De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Letterkundige kroniek.Sedert Potgieters dood. Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters bijeengebracht door Pol de Mont. 1875-1897. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.Sedert Potgieters dood. De beteekenis van zulk een titel, gegeven aan een verzameling van gedichten, kan moeielijk een andere zijn dan de volgende: Met Potgieter is voor onze letterkunde, en in 't bijzonder voor onze verskunst, een nieuw tijdperk begonnen. Door zijn kritiek en door zijn voorbeeld heeft de oprichter van De Gids, den staf brekende over de onware, opgeschroefde poëzie en het conventioneel gerijmel, dat in de eerste helft van deze eeuw ten onzent werd bewonderd, getracht den smaak van zijn tijdgenooten te zuiveren, en hun, met verwijzing naar de groote buitenlandsche voorbeelden, te doen inzien welke eischen men het recht heeft aan poëzie te stellen. Behoort hij zelf al niet tot de dichters van groote bezieling of van bijzondere subtiliteit van gevoel, hij heeft nooit in declamatie, rhetoriek of rijmelarij zijn heil gezocht; elk van zijne gedichten heeft iets te zeggen, en in het leste en beste, in het groote dichtstuk Florence, heeft de diepe studie, die Potgieter van zijn onderwerp gemaakt had, hem in staat gesteld een werk te leveren dat zoowel door de conceptie als door de artistieke uitvoering aan de hooge eischen, die hij zelf aan poëzie placht te stellen, voldoet. Een eigenlijke school van dichters heeft Potgieter niet gesticht. Misschien ontbrak hem daarvoor de goddelijke vlam die anderen | |
[pagina 364]
| |
in gloed zet, de geniale overvloed die in staat stelt van het zijne in ruime mate aan anderen uit te deelen zonder zelf ook maar één penning armer te worden. Maar hij heeft zijn landgenooten, die van hem leeren wilden, geleerd de poëzie als een kunst te beschouwen, die ook als een kunst gekweekt en als een kunst hoog gehouden wil worden, al komt zij daardoor ook buiten het bereik van den grooten hoop, die tot dusver aan wat zij poëzie gelieft te noemen zich placht te goed te doen. Van een verzameling verzen, met den titel: Sedert Potgieters dood de wereld ingezonden, mag dus verwacht worden dat zij bevatten zal het beste van hetgeen, middellijk of onmiddellijk, onder den invloed van Potgieters leer en van zijn voorbeeld, sedert 's dichters verscheiden (3 Februart 1875) door Noord- en Zuidnederlandsche dichters is voortgebracht. Wordt ons dat inderdaad in dit boek geschonken? Pol de Mont laat aan zijn verzameling een vrij uitvoerig ‘Voorwoord’ voorafgaan, waarin, zonderling genoeg, zelfs de naam van Potgieter niet genoemd wordt. Wij vernemen er uit, dat de verzen bijeengebracht zijn om hen te gerieven ‘die om financieele redenen of eenvoudig uit onverschilligheid verzuimden zich de volledige werken, zelfs van de allerbeste schrijvers, aan te schaffen’. Verder, dat zulk een bloemlezing ‘beter dan een geheele bibliotheek werken, den lezer in staat stelt zich van het literair leven van een korter of langer tijdperk een gedachte te vormen’. Daartoe deed Pol de Mont, gelijk hij verzekert, ‘een keuze uit de beste dichters’, die aan 1880 voorafgaan, geeft dan de verzen der dichters van 1880 tot 1890, en eindigt met de gedichten ‘der meest belovende poëten van het onmiddellijk jongere geslacht’. In het werk ‘van meer dan éen dergenen die even vóor of na 1875’ schreven, meent hij ‘duidelijke sporen te ontdekken van een streven in meer dan één opzicht van denzelfden aard als dat van de groote generatie van 1880’. En ‘wat de jongeren en allerjongsten betreft... hun werk, ontstaan onder den rechtstreekschen invloed van de mannen van 1880, geeft - ofschoon nog niet altijd rijp - toch, zóo als het is, een voorsmaak van wat de Nederlandsche poëzie zijn zal in de eerste jaren der volgende eeuw’. Dat klinkt zeer rationeel en zeer methodisch. Zoo opgevat en zoo uitgevoerd, kan er inderdaad een modelbundel ontstaan, die een volkomen beeld geeft van de poëtische beweging der laatste | |
[pagina 365]
| |
twintig jaren, eene beweging waarvoor men veel kan voelen, al komt men ook niet met den verzamelaar tot de in haar algemeenheid min of meer belachelijke slotsom. ‘dat waar wij de hedendaagsche verskunstenaars van Duitschland, Engeland, Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk en Fransch-België met de onzen vergelijken, deze laatsten al die anderen, zonder uitzondering, ver overtreffen.’ Maar hoe heeft Pol de Mont dat loffelijk voornemen uitgevoerd? Wat bevat de verzameling, en is het beeld dat zij ons geeft een volledig en betrouwbaar beeld van de Nederlandsche verskunst sedert 1875? Gelijk een trouw Vlaming betaamt heeft de verzamelaar aan de Zuid-Nederlandsche dichters meer plaats ingeruimd dan hun in bloemlezingen van Noord-Nederlandschen oorsprong pleegt te worden toegestaan. Op drie dichters krijgen wij twee Hollanders en één Vlaming, zoodat wij onder de vijfenveertig uitgelezenen, die de Nederlandsche poëzie van 1875 tot 1897 heeten te vertegenwoordigen, vijftien Vlaamsche dichters aantreffen. (Vlaamsche dichteressen komen in den bundel niet voor.) De rij van ‘de beste dichters’, die aan 1880 voorafgaan, wordt geopend door Dr. Eugeen van Oye (geboren in 1840) met een acht bladzijden lang gedicht: De zee. Het stuk met zijn afwisselend rythmus heeft al den schijn van voor de muzikale compositie vervaardigd te zijn: de recitatieven, soli, koren liggen voor 't grijpen. Met ‘flappend wiekgeweld’ stijgt uit de diepten het volgende lied van de golven: Ontweld aan des Eeuwigen scheppenden schoot,
wij zingen van leven, wij zingen van dood,
der barende zeeën, wij, golven;
wat was en wat is en wat worden moet,
heeft Godes geest in de waatren gebroed, -
ligt sluimrend in 't hart ons bedolven.
