De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
George Meredith.Een noot als inleiding.Ik breng hier eerst voor diegenen onder mijn lezers die zich niet dadelijk in het onderwerp thuis mochten gevoelen, enkele gegevens bijeen om hen voorloopig wat terecht te brengen. George Meredith werd 1828 in Hampshire geboren, zijn eerste deeltje poëzie, waarin men den invloed der Duitsche lyriek herkent, verscheen in 1851Ga naar voetnoot1) en nadien volgden er, soms met groote tusschenpoozen, verschillende andere verzamelingen van gedichten, waarvan de meest bekende, in 1862 uitgegeven, Modern Love is betiteld.Ga naar voetnoot2) Maar zijn naam verkreeg hij - en pas langzaam - door zijn proza-verhalen en romans. In 1856 en '57 kwamen The shaving of Shagpat en Farina, a legend of Cologne uit, twee fantastische vertellingen; dan volgde in 1859 The ordeal of Richard Feverel, dat door een kleinen kring bewonderd werd en door Forgues voor de Revue des deux Mondes werd bewerkt. De dadelijk daarna komende romans, Evan Harrington, 1861, Emilia in England,Ga naar voetnoot3) 1864, Rhoda Fleming, 1865, Vittoria (een vervolg op Emilia), 1867, maakten over 't algemeen weinig opgang. Ook The Adventures of Harry Richmond, 1871, en Beauchamp's Career, 1876, drongen nog niet geheel door, en eerst The Egoist, a Comedy in Narrative, 1879, werd door de kenners als een waardevol en een volledig boek beschouwd. Een grooter publiek - men zou bijna kunnen spreken van een grootere gemeente, want de menigte der lezers heeft zich | |
[pagina 333]
| |
nooit met Meredith opgehouden - een grooter publiek vonden zijn volgende romans: The tragic Comedians, een studie over een karakter en levensomstandigheden als die van Lassalle, en Diana of the Crossways, 1885, een dergelijke studie maar veel zelfstandiger over Mrs. Norton. Beide behooren niet tot zijn allerbeste werk. Met One of our conquerors, 1891, gaf de schrijver daarentegen aan den kring die hem op prijs had leeren stellen de geheele maat van zijn gerijpt talent, en wat de laatste jaren brachten, Lord Ormont and his Aminta en The amazing Mariage doet daar niet veel voor onder. Een verzameling van zijn kleinere verhalen verscheen in 1894.Ga naar voetnoot1) Als medewerker aan dagbladen en tijdschriften (o.a. heeft hij een tijdlang onder zijn vriend John Morley de redactie van de Fortnightly Review waargenomen, en is hij in 1866 correspondent geweest van de Morning Post gedurende den oorlog in Italië) heeft Meredith nog veel geschreven dat wel nooit bijeengegaard zal worden, omdat hijzelf dien arbeid op den achtergrond heeft gehouden. Neemt men dit alles te zamen: zijn veertien romans, zijn zes of acht deeltjes met gedichten en de rest dan blijkt het hoe wel hij zijn bijna vijftigjarigen schrijversloopbaanGa naar voetnoot2) heeft vervuld. De kritiek begon eerst omstreeks 1885 Meredith's boeken te waardeeren; toen kwam er een artikel over de beteekenis van zijn werk in de Contemporary Review - (wat er vroeger over Meredith's romans gezegd werd, zelfs het oordeel van J. Thomson en Henley, beduidt niet veel). Maar Amerika gaf het voorbeeld voor de vereering van den schrijver. Daar verscheen in 1888 een bloemlezing van spreuken en passages uit zijn romans, samengesteld door Mrs. Gilman en getiteld: The Pilgrim's Scrip. Le Gallienne volgde in Engeland, 1890, met zijn: George Meredith, some characteristics, en Hanna Lynch, 1891, met George Meredith, a study.Ga naar voetnoot3) Over het leven van den romandichter hebben deze boeken maar weinig, en dat nog onzeker, mee te deelen.Ga naar voetnoot4) Evenmin beslaat zijn persoonlijkheid eenige plaats van belang in de levensbeschrijvingen van zijn gestorven tijdgenooten. Ik herinner mij slechts twee van | |
[pagina 334]
| |
zulke boeken waarin hij, en dan nog maar even, voor den dag komt: in Salt's leven van James Thomson, 1889, en in W.M. Rossetti's gedenkschrift over zijn broeder Dante Gabriel R., 1895. De reden: Meredith, evenals Browning, is zeer gevoelig voor al wat zijn persoon raakt. Hij blijft liefst achteraf; en de man die er pleizier in heeft de persoonlijkheid van zijn medemenschen zoo nauwkeurig mogelijk te ontleden, zou het niet goed kunnen verdragen als men zijn persoonlijk leven aan diezelfde behandeling onderwierp. Wie geeft hem niet eerbiedig hierin gelijk! Zijn werk vormt een eenheid. Daar kan men hem leeren kennen. Het andere deel van zijn leven is heilig en zijn eigen zaak. | |
I.
