De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
De muurschilderingen van Antoon Derkinderen.Ons te verdiepen in de kunst van Derkinderen, is als het beschouwen van een schoone bloem waarvan de plant in vreemden grond wortelt.... En nu wij zullen aanraken die vreemde bloem overvalt ons plotseling een schroom voor de wonderheid der plant.... En ook, wij aarzelen of er nog een woord te zeggen valt, na de schoone bladzijden daaraan door den heer Veth gewijd. Het is dan ook eer het verlangen om klaarder te worden voor ons zelf, om een formule te zoeken voor onze bewondering, in de hoop om zoodoende te kunnen volgen van dit gewas de drie bloeiwijzen. -
Het was in die dagen, dat in onze Hollandsche steden nog niet oprees de schaduw van een gedachte of er naast de emotioneele kunst onzer Haagsche meesters ooit een andere kunstvorm mogelijk ware; in die dagen van blijde lyriek toen men onze schoone kunst, in aansluiting met die van Barbizon, achtte het laatste woord dat gesproken kon worden; de dagen dat men de vroege schilders nauwelijks aanmerkte als het historisch verleden van Rembrandt of van der Meer, van Ruijsdael of Hals, - dat ook de Middeleeuwen nog geboekt stonden als barbaarsch. Het was ook toen het geloof in de almacht der wetenschap met schitterender schijnglanzen den glans van het geloof verduisterd had, de tijd toen het materialisme het denken beheerschte, en het commercialisme haar triomfen vierde.......
Toen kwam de Processie. Het was in den winter van 1888-89. | |
[pagina 313]
| |
Als een visioen van blanke was, was die Processie van het Heilige Sacrament van mirakel, - een visioen van veel kerkkaarsen en koorknapen, van witte kleuren zonder schittering, zonder pracht, zonder goud.... zonder uiterlijk vertoon van devotie ook, zooals het meestal onbewuste mee aanstappen in processies is, dat slechts de enkele weten den oorsprong der symbolen, - maar dat in zijn eenvoud iets had van dat vrome realisme dat ons in de oude Christelijke kunst zoo'n teêre aandoening pleegt te geven. Deze schildering, die bij zooveel vroomheid toch zooveel wijsheid bevat, die bij een theoretischen grondslag zooveel natuurlijke harmonie biedt, was voor de enkelen een blijde gebeurtenis maar een noodwendige deceptie voor de verwachting van velen.
Om te begrijpen het werk van Derkinderen in het kader van zijn tijd, om een verklaring te zoeken hoe in dien tijd, in ons land, een kunst als de zijne kon opbloeien, en nog meer om de eenheid, de natuurlijke eenheid te vinden in den gang van zijn denkwijzen zooals zij zich uiten in drie muurschilderingen, zoude men moeten naspeuren de invloeden en tijdstroomingen die, zij mogen niet het wezen van den kunstenaar veranderen, toch zijn denken en voelen beheerschen; zou men rekening moeten houden met de rijkheid als met de armoede der tijden, met de verlangens als met het zijnde, zou men moeten onderscheiden het schoone van het schijnschoone... Men zoude moeten meevoelen den nimmer stilstaanden gang der ideeën om te merken het uitwerksel in de velen en in de enkelen, en toch niet wanen temperamenten te onderwerpen aan de idee; ja men zou moeten wezen als het gehoorzame kwik van den thermometer: voelen de verandering en merken die gelijk in ons bewustzijn, opdat wij beschouwen als noodwendig dat wat willekeur schijnt.... Want zooals de daad, de scheppende daad, de kunst, is de synthese van gedachten, zoo is de gedachte de synthese van vaak onbewuste voelingen. En niet zal de scheppende merken met zijn bewustzijn de wisseling der tijden. Luisterend naar de volheid van zijn innerlijk leven, om-zich de eeuwige natuur en de onvergankelijkheid der ideeën: de kunst van alle tijden, behoeft hij niet te achten den gang van het leven; zijn temperament, organisch en ver- | |
