland moest verlaten, hoewel men het hem in de laatste oogenblikken van zijn verblijf in dat land nog lastig genoeg maakte. Uit alle oorden vlogen hem albums toe, met verzoeken om bijdragen van zijne hand. Hij kwam bijna tijd te kort om aan al die verzoeken te voldoen en achtte zich eerst veilig, toen hij zich op het stoomschip bevond, dat hem naar het vasteland zou terug voeren. Maar hij had buiten den waard, of liever buiten de taaiheid van de Engelschen gerekend, want op het oogenblik, dat hij afscheid nam van de vrienden, die hem naar boord vergezeld hadden, en schertsend gezegd had: ‘nu zal er toch wel geen muzieklief hebber meer in Engeland zijn, die mijn handschrift niet bezit,’ zag hij plotseling een boot bij het schip aanleggen en daaruit eenige gentlemen, beladen met allerlei albums, naar boven klimmen, die den meester verzochten, gedurende de vaart naar Gravesend deze albums van zijne bijdragen te voorzien. Zij zouden hem tot die plaats vergezellen en dan naar Londen terugroeien, om de met
| |
| |
Spohr's handschrift prijkende albums weder aan de gelukkige bezitters of bezitsters ter hand te stellen.
Met zulke welgemeende maar lastige eerbewijzingen deed men den meester uitgeleide uit Engeland. Hij kwam er in de jaren 1847, 1852 en 1853 terug en vond er een even warm onthaal als vroeger. Of evenwel de album-manie toen nog zoo groot was, wordt door de kroniek niet vermeld.
Men ziet uit het voorgaande, dat het in vroeger tijd sommigen componisten niet aan gelegenheid ontbrak om zich ook buiten de plaats, waar zij hun eigenlijken werkkring hadden, persoonlijk bekend te maken. Vraagt men nu, aan wien van de drie genoemde toonkunstenaars in dat opzicht het hoogste record toekomt, dan is dat moeilijk uit te maken.. Met meer beslistheid kan men zeggen, dat hun record nog niet verbeterd is. Ook in onze dagen gebeurt het nu en dan, dat bij de uitvoering eener noviteit op muzikaal gebied, de componist wordt uitgenoodigd, het concert met zijne tegenwoordigheid te vereeren, maar gewoonlijk blijft het dan bij een enkele kennismaking. Zulke telkens terugkeerende huldigingen, als destijds in Engeland Spohr en Mendelssohn in persoon ontvingen, zijn, naar mijn weten, later niet meer voorgekomen. Ook geloof ik niet, dat geestdrift voor een kunstwerk er de muziekliefhebbers thans nog toe zou brengen, het dak van een concertgebouw te beklimmen en zich aan ongemak en gevaar bloot te stellen, om toch maar een uitvoering te kunnen bijwonen, gelijk dit op het muziekfeest te Norwich in 1842 het geval was. Thans volgt men meer den stelregel van Faust op zijn ouden dag en gaat het in den regel ‘weise und bedächtig’ in die dingen. Trouwens, al die uitingen van opgewondenheid bewijzen ten slotte niets. Geestdrift toonen is niet altijd synoniem met begrip en gevoel voor iets hebben.
Henri Viotta. |
|