| |
[pagina 335]
| |
geestelijke die zijn klassieken aanhaalt en van zijn flesch Port geniet (en wat 'n Port!)Ga naar voetnoot1), den gefortuneerden koopman uit de City die allen landedellieden de loef afsteekt door de pracht van zijn villa en de uitgestrektheid van zijn grondenGa naar voetnoot2), geestige journalisten die in de huizen hunner vrienden en op reis zich gaan verpoozenGa naar voetnoot3), een schitterende romanschrijfster en vrouw van de wereldGa naar voetnoot4), geleerden en kunstlief hebbersGa naar voetnoot5), - wat boerenvolkje, eindelijk, op den achtergrond, maar zoo als ze op een achtergrond passen, stug en degelijk en niet hinderlijk door hun aantalGa naar voetnoot6). Weinig burgerlui, een enkele gelukzoeker en mauvais sujet, hier of daar een man wiens beurs niet zoo goed gevuld is als hij wel wenschte, maar die burgermenschenGa naar voetnoot7), avonturiersGa naar voetnoot8) en hongerlijders meer als komische elementen van het verhaal, dan als ernstige, heusche personen. O wat een goede, donzige, sappig groene wereld, dat tafereel dat de Engelsche romans meubleert. Vochtig van genot glijdt het oog over mollige traptapijten, geflankeerd door onberispelijke lakeien, of blijft het rusten op het niet minder fluweelen grasperk.... Zie daar gaat de groote vensterdeur van de hall open: de jonge Squire begroet, als een Apollo, zijn schepping; hij is trotsch op zijn gezondheid, zijn uiterlijk, zijn stand, zijn bezittingen, hij voelt zich gelukkig en in staat om anderen gelukkig te maken. Zijn rijpaard wordt voorgebracht. Vrienden en vriendinnen vergezellen hem op den rijtoer. Er wordt gebabbeld, gelachen, geflirt, gestoeid, gerend. Ginder in de lanen wandelen de paren langs klaterende beekjes en vertellen elkander hun hartsgeheimen; vroolijke jongens loopen hard naar huis van hun morgenbad uit vrees hun ontbijt te zullen missen; ouderen zoeken een stil plekje in de bibliotheek om over een boek den tijd door te brengen, met de oogen op den groen-gouden zonneschijn daarbuiten; bejaarde, goedige dames zorgen voor de huishouding en praten | |
[pagina 336]
| |
blij over de vroolijkheid van de jeugd, of ze maken elkander visites en verzinnen onschuldig booze nieuwtjes. Tegen etenstijd komen al de uitgevlogen vogels weer naar het huis, en de groepjes wandelen statig en vriendelijk de hoofdallee op en neer in afwachting van de etensbel, gretig nog wat koelte op te vangen om des te beter eer te kunnen bewijzen aan de bekroning van den dag: het dinerGa naar voetnoot1). Op andere tijden worden jachtpartijen of picnics aangericht. Of een groot avondfeest wordt gegeven. De gasten stroomen bijeen, operazangers uit de hoofdstad zijn genoodigd, toebereidsels voor een fantastische parkverlichting zijn gemaakt, en een rumoer van stemmen, een beweging van kleuren, een schittering van gezichten vult de ruimte, terwijl het landvolk gapend en joelend zich verdringt op de grenzen van het heilig gebied. Hoe opgewekt stroomt het leven door dit ras! Zeker, de vreugd van het menschzijn kan niet beter besteed wezen dan aan zulk menschenslag. Waar treft men zoo'n verzameling van edele weldoorvoede exemplaren aan? De jongelui hebben goede manieren, edelmoedige aandoeningen en een voordeelig uiterlijkGa naar voetnoot2), - geen vrouwenhart dat zich niet dadelijk gewonnen geeft, en zelfs de slachtoffers die worden voorbijgegaan zijn gelukkig als ze maar stil mogen aanbiddenGa naar voetnoot3). De vrouwen dan - nooit belachelijk zelfs waar ze zonder hoop liefhebben - hoe kan men ze dichterlijker zich denken, dan de nymphenstoet die deze parken doorkruist! Mooi en verstandig en rijk en zacht en ondeugend en trouw, strijken ze als duiven bij zwermen in het teergroene landschap neer, de Lucy's, de Rose's, de Janet's, de Cecilia's, de Clara's. Waar hun volmaaktheid naar afwisseling doet verlangen, daar mengen zich in hun rijen trotsche en fantastische gestalten, het Duitsche prinsesje, de Fransche marquise, het Italiaansche natuurkind, Diana, een godin onder de maagden; of een scherp oudevrouwenmasker lacht een geestig intermezzo. | |
[pagina 337]
| |