[pagina 314]
| |
bonden aan de aarde, merkt zijns ondanks alle veranderingen; alleen zijn ontwakend bewustzijn valt samen met een of andere tijdsgedachte, in een of andere omgeving. En het is als de ziel blank is dat de indrukken het onuitwischbaarst zijn. -
En deze tijd, de jeugd van Derkinderen geviel, - niet in onze Hollandsche steden, sceptischer en snel-levend, puriteinsch ook nog, - maar in het katholieke 's Hertogenbosch, waar het geloof, zij het ook dogmatisch, nog altijd een integreerend deel van ons wezen uitmaakt; waar ook de geest kinderlijker, eenvoudiger, vromer is; waar het geloof dichterbij is, en het geloof der jeugd, zoo het ook in de veelheid van het leven ons ontvalt, toch de heugenis houdt van veel weelde: van muziek en van wierook, van wit en goud, en waslicht en purper, van al die praal die de zinnen treft en welker indruk onuitwischbaar is. En de Bossche Kathedraal zal aan die voor indrukken zoo gevoelige natuur een verheffing gegeven hebben die hem voor altijd zou blijken een baken te zijn. - Deze vrome jeugd, die hem, den artist, als vanzelf tot de eenheid voerde van geloof en kunst, had hem reeds den weg gewezen vóór hij in Amsterdam kwam om het schilderen te leeren, dat hem dan ook al dadelijk bewust was slechts middel te zijn om zijn verlangens vorm te kunnen geven. - Naar aanleiding der laatste wandschildering voor het Bosscher Raadhuis, gaf de heer Veth, in het weekblad de Kroniek, een beschouwing over den persoon van Derkinderen, ook zooals hij hem kende als leerling op de schilder-academie te Amsterdam. Teekenend is dit: ‘De stille, niet van zijn plaats komende werker had iets van een onderwijzer en iets van een jongen priester over zich, en als de verdere bent ophield met zingen vau tingel-tangel-deuntjes, geviel het hem wel dat hij een ernstig lied inzette, op een toon, waarin de teederheid van een gewezen koorknaap nog doorklonk.’ - Van die vrome jeugd, met als denkbeeld van schoonheid in hem de Kathedraal, kon het Amsterdam van zijn academietijd eenigszins de voortzetting zijn. Het was de tijd dat de bouwmeester Cuypers, zich aansluitend bij die romantisch-religieuze beweging waarvan Viollet-le-Duc de woordvoerder is, ook in ons land de bouwkunst bevrijdend van het classicisme, waarin zij langen tijd bekneld | |
[pagina 315]
| |
zat, in zijn kerken-bouw trachtte te vieren de eenheid tusschen geloof en architectuur zooals die zich het sterkst openbaarde in de vroege Middeleeuwen. Het was ook toen dat de belangrijkheid onzer oude monumenten klaarder werd, en dat men er toe kwam die wetenschappelijk, zij het ook niet altijd eerbiedig, te restaureeren. Het was ook in die jaren dat het Rijksmuseum te Amsterdam voltooid werd. En het vurige woord van Alberdingk Thym, als hij sprak over de renaissance van de Middeleeuwen, was als de nagalm van de geprikkelde verbeelding welke de Romantiek wekte. Er kon iets profetisch zijn in zijn stem wanneer hij sprak over de armoede onzer tijden in bouwkunst, en hoe onze eeuw, verstandelijk als haar ontwikkeling is, slechts kon uitmunten door een apprecieeren der