Merkwaardiger nog dan dit lied zelf is wat de dichter er op volgen laat, in begrijpelijke verrukking: O wondervol gezang der zegenrijke golven!
De zee heeft het leven gegeven aan wieren, varens en koralen, wat den dichter aanleiding geeft om te zingen: | |
[pagina 366]
| |
Welkom, wieren, mossen, varens, gij koraal en weekdier meê,
gretig slurpend uwe slibbe, milde melk der moederzee!
Ziet, heur moederlijke boezem zwelt van fierheid en genot -
en, in droom de toekomst groetend, fluistert zij den naam van God!
Maar de zee verlangt naar den mensch, en als de mensch haar nadert dan ziet hij haar, die lispt met liefdehijgen,
glimlachend, blij:
‘'t ls gij?...’
Dr. Van Oye woont te Ostende en het is dus begrijpelijk, dat de zee, wier ontboezemingen hij daar afluistert, in de taal van de badplaats denkt. Meer nabij de waarheid zou de dichter misschien geweest zijn, wanneer hij geschreven had: hij ziet de zee! - de zee, die lispt met liefdehijgen,
glimlachend, moê:
C'est vous?
Ik waag het te betwijfelen of Pol de Mont in dit gedicht, dat in zijn acht bladzijden op de smakelooste wijze al de fouten vertoont van een verouderde rhetoriek, ons ‘sporen’ zal kunnen aanwijzen ‘van een streven van denzelfden aard als dat van de groote generatie van 1880’, zooals het in het ‘Voorwoord’ luidt. Het moge na Potgieter's dood in het licht verschenen zijn, het behoort niettemin tot een door Potgieter veroordeelde kunstsoort en de plaatsing ervan aan het begin van den bundel doet het vermoeden rijzen dat het stelsel, door den verzamelaar in zijn ‘Voorwoord’ zoo verstandig aan de hand gedaan, tusschen dat ‘Voorwoord’ en den eigenlijken bundel is zoek geraakt. Dat vermoeden wordt bevestigd door den verderen inhoud van het boek. Van de gedichten der ondere Zuid-Nederlandsche dichters, hier bijeengebracht, hebben de liedjes van Antheunis, de verzen en versjes van Verriest, de Smet, de la Montagne, Sauwen weinig wat hen boven de middelmaat verheft en niets wat het werk der jongere Nederlandsche dichtschool doet voorgevoelen. Karakter hebben alleen, onder de ouderen, die wij hier vinden, Dr. de Vos (Wazenaar), Albert Rodenbach en de onuitputtelijke Pol de Mont | |
[pagina 367]
| |
zelf. Maar waarom wordt Hilda Ram gemist, wier drie idyllen onder den titel Een klaverken uit 's levens akker in 1884 verschenen en Lodewijk de Koninck, wiens epos Het menschdom verlost van 1883 dagteekent? Is laatstgenoemde soms weggelaten omdat hij het ongeluk had in 1838 geboren te worden en de Mont niet verder terug heeft willen gaan dan tot 1840? Van de Vlamingen na 1860 geboren, bij de meesten van wie de invloed van Perk en Kloos duidelijk merkbaar is, zijn van Langendonck, Hegenscheidt en Vermeylen hier op hunne plaats. Was hun landgenoot, Edmond van Offel, die voor eenige maanden een bundel liet verschijnen, waaruit een fijn gevoelend dichter spreekt met een zuiver gehoorGa naar voetnoot1), den verzamelaar, toen hij zijn bundel samenstelde, geheel onbekend? Al even weinig stelsel vermag ik te ontdekken bij de keus en rangschikking van de Noord-Nederlandsche dichters en dichteressen. Waarom ontbreekt Schaepman, die in 1844 geboren werd? En wat voor zin heeft het om, waar een man als de ‘Rijsenburgsche Dokter’ wordt overgeslagen, plaats te geven aan zoovelen, die wel eens hier en daar ‘een lief vers’ publiceerden, maar die tot nog toe verzuimden hun recht op den dichternaam te staven door degelijk dichterlijk werk van eenigen omvang? Het gaat toch inderdaad niet aan, om in een boek, dat bestemd is om later geraadpleegd te worden door hen die weten willen wie wel tusschen 1875 en 1897 den eersten, of den eersten nabijkomenden rang innamen onder de Nederlandsche dichters en dichteressen, aan verdienstelijke