Zoo gemakkelijk is het bestaan van deze menschen, en zoo overvloedig is hun kracht, dat ze uit hun kader gaan, en het leven daarbuiten, - buiten het eiland der gelukzaligen, - willen gaan beheerschen. De jonge man peinst over een hervorming van de maatschappij, en voelt zich in staat om zijn geluk op te geven ten behoeve van zijn ideaal; de rijkgeworden koopman koestert plannen om de misdeelden uit hun vernedering op te heffen: warmte van geestdrift trilt als een stralenbundel over dit rozegroene menschen- en natuur-schilderij. Hoe jammer! - want ge vat en ge beseft, niet waar? dat die wereld maar een kunstwerk is. Kom dichterbij, luister scherp, zie goed toe. Achter het bloemengordijn van het leven zijn de kaboutermannetjes aan den arbeid. Ze graven en rukken en trekken en hameren om het heele illusiegevaarte te doen tuimelen. Soms moeten ze het voor een tijd opgeven; dan liggen ze op de loer, en wachten een opening; ze vinden haar, en ze zijn al aan het werk getogen. Daar stort plotseling dat mooie, gelukkige leven van de geluksmenschen in puin. Zie dien jongen Squire Apollo die als de zon elken dag over zijn medemenschen en zijn bezittingen opgaat. Hij heeft noch zijn schoonheid, noch zijn gezondheid, noch zijn vermogen verloren; vrienden en vriendinnen vindt hij nog in zijn nabijheid, maar toch is op eenmaal alle plezier van het leven voor hem verdwenen. De smaak is er af: hij voelt zich verslagen. Hoezoo? Is hij niet dezelfde gebleven? Neen, de kleine demons hebben hem in zijn gevoeligste plek, zijn zelfverblinding en zijn zelfgerustheid, met wapens van groot en klein kaliber aangetast. Zij hebben hem geleerd dat hij niet meer is dan een ijdel decoratief, en hij is jaloersch geworden van het heusche leven, en geslonken tot een schaduw. Arme, rozige Apollo, wat geven u uw flinke gestalte en uw gespierde kuiten! De kaboutermannetjes hebben u belachelijk gemaakt, en ge weet dat ge belachelijk zijt. Voortaan zitten ze in een kring om u heen, die vroolijke dwingelandjes, en ge raakt hen niet meer kwijt, de grinnikende dwergen, nooit meer.Ga naar voetnoot1) Wees nog maar blij dat ze niet iets ergers met u hebben voorgehad dan de bedoeling om een komedie op te voeren! | |
[pagina 338]
| |
Ze kunnen veel boozer dingen. Maakt ge aanspraken, ze zullen u uitkleeden tot op het hemd; hebt ge een geheim, ze zullen u tot den dood martelen om het aan den dag te brengen; hebt ge een neiging of een trots, ze pakken u bij uw voorliefde en stooten u naar beneden. Wacht u! Midden op den klaren dag wandelt ge in 't gewoel van Londen, het hoofd vol vroolijke en goede gedachten, daar maken de kaboutermannetjes een glijbaantje op het asphalt voor uw voet; ge valt, en het is niets, een paar spatten modder, - maar ze hebben u, de demonen, en ga nu van succes tot succes, en van overwinning tot overwinning, ge eindigt uw leven opgesloten in een cel, getemd door een dwangbuis.Ga naar voetnoot1) Met zijn leeuwenkop steekt de edelman uit boven de menschen; de grimmigaards loeren op hem: als hij oud en machtig is planten ze zonder waarschuwing en zonder genade de wanhoop in zijn hart. En dien andere, den nutteloos rijke en onbezorgde, benauwen ze en benarren ze totdat hij geen uitweg weet dan in den kloosterdood.Ga naar voetnoot2) De kaboutermannetjes moorden niet altoos; soms laten ze zelfs hun slachtoffers ontsnappen, als die heel sterk, heel nederig en heel gelukkig zijn, maar nooit zonder hun den tol van zondeGa naar voetnoot3) en vernederingGa naar voetnoot4) te doen betalen. Want ze kennen geen mededoogen. Ziet ge ginds op het gras aan den waterkant in schaduw gezeten van hoog geboomte, Ferdinand en Miranda, die eerste woorden van liefde sprekend die klinken diep en zacht als hemelsch-aardsche fluitmuziek. Wij noemen hen Ferdinand en Miranda, omdat hij den edelsten prins gelijk is, en zij alle schoonheid en onschuld en gratie der vrouw in zich vereenigt. De goden kunnen niet anders dan met hun heiligsten zegen deze verbintenis toelachen. Toch laten de kleine dwingelanden zich niet verteederen; ik weet niet wat voor beschikking ze hebben over de machinerie van het hemelruim, maar dit voel ik dat de lucht zich samenpakt en als éen donkere wolk over het paar gaat dreigen. | |
[pagina 339]
| |
Waarom? De guiten willen 't zoo. Ze hebben 't verzien op Miranda, ze plagen haar met angst, ze drukken haar met pijn en banden, ze zetten de schroef aan - te midden van alle heerlijkheid van het lustig groene parklandschap. En het leed wordt zoo overweldigend, de dampkring zoo zoel benauwd, dat ik 't niet langer uit kan houden bij 't goede gezelschap in de wereld van Meredith's romans. Uit het verdriet van zijn tooneelen snak ik naar wat lucht. | |
II.