kunststijlen van vroegere eeuwen. En als zoodanig was hij de profeet predikend het groote van Cuypers. Bij niet ieder, zeker, vonden deze woorden weerklank, maar toch een oprechte overtuiging dringt zich altijd op aan de enkelen. Ik weet niet in hoeverre men voor de wording van Derkinderen's kunst rekening te houden heeft met de aesthetische-religieuze beweging waaraan o.a. in Engeland de pre-Rafaëlitische kunst haar ontstaan dankte. Wij zouden achten Derkinderen's kunst meer sâamgegroeid met zijn geloof, een geloof dat bij hem nooit was een esthetiesch geloof, d.i. geworden uit bewondering voor een of ander Gods-begrip of geloofsvorm, - maar eer van binnen uit, en zijn vroom realisme, zooals dat zich uit in de Processie, is voor mij meer verwant met deoud-Vlaamsche misboeken of met de oud-Vlaamsche gobelins, dan dat er verwantschap in voelen is met de op techniek berustende navolging der vroege Italianen overgebracht in het Puriteinsche Engeland, die daar veel intelligent moois, maar toch dikwijls in haar wezen koud-sensueele, op literatuur gebaseerde kunst werd.... Het katholieke geloof in landen, waar het in de minderheid meer moet zoeken onderlinge aansluiting, is dikwijls inniger en ferventer dan in katholieke landen. Dat geloof kan sterk genoeg wezen om zonder esthetische invloeden het gedachtenleven te beheerschen. Want hoewel de Romantiek door haar verheerlijking der Middeleeuwen in Duitschland en Frankrijk aan de renaissance der Gotheik een stoot gaf, zoo is toch | |
[pagina 316]
| |
die renaissance niet zoo belangrijk voor den artiest, wiens jeugd verliep in gemeenschap met de kathedraal en met den katholieken eeredienst. Met die gemeenschap voor oogen, bezield door een leidende gedachte, gesteund door zijn bewondering voor Giotto's fresco's, viel op dezen ontvankelijken bodem de opdracht eener wandschildering: De Processie, voor de kerk van het Bagijnenhof. En hiermede was al dadelijk de richting bepaald waarin de kunstenaar kon vieren de gemeenschap van geloof en kunst. Doch voor dezen arbeid, met zijn eischen zoo verschillend van onze geconcentreerde, lyrische kunst, was veel studie, ook technische studie noodig; en het was voor hem, in die omgeving, als vanzelf dat hij een formuleering van die eischen zocht in de archeologische nasporingen van Viollet-le-Duc, wiens op oud-Christelijke kunst gegronde theorieën van de eischen van de muurschildering aan stelligheid niets te wenschen overlaten. Toch wensch ik te gelooven dat de zeer moderne kunst van Puvis de Chavannes mede grooten invloed, ten minste technischen, zal gehad hebben op de vorming van zijn talent. Deze kunstenaar, van een instinctieve natuur, had vermoogd op moderne wijze, zonder eenig zweem van archeologie, schijnbaar zonder theorieën, zijn schilderingen (evenals die van Derkinderen op doek) zoodanig vlak te houden dat zij in niets de structuur van het gebouw storen, ja, dat zij ondergeschikt zijn aan het gebouw. Dit beginsel, bij hem tot een overtuiging geworden, bepaalde ook zijn kleuren tot seraphische: van parelgrijs en lila, en azuur en groen van avondluchten, en wit, zóó dat zij stil mee deden in het witte stuc, in de lichte marmerkleuren der gebouwen. En deze schilderingen, waarin het begrip muur zoo stijlvol verbonden was, waren het werk van een philosoof, die wist al het tijdelijke vreemd te houden aan zijn werk, die wist de historie te synthetiseeren tot primitief menschelijke handelingen en die te geven in edele maar onverfijnde lijnen. Toch hebben wij in den schilder van Genoveva vooral e zien een van Latijnsch ras, wiens idee van schoon meer de idylle is, wiens verbeelding ons voert naar milde landen, met verre horizonnen, een wonderschoon décor voor den mensch, den primairen mensch dien hij ons voorstelt als ver weg te staan van allen strijd om het bestaan; - en daar tegenover | |