dilettanten als Mevrouw Haverkotte en Augusta Peaux of aan een dichteres als Marie Jungius, die tot dusver in haar beste werk nog geheel onder den onmiddellijken invloed van Hélène Swarth staat, een plaats te geven naast Kloos, Gorter en Van Eeden. De dames Juta en Drabbe zullen zich mogen beklagen dat ook zij niet uitgenoodigd werden deel uit te maken van het gezellig allegaartje, en Henriette van der Schalk heeft het recht te protesteeren dat Pol de Mont haar ernstig werk geïgnoreerd heeft. Zoo stuit men overal op een hinderlijk gebrek aan stelsel, op een onvolledigheid aan de éene en een overtolligheid aan de andere zijde, tengevolge waarvan niet in de verste verte bereikt wordt wat Pol | |
[pagina 368]
| |
de Mont als het doel verkondigt van een bloemlezing als de zijne: den lezer in staat te stellen zich van het litterair leven van een korter of langer tijdperk een gedachte te vormen. Pol de Mont is, zonder tegenspraak, een dichter van buitengewone gaven. De haast ontelbare bundels, die hij achtereenvolgens het licht deed zien, gaven echter herhaaldelijk reden om te betreuren dat hij zich niet strenger criticus betoont tegenover zijn eigen werk en er niet tegen op ziet, naast verzen van hoogen rang ook aan de minst beteekenende improvisaties een plaats in te ruimen. Welnu, van dezelfde toegevendheid, van dezelfde laksheid in het schiften van rijp en groen getuigt dit boek, en al bevat het in tal van mooie verzen bouwstoffen voor eene verzameling als ons in de voorrede werd toegezegd, een betrouwbaar overzicht van het werk der dichters van 1880, voorafgegaan door dat van hunne wegbereiders en besloten door de poëzie ‘rechtstreeks onder hunnen invloed ontstaan’, geeft het zeer zeker niet.
Wat of Potgieter, wiens naam op den bundel nagenoeg geen anderen dienst doet dan als uithangbord, wel van het werk van Pol de Mont zou gezegd hebben? Toen de dichter S.J. van den Bergh in 1855 bij A.C. Kruseman vijf afleveringen had in het licht gegeven van Onze Muze. Album van gemengde zangen onzer Vaderlandsche dichters der 19de eeuw, gaf Potgieter, die het af keurde, dat in deze verzameling de voortbrengselen van vijftig jaren zonder toelichting of terechtwijzing dooreengeknutseld waren, hem den raad om er nog eene aflevering aan toe te voegen, en daarin een overzicht te geven van de betrekking waarin de toenmalige dichkunst stond tot de overige bewegingen op ons letterkundig gebied, een schets van den invloed door de poëzie van de (toen) laatste vijftig jaren op ons volksleven uitgeoefend. En hij voegde er bij: ‘Het moet hem (Van den Bergh), dunkt ons, eene gewenschte gelegenheid zijn om het aangedaan ongelijk te herstellen en tevens het opkomend geslacht eene betere aanleiding ter Nederlandsche Dichtkunst te geven, dan hij, bij zijne verschijning, voor zijnen leeftijd vond ... Bont allerlei, waarin maar al te veel middelmatigs schuilt, late hij het overnuchtere liggen, om door de studie van het schoone tot navolging, tot wedijver te prikkelen. Het zal hem onmogelijk zijn er aller ijdelheid door te vleien; maar weeg dat genot eens tegen het | |
[pagina 369]
| |
bewustzijn, den eerbied voor zichzelven bewaard en gepoogd te hebben de kunst vooruit te brengen?’ Zoo sprak Potgieter. En Vondel schreef in den aanhef van zijn Aanleidinge tot de Nederlandsche dichtkunst deze woorden, die ook gelden kunnen voor den dichter-samensteller van een bloemlezing welke als deze ‘haar ontstaan dankt aan een zeer groote, innigoprechte liefde voor de Nederlandsche literaire kunst’: ‘Die van zijnen geest naar den Parnas gedreven, in den schoot der zanggodinnen nedergezet, en Apollo toegeheiligd wordt, dient zijne genegenheid en ijver door hulp van de kunst en leeringe te laten breidelen.’ |
|