| |
[pagina 340]
| |
‘Negentig jaar.’ ‘Rijnwijn ook kan ouderdom verdragen. Ik heb bejaarde Rijnwijnen geproefd. Hun bouquet is als een veelstemmige beek; en zij hebben diepte en gehalte, 't is niet te ontkennen. Maar Port is voor de raadskamer; Senatorenport! zeggen we. Men kan dat van geen anderen wijn zeggen. Port is diepzee diep. Hij heeft diepte en gehalte in zijn bouquet. Let wel op 't onderscheid; hij is als een klassieke tragedie, breed in zijn opvatting, een bezield geheel. Een oude Hermitage heeft de ronding en de symmetrie van de antieke; de verdienste dat hij heel oud kan worden; een verdienste. Maar van Hermitage of van Rijnwijn kan men niet zeggen dat zij het stroomende bloed van al die lange jaren behouden hebben, en de kracht van de jeugd met de wijsheid van den ouden dag hebben vereend. Dat doet Port alleen. Port is het edelste goed van de menschheid! Natuurlijk, ik maak geen vergelijking tusschen de wijnen, ik noem alleen hun verschillende eigenschappen. Laat hen te zamen leven om ons bezit te verrijken; het zijn geen rivalen zooals de drie op den berg Ida. Want dan zou een vierde komen meedingen. Bourgogne heeft genie. Hij verricht wonderen, maar binnen zijn bepaalden levenskring; hij kan alles, behalve volhouden. Zijn leven en zijn adem is maar kort. Oude Bourgogne houdt het even uit tegenover een baardelooze Port. Mij dunkt, Port spreekt wijsheidsspreuken, Bourgogne zingt een bezielde Ode. Laat ons zoo zeggen: Port is de hexameter van Homerus, Bourgogne de dithyrambe van Pindarus. Pindarus verrukt en verblindt ons; Homerus plengt ons een versterkender drank. De eerste is een fontein, klaterend in de duizelingwekkende hoogte van haar sprong; de ander is de ongepeilde purperen zee met haar golvenheir.’ ‘Vreemd,’ zei de gastheer, ‘mijn grootvader die den Portwijn erfde was een afschaffer; en mijn vader stierf vroeg.’ ‘Heusch! Och!’ riep de eerwaarde heer als teeken van verwondering en medelijden. Het ‘heusch!’ gold den geest van tegenwerking die in de menschheid huist; het ‘och!’ omvaamde al de droefheid van 's menschen kortstondig lot op aarde.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 341]
| |
De ziel van den wijn en de bezieling van de menschenstem wanneer ze als een fontein opstraalt in de ruimte, uit de diepte van het menschheidsleven! Klaar, vol, heilig. In Meredith's werk hoort men die stem, bruisend van natuurlijke kracht, maar ook breed gedragen en de smart der wereld opvoerend tot een sfeer van reinheid door haar vertrouwen in de vreugd der kunst. Het jonge meisje beschaamt er door haar gaaf van zingen de zorgende, jagende, berekenende wereld, en op het spiegelvlak van haar stemgeluid verschijnt het leven als een schuldelooze heerlijkheid;Ga naar voetnoot1) terwijl de vrouw, rijker door leedervaring, met haar betooverend talent het hart meesleept tot de hoogten der zuivere beschouwing.Ga naar voetnoot2) Daarbij neuriën en liefhebberen de mannen; zij munten de muziek tot kleingeld, voor persoonlijk gebruik, en laten aan de schoone helft van het menschengeslacht haar bestemming om de ziel van de natuur uit te spreken.Ga naar voetnoot3) De man heeft in de vrouw de toets voor zijn leven.Ga naar voetnoot4) Hoe krachtiger zijn aanspraken op het leven zijn, hoe meer hij zijn persoonlijkheid wil ontwikkelen, - des te meer zal hij zich tot de vrouw aangetrokken gevoelen. Zij is voor hem het front van het leven. En ook de duistere achtergrond. Daarom hebben Meredith's helden veelzijdig lief. Zij zijn van nature polygaam; en zijn het ongedwongen. Omdat zij jeugd hebben. Laat de meer bezadigden hun wijn genieten, Jugend ist Trunkenheit ohne Wein; en evenals de ouderen van dagen het een bekrompenheid zouden vinden de eigenschappen van de eene wijnsoort te verkleinen tegenover die van de andere, zoo dringt hun aard de gelukkige jongeren om alle schakeeringen van het vrouwelijk wezen waardeerend te erkennen en noodig te hebben. Het kost hun geen strijd, aan die magnetische helden, hun hart tegelijk aan twee aangebedenen verloren te hebben; zij nemen er graag nog een derde bij; en wanneer zij met drie | |
[pagina 342]
| |
tevreden zijn - wij voelen het, - dan is het omdat de kunst aan den auteur eenige beperking oplegt. Hoe is Meredith met zijn ziel bij zijn verdichting als hij zijn vrouwen, zijn meisjes ons vertoont! Bijna een kwart eeuw geleden gaf hij het leven aan Renée, de Fransche marquise van Beauchamp's Career, en nog onlangs ontviel hem bij een gesprek over zijn werk,Ga naar voetnoot1) hem die zoo gesloten is: ‘Was she not a sweet girl? I think I am a little in love with her yet.’ Renée is met zooveel liefde geteekend! De dichter verwijlt telkens bij het bewegelijke gezichtje waarop het leven flikkert als zonnestralen gewiegeld door het rimpelige watervlak.Ga naar voetnoot2) Haar oogen? kregen zij hun trillend licht van binnen, of had het alleen dien schijn nu ze uitzagen van onder de uiterst gevoelige golving der oogleden met hun ooghaartjes, bevend alsof ze pas ontwaakt waren in een wereld verdeeld tusschen schemering en vollen luister?Ga naar voetnoot3) Haar schoonheid, meer bekoring dan schoonheid; een bekoring eerder van opvolgende stemmingen dan van een gestadig karakter, en pas geheel uitkomend wanneer ze sprak met de vlugge bevattelijkheid en de haarfijne wendingen die haar spreken maakten tot een meesterlijk lokkend accompagnement.Ga naar voetnoot4) We denken, bij haar portret, aan de veelstemmige beek. En naast haar plaatst Meredith het type van de Engelsche schoonheid. Het kastanjebruine haar, flink bijeengehouden, laat het gezicht geheel vrij, met zijn waas van reinheid, verstand en beschaving. Men kan haar in de oogen zien; ze lachen toeschietelijk, en toch is er in haar heele manier een zekere terughouding. Het is de vrouw waarmee men zeker door het leven kan gaan, een wonder van aantrekkelijkheid, gratie en zelf bewusten adel.Ga naar voetnoot5) Is er hooger denkbaar? Niet hooger misschien, maar anders. Hier kijkt ons een nieuw meisjesgezicht aan: fijn besneden, verstandig van uitdrukking, maar met den rustigen gloed als | |
[pagina 343]
| |
van een stil water onder zonneschijn. Geen lady, maar een vrouw, met een schat van gezonde vroolijkheid en vastberadenheid en toewijding onder haar kalme uiterlijk. Zij zoekt niet de menschen te winnen, en zij beseft niet dat zij waard is gewonnen te worden, en zij geeft zich toch geheel, zoodra zij zich zeker gevoelt; - dan eerstGa naar voetnoot1). De echte vrouw, de hulp voor den man. In haar zijn vereenigd de gaven van de jeugd en de gaven die de eeuwen, onder lange voorbereiding, hebben vergaderd om aan het vrouwelijk geslacht zijn juiste plaats in de wereld te kunnen geven. De levensstroom gaat hier krachtig en rijk en frisch en eenvoudig, ‘diepzee diep’. Zijn die helden van Meredith's romans niet benijdenswaardig? Ze hebben maar een keus te doen, en ze kunnen maar geen keus doen. En het is Meredith zelf die op zijn vrouwspersonen verliefd is. Hij raakt niet uitgeput in 't scheppen en liefhebben, en hij schenkt ons, in weer andere boeken, ‘de Pindarische Ode’Ga naar voetnoot2), opbruisend en betooverend, en het naïeve volkslied, en den teeder-plagenden en jokkenden zang... getransponeerd in vrouwentypen - door een minnaar. Een minnaar van het leven. Wijn, lied en vrouwen zijn voor hem maar de poort geweest waardoor hij is binnengegaan tot de liefde voor het leven. Waar hij het leven zich krachtig ziet openbaren, waar hij een strijd ontdekt die de roersels van het leven blootlegt, daar is hij er bij, met zijn geest en met zijn hart. Laten ze tegen elkander aankomen de groote machten, van natuur en leer, van karakter en omstandigheden, van berekening en toeval, hij verheugt zich in dien kamp tusschen twee elementaire beginselen, en hij legt zijn voorliefde het zwijgen op, om de tegenover elkaar staande partijen 't voor goed te kunnen laten uitvechten. Want hij wil de menschen waarnemen hoe ze door list en moed het lot zoeken meester te worden, en daarom vergeeft hij hun graag wat ongerechtigheid; immers het lot heeft ook zijn valschheden en zijn valstrikken. Als de man, de heusche man, ten slotte maar voor den dag komt uit het conflict! En wanneer de man onderdoet? .... | |
[pagina 344]
| |
Meredith weet het: dikwijls zullen de besten ondergaan. Het feit verbijstert hem; maar hij kan en hij wil er zijn oogen niet van afhouden. De vurige, edelmoedige held van een zijner romansGa naar voetnoot1) wordt al bij 't begin van zijn mannelijke jaren een slachtoffer van het toeval dat hem in 't niet doet buitelen. Hij verdrinkt als hij voor de tweede maal onderduikt om een paar kinderen uit het water te redden. Het volk van het dorpje loopt samen aan den oever; een bloedverwant belooft voor het vinden van het lijk een groote som; de baai wordt gedregd; angstig wordt de uitslag gewacht. Een kille regenduisternis valt, en de spanning gaat al groeiende. Niets te vinden. Lord Romfrey, de bloedverwant, heeft zelf in een boot de manoeuvres van het dreggen bestuurd. Hij stapt moedeloos aan wal en geeft bevelen voor een nieuwe poging. ‘“My lord, my lord,” snikte de moeder van den eenen geredden knaap. “De vloed heeft ons een poets gespeeld”, zeide Lord Romfrey. “Er moeten nog meer dreggen zijn, of met de opkomende eb zal het lijk wegspoelen en in geen dagen, bij dit vervloekte water, te voorschijn komen.” De moeder van den geredden knaap snikte: “O my lord, my lord,” en viel op haar knieën. “Wat beduidt dit?” zei de earl, en maakte zijn hand los uit den greep van de vrouw. “Zij is de moeder, my lord,” legden deze en die hem uit. “Moeder van wat?” “Mijn jongen,” huilde de vrouw en trok den dreumes vooruit, terwijl zij zijn gezicht met haar boezelaar schoon veegde. “Het is het kind waarvoor kapitein Beauchamp verdronken is om het te redden,” zei een man. Al de fakkels werden naar den kant van den jongen gehouden. Lord Romfrey's oog viel op het kleine, ontstelde schepsel. De jongen sloeg zijn armen uit om zijn knuisten voor zijn gezicht te kunnen houden. Dat is het dan wat we in ruil voor Beauchamp hebben! Hij zei 't niet, maar de woorden lagen opgesloten in den starenden blik waarmee Lord Romfrey het ziellooze brokje | |
[pagina 345]
| |
slijkleven aankeek, op deze aarde overgebleven in de plaats van hem dien hij lief had gehad.’Ga naar voetnoot1) Het wreede, verraderlijke leven! Meredith kijkt het aan met zijn dwaas verrukte oogen, - de oogen van een minnaar die zijn geliefde niet altoos begrijpt, en die het onvindbare geheim van haar gelaat wil lezen. | |
III.