[pagina 317]
| |
Derkinderen, de Bosscher katholiek, de Germaan die in de geschiedenis altijd ziet de Middeleeuwen als het hem verwante... En toch ondanks het groote verschil van ras en voeling, toch hebben zij beiden gemeen dat hun kunst onze gedachten ver-wegvoert van de beslommeringen des dagelijkschen levens, dat zij ons rustpunten voor den geest geven, en ons voorbij het heden voeren naar de essence van alle aardsch gebeuren. Hun beider kunst, de profane van Puvis de Chavannes en de kerkelijke van Derkinderen, geviel in een tijd toen zoo kerken als publieke gebouwen met stuc bedekt waren. En ook Derkinderen maakte in zijn Processie de kleur ondergeschikt aan de algemeene kleur en constructie, en zoo werd het een zeer harmonieuse tintenwisseling van warme witte, en steenroode en zacht-lila kleuren, besloten in een rythmisch lijnenstel. Maar de velen, niet willend nadenken waar zij alleen oogenstreeling zoeken, waardeerden niet de eischen welke de kunstenaar aan een monumentale schildering gesteld had. Zij zagen slechts dat het vreemd was, dat het geen geconcentreerde, impressionistische kunst was, dat het hun geen directe emotie schonk, ergerend zich aan het weinig spontane, aan het verstandelijke. Maar een kunst gegrond op een theorie is noodzakelijk een verstandelijke. En toch, behalve die theorie, die in rijker tijden, in tijden dat schoonheid middel was tot verheerlijking, zeker instinctiever was, hoe weinig schoolschheid in deze schildering, hoeveel vrome eenvoud in de voorstelling, hoeveel kinderlijke liefde in de styleering, hoe mooie eenheid in den gang van de processie op den wand.... Het was een wanhopig begin voor den jongen kunstenaar, wiens schoonheidsbegrip zoo klaar was hemzelven, en wiens arbeid getuigde van zooveel natuurlijke overtuiging en met zooveel liefde tot stand gebracht was, - want liefde ademt deze reine verbeelding wel in de eerste plaats, - dat zijn werk nìet begrepen, d.i. niet gewaardeerd werd en nu na al die jaren nog niet op zijn bestemming geraakt is. Wij danken er in het Stedelijk Museum te Amsterdam een ongemeen kunstwerk aan, maar toch - koud en verdoold doet het ons aan, en zonder weemoed zien wij het niet. Toch zouden wij niet durven beweren dat, wat voor profane | |
[pagina 318]
| |
bouwwerken, waarvoor Puvis de Chavannes schildert, harmonieus is, in gemeenschap is met het wezen van een katholieke kerk. De schemering van gekleurde glazen, het uitstralende altaar, de walmen der wierook, de muziek der oude missen verlangen kleur en gloed, en wat het mooie is dezer schildering zou misschien ondergaan in die schemering. Nu, na den weg sinds door Derkinderen gegaan, komt ons dit voor als een werk roerend van kinderlijk geloof en wijsheid van geest, het werk van een schilder die zijn kunst zag als eene harmonieuze opvolging van zachtgekleurde tafreelen, besloten in de ranke lijnen eener jonge verbeelding, als een getuigenis van de ongerepte blankheid zijner ziel, onberoerd van wat daar omging in het luidruchtige leven.
