De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Dramatisch overzicht.Shakespeare en Molière op ons tooneel.De vreemdeling - buitenlander of provinciebewoner - die, in de eerste dagen van October Amsterdam bezoekend, de affiches der tooneelvertooningen raadpleegde, moet wel den indruk gekregen hebben dat het Hollandsch tooneel, waarvan men hem zooveel kwaads placht te vertellen, eindelijk den goeden weg was ingeslagen om zijn heil te zoeken bij de groote mannen der dramatische wereldliteratuur. Werden daar niet op twee achtereenvolgende dagen in twee verschillende schouwburgen stukken van Molière en van Shakespeare vertoond, en hoorde men niet van meer dan eenen kant verzekeren, dat de schouwburgdirectiën aan de vertooning zoowel van Molière's Bourgois gentilhomme als van Shakespeare's Taming of the shrew buitengewone zorg hadden besteed? De verzekering bleek waarheid. Buitengewone zorg voor de vertooning, rijkdom van monteering, nauwkeurige bestudeering der rollen vielen zoowel bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging onder directie van den heer Chrispijn, die Molière's Burger-Edelman, als bij de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ die Shakespeare's Getemde Feeks op het tooneel bracht, te waardeeren. De vertaling van Molière door Dr. H.J. Kiewiet de Jonge (wiens naam gerust op het affiche genoemd had mogen worden) klonk zuiver en los, de Shakespeare-vertaling van Dr. Burgersdijk heeft onder de aanvallen die zij te verduren had, niet al te veel geleden, en in afwachting van de betere en beste vertalingen die de aanvallers ons wel niet lang meer zullen onthouden, stellen wij ons gaarne tevreden met deze goede, die, behalve andere groote verdiensten, ook deze heeft dat zij er is en eene vertooning van | |
[pagina 357]
| |
Shakespeare in den versmaat van het oorspronkelijke op ons tooneel mogelijk maakt. De omstandigheden - die noodlottige omstandigheden, die al zoo veel op haar rekening hebben! - veroorloven zoo zelden dat op de planken van onze schouwburgen degelijk voorbereid, goed ingestudeerd werk vertoond wordt, dat waar zich zooiets voordoet een bijzondere vermelding niet mag uitblijven. En zoo worde hier dan geboekstaafd dat de heer Chrispijn Molière's klucht goed had ‘aangekleed’, aan décor en costuum veel had ten koste gelegd en de turksche ceremonie met veel zorg in elkaar gezet had. Jammer maar dat er in een klucht van Molière ook gespeeld en gesproken moet worden, en dat, op een enkele uitzondering na - ik bedoel de verdienstelijke Thomasvaer-achtige vertolking van de titelrol door den heer Westerhoven - de beenen, de armen, de gelaatsspieren, de stemmen en misschien ook wel de hersenen van de Hollandsche vertooners niet gefatsoeneerd bleken voor wat dit Fransche kluchtspel van hen verlangt. Was dat een dansmeester, dat een muziekmeester van Molière, die houten klazen met hunne stijve bewegingen, hun droge geluiden, hun zwaar spreken en hun trage replieken! In dat opzicht stak ‘Het Nederlandsch Tooneel’ met de vertooning van De getemde feeks hun koninklijk de loef af. Ook hier was blijkbaar ernstig gewerkt, veel gerepeteerd, alles sloot goed in elkaar, maar wat ginder ontbrak: levendigheid van beweging, radheid van tong, vlugheid van repliek was hier in voldoende mate aanwezig om de noch zeer boeiende, noch zeer geestige Shakespearesche klucht genietbaar te maken. Dat The taming of the shrew niet als blijspel, zooals het affiche het noemt, maar als klucht bedoeld is, dunkt mij moeielijk betwistbaar. Het voorspel, dat bij de vertooning werd weggelaten, toont het reeds zoo duidelijk mogelijk, maar ook het eigenlijke stuk met zijn verkleedingen, koddige verwarringen, beetnemerijen, met zijn onbeholpen intrige en zijn primitieve plompe moraal heeft alles van een klucht en kan alleen als klucht opgevat tot zijn recht komen. De groote fout nu van de vertooning van De getemde feeks in den Stadsschouwburg is, dat niet al de vertooners het zoo begrepen en dat in het bijzonder de twee hoofdpersonen hun rol te ernstig opnamen. Door meer opvliegendheid, meer hartstocht, meer buitensporigheid in één woord, zou Mevrouw Brondgeest-Bouwmeester- | |
[pagina 358]
| |