| |
[pagina 346]
| |
jongen die, arm als Job, naar de groote stad is gekomen, met zijn hoofd vol verbeelding en vol leugens. Want éen ding heb ik gekend : liegen. Ik heb vreeselijk gelogen, en gelogen voor niets, om de pret, en om anderen schrik aan te jagen of pleizier te doen. Kent ge het verhaaltje van Alphonse DaudetGa naar voetnoot1) over den jongen die zijn werk en zijn schoolgaan vergeet voor het bootjevaren op de rivier, en die telkens nieuwe verzinsels maakt om zijn late thuis komen door zijn moeder te doen vergeven? Eens is het al heel laat geworden, en de goede vrouw wacht op haar booswicht bij de trap: “Waar kom je nu van daan?” De jongen had zoo hard geloopen dat hij zich niet op een verhaal kon bedenken. En plotseling krijgt hij een ingeving daar hij wist hoe zijn moeder aan de Kerk gehecht was. “O mama.... als u wist!”.... “Wat wist?” - “De Paus is dood.” - “De Paus, dood!” - en het arme mensch schrikte zoo, - en het heele huishouden was zoo getroffen en had zooveel uit te roepen, te klagen en te vertellen dat niemand er verder aan dacht den verloren zoon te vragen waar hij al dien tijd gebleven was. “De Paus dood!” - Maar wat zouden ze den volgenden morgen zeggen als de waarheid bleek. “Wel, ze zullen zoo blij zijn wanneer ze hooren dat hun afgod nog in leven is, - zoo blij dat ze heelemaal vergeten zullen om me te beknorren.” Daarmee troostte de kwâjongen zichzelf en zijn geweten. Zoo iets is me uit mijn hart verteld. Ons liegen, vervolgde de gastheer, is een soort zwerverij van onzen geest. Het middel waarmee wij machteloozen onze macht over de wereld willen toonen, door haar te bedriegen. Ik had het er ver in gebracht, die dagen dat ik zonder geld op zak rondging door de straten en over het land, mijn gelukkige jaren! Eens...’
In George Meredith ligt, voor alle dingen, de zwervensaard en de onstuimig weelderige verbeelding. Noch zijn voeten, noch zijn gedachten hebben zich ooit aan een plaats of aan een middelpunt laten binden, en aan elk persoon uit zijn romans waarin hij zelf steekt, - en hij ‘zit’ in de meesten van hen, | |
[pagina 347]
| |
goeden, zoowel als slechten - heeft hij wat meegegeven van zijn vagabondagelust.Ga naar voetnoot1) Neem, in zijn verhalen, den edelman of den armen jongen of den voorspoedigen koopman, zij hebben allen op den grond van hun karakter een trek gemeen: het zijn bohèmes, en zij neigen tot bedrog, van zichzelf of van anderen. In de romans van ouderen datum ligt deze eigenschap aan de oppervlakte; het verhaal geeft avonturen, en het vertelt van den kleeremakerszoon die voor gentleman wil doorgaanGa naar voetnoot2), of van den quasi-gentleman die zich de airs geeft van een prins (bij de gratie van de linkerhand) uit koninklijken bloede.Ga naar voetnoot3) Later, wanneer zijn schrijverstalent geheel is gevormd, weet Meredith deze bohème-stemming gelijkmatiger over zijn verhaal te verdeelen, en haar diep in het karakter van zijn personen tegelijk te verbergen en te openbaren. Maar wie eenmaal dien trek is gaan opmerken en volgen, ziet verwonderd hoe krachtig deze ader door Meredith's werk schiet, hoe zij het beweegt en bezielt. En hij begrijpt dat hij hier bij de bron staat van 's dichters vreugde in het leven. De dichter wil het leven grijpen door zijn bewegelijkheid en zijn lenigheid. Hij zoekt en hij krijgt indrukken van het leven, en hij antwoordt op die prikkels met een heel orkest van aandoeningen. Zijn verbeelding aan den gang, en 't is met een reeks van beelden dat hij het leven tracht vast te houden, dat hij het bedriegt. In