Vier jaar later volgde de eerste wandschildering voor het Bosscher Raadhuis: De stichting van 's Hertogenbosch, een opdracht hem gedaan door enkele vereerders. De overtuiging, welke reeds in de Processie zoo grooteinvloed aan het gedachtenleven gunde, bestendigde zich in dezen wand. Alle gebeuren is hier herleid tot de idee daarvan, alle détails in de kronieken heeft hij weten saam te vatten in de groote lijnen der historie van de Middeleeuwen, en nog daarvan heeft hij de idee herleid in enkele figuren. Zonder deze schildering gezien te hebben op de plaats waar de schilder die gedacht heeft, kan men ook niet bij benadering bevroeden den rustigen, harmonischen indruk welken de wandschildering in deze omgeving maakt. Want wel zeer innig is het verband van den eenvoud van het schilderen, van de simpelheid der groote omtrekken met den ruwen eenvoud der Hal. Nergens een andere dan organische eenheid, hier waar alle gedwongen stijl of archeologie vreemd is aan deze verbeelding, welke door de voorname opvatting toch stijlvol is en ons een gemeenschap doet zien die geheel in het wezen zelf gelegen is. Zeker, de Processie was aanvalliger, was kinderlijker. Maar dit eerste werk was nog het visioen der werkelijkheid, gezien door den mist der tijden, het werk van een die zag zijn kunst ontdaan van alle details, maar toch ook nog door den realist, zich vermeiende in fijne observaties, in typen ook en uitdrukking in de verschillende groepen, in het zich verdiepen van het uiterlijke van zoo'n processie; terwijl hij zich in de stichting | |
[pagina 319]
| |
van den Bosch toont de beschouwer van de idee, de purist zooals hij zich in den laatsten wand nog meer bestelligen zou. De monumentale eenheid in deze wandschildering in het Bosscher raadhuis is geheel het resultaat van zuiver gewogen verhoudingen door den purist, die in enkele figuren wilde verbeelden de historie, die noch details, noch subtiliteiten zocht als in zooverre zij tot de volmaking der idee kunnen medewerken. Aan die bezinning alleen danken wij evenwicht en harmonie.
Van de natuurlijke indeeling van den wand, door een poort met frontons in twee ongelijke deelen verdeeld, schijnbaar een hindernis, wist de kunstenaar in zijn wel bezonnen arbeid gelukkig partij te trekken, even als van de hinderlijk schijnende consoles, die laag naar beneden hangen en zijn of verbeelden te zijn dragers voor de zware balken in de zoldering. Het groote vlak, onder de consoles, was aangewezen voor het hoofddenkbeeld: de stichting van den Bosch, op het kleine kon een attribuut verbeeld worden, en over de geheele schildering, en over het poortje schilderde hij een fries, in vakken tusschen de consoles, zoodat het schilderwerk zich geheel voegt naar de structuur van het gebouw en volgt en steunt de indeeling van den wand. De voorstelling van deze wandschildering is door exposities genoeg bekend. De stichting van den Bosch had plaats onder de regeering van Hertog Hendrik van Brabant, en onder de beschutting van diens jachtslot. Dit kleine gegeven als uitgangspunt nemend voor zijn denken, zag Derkinderen dit als een klein bewegen in de groote historie der Middeleeuwen en nog daarvan alleen de idee, de ziel, gevend die te zien in enkele figuren. Zoo staat midden op den grooten wand hoog op het witte paard de Hertog met den wijden mantel in rechte plooien vallend over het paard, op de hand de valk, om hem heen witte hazewindhonden met de jagers. In vlakke schildering, schoon uitgedrukt de idee der suprematie van den Hertog, de splendeur van die figuur, gerugsteund door de torens van het jachtslot, tegenover de kleine, bezige werklieden, de bouwers der stad, dat met de kruislijnen van steigers en stellingen den achtergrond vormt. En die hooge | |
[pagina 320]
| |
figuur, zoozeer de drager van de vorstelijke schittering dier dagen, heeft de vrome praal, zooals men die op oude Vlaamsche wandtapijten uitgedrukt ziet als iets heel moois; - en niet alleen heeft de kunstenaar hierin gegeven te zien de macht en de praal, maar ook de bezieling van dien grooten strijd om de idee, welke ook dezen hertog naar het Heilige land deed gaan, twee malen. Nog is hier de schoonheid der idee uitgedrukt in de zoete bloemen onder de voeten van het paard, een tapijt van levende bloemen onder al dat wit, dat zoo heerlijk harmonieert met de witte en zachtgroene Hal, onder het zandige licht dat een milden glans geeft aan den wand. Maar de idee van den tijd doorgevoerd, verdeelde de schilder den wand zoo, dat aan weerszijden van deze schildering nog twee kleine vakken te beschilderen waren, zoodat het groote vak in verdeeling niet ongelijk aan de tryptiek was. En hij versterkte de figuur van Hertog Hendrik, de idee van den tijd: aan de eene zijde met de personificatie van het geestelijk gezag ten tijde der stichting: Paus Urbanus, die met statig gebaar zegenend de handen opheft; en aan de andere zijde van het groote vak, de wereldlijke macht uit die dagen: Keizer Frederik met den Rijksappel en den Rijksschepter. In beide figuren, strak en statig geconcipiëerd, voelt men reeds den gedachtengang des kunstenaars, het losser worden van de werkelijkheid, het voldragen der idee zooals hier de idee is uitgedrukt door de geestelijke macht, de paus nog eens gesymboliseerd door een kardinaal en bedelmonnik, de keizer door een bisschop en zwaarddrager. In een kader van gesymboliseerde ideeën staat hoog hier de Hertog op het witte paard, vóór de wijkende stedebouw; en dat symbool is nog eens doorgevoerd in de wapens aan den rand van den wand. En onder deze verbeelding staat geschreven: In de dagen, toen de christenvolken naar het Oosten trokken ter kruisvaart, toen Urbanus Paus werd, en Frederik Keizer, toen werd onder Hertog Hendrik van Brabant den Bosch gesticht. Brussel, Antwerpen en Leuven bouwden de poorten.