aan haar rol veel meer kleur en karakter hebben kunnen geven. Was het misschien de gedachte dat zij aan het slot van het stuk als bekeerde vos de passie zou moeten preeken, die er haar toe bracht zich zoo te matigen en zich meer snibbig en kribbig, dan feeksachtigonbandelbaar te toonen? Maar die plotselinge ommekeer, die karakter-metamorfoze, die in een blijspel aanstoot zou kunnen geven, is in een klucht niets ongemeens: daar wordt het onmogelijke mogelijk en is het minst verwachte slot het beste. Hoe scherper daar de tegenstelling wordt geaccentueerd, hoe beter. De heer de Vries heeft veel lof mogen oogsten voor zijn spel als Petruccio, en neemt men zijn opvatting van de rol als juist aan, dan is er alle reden om den jongen tooneelspeler te prijzen, die, ditmaal zijn gewone eentonigheid en matheid afleggend, kleur en gloed in zijn spel wist te leggen. Maar ik neem de vrijheid aan een andere opvatting de voorkeur te geven, al wil ik daarbij aanstonds erkennen dat Shakespeare de keus tusschen beide opvattingen niet altijd even gemakkelijk heeft gemaakt. Neemt men The taming of the shrew als een klucht op, als een vastenavondgrap met zijn dolle quiproquo's, de heele rij van karikaturen, Lucentio, Gremio, Tranio, Grumio, Biondello in hun maskeradepak zich bewegende om de in haar kwaadaardige eigenzinnigheid extravagante figuur van Katharina, dan is een ernstig man als de Petruccio, dien Henri de Vries ons te zien geeft, daar niet op zijn plaats. Ook Petruccio behoort, om niet uit den toon te vallen, op zijne wijs deel te nemen aan de buitensporigheid van het geheel, niet als een norsch en koud tiran, maar als een die zwelgt in het bewustzijn van zijn mannenkracht en die zich verkneukelt in het vooruitzicht, een voor ontembaar gehouden vrouw aan zijn macht te zullen onderwerpen en naar zijn pijpen te zullen laten dansen. Is niet reeds de cynische manier, waarop hij, in het eerste bedrijf, aan Hortensio vertelt, dat het hem enkel om geld te doen is en dat hij zijn geluk alleen denkt te vinden door een vrouw met geld te trouwen, al was zij ook zoo leelijk als de nacht, van een buitensporigheid die aan de figuur een ruw komischen tint geeft? En blijft Petruccio zich niet in dezelfde lijn bewegen, wanneer hij kort daarna; zonder Katharina ooit gezien te hebben haar, mir nichts dir uichts, aan Battista ten huwelijk vraagt, of wanneer hij later, op den trouwdag, zijn bruid komt afhalen, liever nog: meesleepen, gezeten | |
[pagina 359]
| |
op een mank paard met een gelapt tuig, en gekleed in oude broek die al driemaal gekeerd is, met gebroken broeknestels, met laarzen de een gegespt en de ander geregen? Als een komische figuur moet dan ook o.a. de Engelsche Shakespearespeler Garrick (1716-1779) de rol hebben opgevat, en, dat bij de vertooning van de Fransche bewerking, als La mégère apprivoisée in 1891 op het Théâtre français gespeeld, de rol van Petruccio aan Coquelin was gegeven, toont wel dat men ook daar die opvatting huldigde. Nog wensch ik een merkwaardigheid uit deze met ensemble en entrain gespeelde voorstelling op te teekenen. Mevrouw Brondgeest-Bouwmeester, die wel, dank zij haar dramatisch temperament en haar groote intelligentie voor de tooneelkarakters der moderne Fransche drama's (Dumas, Sardou enz.), in tooneelen van hartstocht pleegt uit te munten, maar daar waar in de eerste plaats rustige zeggingskracht gevorderd wordt vaak te kort schiet en elk eenigzins lyrisch moment met veel te hoog en nasaal geluid zonder kleur of schakeering voordraagt - ik denk aan de ondragelijke vertooning van Badeloch -, gaf in het slottooneel iets geheel ongewoons te hooren. Met grooten eenvoud, mooien klank, heldere dictie, juiste intonatie, met smaak en verstand droeg zij de lange tirade voor, waarin de onderdanigheid van de vrouw aan den man gepreekt wordt, in woorden en beelden een betere zaak waardig. Zooals zij daar rustig stond, wat zij te zeggen had dragende met die lichte verheffing die het dichterlijke van woord en beeld en zinswending even laat voelen zonder het aan den hoorder op te dringen, gaf zij iets voor ons tooneel zeer bijzonders. En ziet nu welk een macht de zoo herhaaldelijk verwaarloosde dictie op het publiek oefent: onder den indruk van de voordracht, luisterde men met ingehouden adem naar deze op zich zelf niet bijster treffeude en voor heel wat tegenspraak vatbare tirade, en na den laatsten regel barstte een applaus uit, zoo spontaan en zoo warm, dat Petruccio's uitroep: ‘Dat is een vrouw!’ er onder verloren ging.