die werking van het leven en zijn eigen terugwerking ligt het geluk van den dichter en zijn gevoel van macht. Want alleen de machtige is gelukkig, en wie voelt zich rijker dan de man die de illusie heeft leven te scheppen! En wie gedraagt zich onafhankelijker dan de vagebond, wie ziet als hij, in zijn geheel, het leven voor zich liggen? O die blijheid van het fantasieleven! Bij Meredith speurt men die loutere vreugd in den levensschijn sterker dan bij de rest van zijn langenooten. Die moeten meestal hun indrukken omzetten in nuttigheids- of | |
[pagina 348]
| |
zedelijksheids-idealen of zij moeten ze omkeeren tot satyre, voordat zij er van kunnen genieten. Meredith heeft genoeg aan den directen indruk, en aan het onvermengde spel van zijn gevoeligheid. Daarin is hij geen Engelschman; en hij is geen Engelschman, maar van afkomst een Welshman en een Celt.Ga naar voetnoot1) De Celten zijn driftig van aard. Hun gedachten vliegen als een pijl; en pas wanneer zij het doel bereikt hebben, komen zij tot het besef dat zij een doel hadden. Zij kunnen niet stap voor stap uit bepaalde gegevens hun gevolgtrekkingen maken, maar zij maken eerst hun gevolgtrekkingen en daaruit besluiten- ze, bij nadenken, dat ze gegevens hadden. Uiterst gevoelige en bewegelijke naturen; zuidelijken. Maar de Welshmen zijn Celten van het Noorden, protestanten; en zij hebben een tegenwicht voor hun lichtzinnigheid: het bewustzijn van zonde. Plaats die contrasten naast elkander in éen borst; hier, het driftig gevoel voor vrijheid; daar, de overtuiging van volstrekte onafhankelijkheid; hier, de bedriegelijkheid der fantasie; daar, het overmeesterend besef eener zedelijke waarheid, waarvan men door een noodlottige kloof is gescheiden.... Want is zondegevoel wel iets anders dan het gevoel van gebondenheid tegenover de zedelijke waarheid? Plant dat contrast in éen borst, en zie of voor een somber geaard hart de uitkomst niet moet wezen een soort van godsdienstige wanhoop! Maar een helder hart als van den dichter, een hart boven alles ontvankelijk voor vreugde? Het moet toch ook zijn uren hebben van verbijstering. Telkens komt er een tijd waarin het zichzelf oordeelt, en moèt oordeelen. Want het is bij den dichter niet een behoefte van het verstand om dien maatstaf der eeuwigheid op zijn vreugde toe te passen, maar het is een oprijzend, onontwijkbaar gevoel van angst dat de blijde dingen van de wereld ten eenenmale op de vlucht jaagt. | |
[pagina 349]
| |
Dit alles gebeurt op den grond van zijn hart, zonder kreten, zonder gebaren, omdat de dichter een voornaam man is. Men kan arm wezen en een zwerversaard hebben, en toch voornaamheid bezitten. Toen, jaren geleden, Gabriël Dante Rossetti, Swinburne en Meredith het plan maakten om samen te wonen, was 't Meredith die zich 't eerst, na een korte proefneming, van de vrienden terugtrok, omdat hij hun sans gêne in manieren en levenswijs niet goed verdragen kon. Hij doorleefde toen een harden tijd, en waarlijk niet uit weelde verlangde hij weer op zichzelf te staan: hij had andere gewoonten dan zijn kameraden. Een zacht en een teeder man, de dichter, gevormd door zijn vrouwenomgeving en zijn liefde voor vrouwen; daar binnen een hartstochtelijk verlangen naar beweging en naar den schijn van vreugde; en met plotselinge vlagen, het gevoel van nietigheid en van verworpenheid: een kloof in 't hart tusschen den lichtkant en den kant der duisternis. Meredith's werk - zijn verhalen, zijn romans, zijn gedichten - is zijn poging om van dien tweestrijd af te komen; een bevrijding. | |
IV.