En over den geheelen wand strekt zich de fries, door de consoles in kleine vakken verdeeld als metopen; die nobele fries waarop in wijde omtrekken geschreven is de historie der kruistochten, die groote strijd om de idee, die eens vorsten en volkeren | |
[pagina 321]
| |
deed verlaten het hunne, ter bevrijding van het Heilige Graf. En alle strijd in onze dagen, die groote strijd om het bestaan vanaf het individu tot de volkeren, heel het heden waar wij in staan met zijn strijd van meeningen, lijkt ons klein en materieel en zelfzuchtig bij die groote daad van het geloof, zooals wij die strijders in vromen ijver op deze fries voorbij zien trekken. Wij denken, wij willen hier niet denken aan de bloedige keerzijde, hier waar de kunstenaar ons plaatst ver boven de hartstochten, gevend de geschiedenis in eenige opvolgende tafreelen te zien in de groote figuren: Peter van Amiens die het visioen had der bevrijding van het Heilige graf; Godfried van Bouillon bij het Heilige graf; Bernard de Clairvaux die den nieuwen kruistocht predikt, hoog het kruis houdend boven de devotelijk knielende vorsten; in Frederik Barbarossa; in Willem van Holland, den kleinzoon van Hertog Hendrik den stichter van den Bosch, waaronder de tocht naar Damiate geviel; en eindelijk in den dood van den Heiligen Lodewijk, stervende met de woorden: Beau Sire Dieu Jesus Christ, garde moi et toute ma gens. Een rij van spreuken de stemming uitdrukkend versterkt de tafreelen: eerst de spreuk der kruisvaart: Deus vult, dan de Keizerspreuk: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat, dan volgt de lofzang: non nobis Domine, non nobis, sed nomine Tuo, da gloriam, sluitend de lijn met het woord van den Heiligen Lodewijk.