Het is gelukkig, dat onze tooneelbesturen weer eens naar Shakespeare en Molière grijpen. Maar, al liep het nu met De getemde feeks boven verwachting goed af, voorzichtigheid is hier toch geraden. Kluchten als The taming of the shrew staan nog met één | |
[pagina 360]
| |
been op het terrein van de oud-italiaansche commedia dell'arte, van de geïmproviseerde comedie, die zich in Italie allengs tot een zeer verfijnde kunst ontwikkelde en waaruit eenige vaste tooneeltypen als Arlequin, PantalonGa naar voetnoot1), Pierrot ontstaan zijn, een kunst die heel wat meer lenigheid van lichaam, radheid van tong en vlugheid van geest van haar vertolkers eischt, dan waarover onze kunstenaars in den regel kunnen beschikken. Ook de kluchten van Molière, die in diezelfde commedia dell'arte wortelen, zijn breekbare waar, al lijken zij op het eerste gezicht zonder gevaar te hanteeren. Er is echter buiten den kluchtspelschrijver nog een andere Molière, dien onze schouwburgdirectiën met al te voorname, of misschien wel al te nederige, onverschilligheid voorbijgaan en met wien zij toch bij eenigen goeden wil eer zouden kunnen behalen. Met name mag het drietal groote blijspelen: Les femmes savantes, L'avare en Tartuffe op belangstelling van die zijde aanspraak maken. Dat zij goed vertaald, goed voorbereid en met liefde vertoond het publiek van de hoogst gelegen tot de laagst gelegen rangen, van het schellinkje tot de stalles, zouden boeien, daarvan houd ik mij overtuigd, vooral ook op grond van eene ervaring den vorigen winter opgedaan. Ik heb toen namelijk een proef genomen met Molière op het publiek dat de volksvoordrachten in ‘Ons Huis’ bijwoont. Ik gaf, in vogelvlucht een overzicht van de drie genoemde blijspelen en van Le misanthrope. Elk van de vier stukken zou mij stof hebben kunnen leveren voor een geheelen avond; want, indien ik er nog aan getwijfeld had, dan zou het mij thans duidelijk zijn geworden, dat Molière in zijn groote blijspelen onderwerpen behandelt die van belang zijn voor alle eeuwen en voor alle standen. Het publiek, dat dien avond de groote zaal van ‘Ons Huis’ gevuld had, voelde het belachelijke van de schijngeleerdheid der zoogenaamde ‘geleerde vrouwen’, van de schijnarmoede van Argan, van de huichelarij in vormen door Alceste verafschuwd, van de schijnvroomheid die in Tartuffe wordt ontmaskerd. Het spreekt van zelf dat ik, zooveel mogelijk, Molière zelf te hooren gaf, de voornaamste tooneelen | |
[pagina 361]
| |
uit de gekozen blijspelen voorlezende - voordragende, als men wil - uit de hier en daar wat gewijzigde vertalingen van Alberdingk Thym en Mr. C.H. Perk, en voor De vrek in een vertaling van eigen maaksel. Maar ook in dien gebrekkigen fragmentarischen vorm voorgediend, sprak alles aan. Het geval zooals het door Molière is gesteld, de karakters en de karikaturen, het beloop van de handeling, het vonkenspattend kruisvuur der gesprekken, de ontknooping, - alles werd terstond begrepen; geen toespeling, geen geestige terugslag ging verloren. En zoozeer voelde men hoe dezelfde ondeugden en dwaasheden, dezelfde overdrijvingen, die door Molière bespot worden, nog de overdrijvingen, dwaasheden en ondeugden zijn van onzen tijd, dat een der toehoorders, een werkman, na afloop, mij onder vier oogen zijn bezwaren kwam meedelen tegen een voorstelling als die Molière in De geleerde vrouwen geeft. Molière - zoo voelde hij het - bespot in dat stuk de vrouwenbeweging en hij, mijn toehoorder de werkman, die een voorstander was van die beweging, en meer bijzonder van het streven der Vrije-Vrouwen-Vereeniging, kon met zulk een bespotting geen vrede hebben. Of ik hem al tegemoet voerde, dat Molière het op de valsche geleerdheid, op de aanstellerij en het pronken met halve kennis voorzien had, hij bleef protesteeren. Het ging hem als die vromen, die Tartuffe veroordeelen omdat - naar hunne beschouwing - men het masker van de vroomheid niet kan afrukken zonder gevaar te loopen de vroomheid zelf te wonden. Het lijdt bij mij geen twijfel of men zal van de drie stukken die ik noemde - Le misanthrope heeft te weinig handeling en bevat te veel toespelingen op zeventiende-eeuwsche toestanden - repertoirestukken kunnen maken. In den winter van 1890 was De vrek een van de stukken, die, door de commissie voor de abonnementsvoorstellingen in het ‘Salon des Variétés’ zoo goed verzorgd als de omstandigheden het toelieten, ook later bij het groote publiek veel succes hadden. Wat zou de rol van Argan niet een prachtige rol zijn voor Bouwmeester!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 362]
| |
Telkens blijkt weer hoeveel schatten uit de tooneelletterkunde bij ons ongebruikt blijven liggen en hoe onze tooneelbesturen het verwijt zouden verdienen, dat Virgilius tot de boeren van zijn tijd richtte:
O fortunatos nimium, sua si bona norint!
O meer dan rijken, zoo zij zelf hun schatten kenden!
J.N. van Hall.
|
|