| |
[pagina 350]
| |
proeving van Richard Feverel. Daar komen op de eerste bladzijden twee spreuken voor: ‘Onze nieuwe gedachten hebben doode harten doen kloppen.’ en ‘Ik verwacht dat de Vrouw het laatste ding zal wezen om uit de hand van den Man beschaving te ontvangen.’ Meredith noemt ze als spreuken van een boek, door een der hoofdpersonen van den roman geschreven; en ik begrijp dat ze moeten dienen om me een beeld te geven van 's mans karakter. Ik tracht daarom op het standpunt te komen van waaruit de dichter die twee uitspraken beschouwt en lees nog eenmaal den aanhef van het verhaal over. ‘Eenige jaren geleden’, zoo begint de roman, verscheen er een boek onder den titel De pelgrimstasch. Het bestond uit een bloemlezing van oorspronkelijke spreuken door een heer die zijn naam niet noemde en op die schuchtere wijs zijn gewond hart voor de wereld bloot legde. Hij maakte geen aanspraak iets nieuws te geven. ‘Onze nieuwe gedachten hebben doode harten doen kloppen,’ schreef hij; en uit die bekentenis mag men opmaken dat hij zijn jeugd voor goed achter zich had, nu hij niet langer jaloersch van de ouden bleek te wezen. Men hoorde nog iets van heimwee in zijn bladzijden naar die dagen van verstandelijke fatterigheid, waarin de ideeën zich aan ons voordoen alsof ze ons door hun maagdelijkheid willen bekoren, en ze zweren dat ze ons alleen eigen zijn, en niemand anders hebben ze ooit opgezocht: en wij gelooven hun. ‘Als een staaltje van zijn ideeën over de sekse zeide hij: “Ik verwacht dat de Vrouw het laatste ding zal wezen om uit de hand van den Man beschaving te ontvangen.”’ Nu begint het langzamerhand voor mij te schemeren. Ik merk, wat mij hier gegeven wordt is niet een karakterbeschrijving, maar een aanduiding van iemands houding tegenover het leven; de lijn, de neiging van zijn zedelijk gevoel. ‘Onze nieuwe gedachten hebben doode harten doen kloppen.’ Het oorspronkelijkste dat wij kunnen vinden is eeuwen geleden al gezegd en gevoeld. De man van wien hier sprake is, teekent dat woord koel op - in schijn, want in werkelijkheid kan hij 't niet goed verdragen. Hij zal de waarheid erkennen, maar wat spijtig, omdat hij de natuurlijke aandrift, | |
[pagina 351]
| |
het vroolijke uitschieten van zijn jeugdige jaren moet missen.Ga naar voetnoot1) Het is een eerlijke pedant, wiens beeld we in den anonymen schrijver van de Pelgrimstasch voor oogen krijgen, met een grein van schoolsche of hoogeschoolsche ironie tegenover zichzelf; maar laten ook de anderen, de jongeren, oppassen voor het leerzame bad van ontgoocheling waarin hij hen zal willen dompelen. Hij heeft behoefte te spreken, te onderwijzen: de waarheid die voor hem zelf geen pleizier is geweest. De pedant laat zich ook hooren in de andere spreuk. De Vrouw, het stuk natuurlijkheid en natuur dat we naast ons hebben gekregen, meegaand, meesprekend en meegevoelend, - hij waardeert haar niet, hij wil haar gaan beschaven. En hij vindt haar zoo natuurlijk dat hij er bijna aan wanhoopt of zij ooit die beschaving zal aannemen, ‘Ik verwacht dat ze het laatste ding zal wezen...’ In plaats van blij te zijn, laat hij de lip hangen, hij trekt het zich aan alsof het een persoonlijk feit voor hem is. Misschien zou hij willen gaan probeeren of hij zelf niet de man is om... De pedant! Laat ze oppassen, de Vrouw! En ik weet niet welke droefheid en teederheid tegelijk uit de woorden rijst. Wie zegt mij dat het hier niet een persoonlijk feit is? Het is een gewond hart dat spreekt. En daar komt een waas van leven over de twee harde spreuken. Niet langer blijven het een paar koude brokken waarheid of onwaarheid die de schrijver nu toesteekt, maar ik ga ze me denkeu als den levenden, persoonlijken vorm, waarin de dingen van het leven staan voor den man met zijn gewond, schuchter en pedant hart, den anonymus van de Pelgrimstasch. Ik voel er den grondtoon uit van het verhaalGa naar voetnoot2). | |
[pagina 352]
| |
Maar niet dadelijk. Het kost me moeite. Kunst moet, om genietbaar te wezen, ons een verruiming geven van onzen blik en een verhooging van ons machtsgevoel, zonder moeite. Daarom spreekt ze het liefst tot onze aandoenlijkheid omdat die terstond en van zelf gereed is met een antwoord. Het is dan alsof ze tot ons komt. Maar Meredith wacht tot we bij hem komen. Hij eischt de inspanning van het meest ingewikkelde en makkelijkst te ontstemmen orgaan van 't geestelijk leven, het verstandelijk inzicht. Van daar dat hij begint met ons teleur te stellen, en in plaats van ons te verhoogen, ons vernedert. Een gevoel van beklemming maakt zich van ons meester, en 't is juist de angst dien wij zoo dikwijls meedragen uit het leven, zooals het in zijn romans wordt voorgesteld. Maar hij dwingt ons, en hij trekt ons, om de dingen der wereld te beschouwen met hetzelfde verstand en hetzelfde inzicht dat hij zich heeft veroverd. En daarmee komt de bevrijding, ook van onze eigen spanning. Toch niet geheel. Richard Feverel is Mereditsch's eerste groote werk. In zijn volgende verhalen borduurt hij in het kleed van zijn voorstelling al meer en meer bloemen van verbeelding en van wijsheid, maar noch daar noch hier kan hij ons meesleepen dat wij volmaakt tevreden zijn. In zijn taal, in zijn verstand blijft, evenals in zijn gevoel, een ruigte, een gaping, een zwijgen - een afgrond. - Byvanck.
(Wordt vervolgd.) |
|