Het kleine muurvak, waarover zich evenzeer de fries strekt, verheerlijkt de groote Christelijke deugd. Want zoozeer concentreert de artiest het geheele gebeuren tot haar essence, dat de idee daarvan een afgerond geheel is, dat hij niet kan deelen in opvolgende tafreelen zooals Puvis de Chavannes in zijn Genoveva-schilderingen. In de kronieken van den Bosch is de Barmhartigheid gezegd als een deugd van het Bosscher volk. En zoo geeft hij ons te zien deze deugd in devote kloosterbroeders voerend zieken en zwakken in de poort van het barmhartige klooster. En wel weer is hierin dat zuivere realisme, dat door het gelooven aan de schoonheid der dingen, vroom is, en waar de idee der Barmhartigheid in een daad gevierd wordt. Wel een zeer mooie aansluiting om naast de onwrikbaarheid van het Gezag, verbeeld in hertog Hendrik, Paus Urbanus en | |
[pagina 322]
| |
Keizer Frederik, om naast het onverzettelijke Ideaal, moordend in naam van het kruis, te stellen het Medelijden. En zoo is de drieledigheid dezer wandschildering, waarvan het uitgangspunt is de stichting der stad, - een klein gebeuren onder de groote idee der kruistochten, de opkomst der burgers nu ver weg zijn de edelen, - dus hartstochten tegenover hartstochten opgelost in de Goddelijke Barmhartigheid. En daarom is heel deze verbeelding in de zilveren schemering der Hal heerlijk van harmonie, zoo in denkwijze als in uitvoering - vervullend ons met een groote rust, ons geschonken door den ziener, die op zoo schoone wijze ons geeft te zien hier het wezen der Middeleeuwen, waar, naast de ruwe daad kon bloeien de contemplatie, het teêre naast het wreede, de zoen naast de zonde, en als gevolg daarvan de aanbidding, de drang naar vergeving; waar het eenvoudige mensch-zijn menschelijker was, waar niet was de analytische gedachte die de ruwe daad kan voorkomen, maar ook niet was de analyseerende twijfel, die de warmtestralen van het geloof doodt.
In den loop van dit jaar volgde de tweede wandschildering voor het Bosscher Raadhuis, waarmee de versiering der Hal tot een geheel werd. Derkinderen, steeds hooger opvoerend de idee, ontdaan van alle menschelijke handelingen, wijdde zijn kunst ter Herinnering van den Kathedraal-bouw. En voor hen, die het verwachtend ontvingen was het of zij, na lange jaren een vriend terug ziende, vervreemd hem vonden als een naar wiens verhalen van hooge, eenzame landen zij aandachtig luisterden, zonder toch zijn denkwijze nog te kunnen volgen .... Want neen, niet meer die breede rust, die in de Barmhartigheid is als een blank meer, waar ranke zwanen den waterspiegel rimpelen, die milde rust die stilt de vage verlangens; neen, de mensch in den kunstenaar niet willend wijlen bij dat zoete beschouwen, dat lauwheid hem dunkt, wil niet meer geven de idee zooals zij zich uit in schoone daden, maar nu de idee ontdaan van alle menschelijk gebeuren als de kern van het geloof; en hij toont ons wel het geloof dat zoowel deugden als gaven schenkt, maar nog meer het pure geloof als een vuur dat brandt en verteert, dat alles eischt, ook de gemoedsrust, ook de vrederust, ook de zelf heid van den kunstenaar. | |
[pagina 323]
| |
En die extase door het verliezen van zich zelven bewijst hij in de Heiligen, de martelaren die hij koos als dragers van de idee van den kathedraalbouw. Wel langen tijd moet hij overwogen hebben de gedachte die leidt tot de hoogste abstractie, wel ver van huis moet hij gedoold hebben, en niet in milde contreien, waar de geest zich ontspant, maar eerder op de steile hoogten van een bergland, van waar de in zich zelf schouwende mensch ver heen ziet over de zoetheden welke het leven kan bieden, en welks wezen hij niet meer kan zien, en die klein hem dunken, - die steile hoogten, die ijle luchten, waar geen stof kleeft, en de idee als de kristallene logika onbelemmerd kan stijgen .... Maar de beeldende kunstenaar moet vinden een vorm voor zijn gedachte. En ook de abstracte kan zich geen anderen vorm voorstellen dan een bestaande, zooals de vrome monniken in hoogste extase geen andere woorden voor hun verrukkingen konden vinden dan die ontleend aan het hun omringende leven. En zoo zag hij den logischen geest van den geloovigen kunstenaar, in onze dagen van stijgende intelligentie, den vorm van de idee in de ontoegankelijke steilten van het dogma, vond de eenheid van zijn denkwijze terug in een oplossing met den ritus van den katholieken eeredienst. Men heeft in deze wandschildering dan ook geen oogenstreeling te zoeken, men heeft noch het ‘faire’ noch de kleuren-harmonie te bewonderen, en evenmin biedt het een enkel rustpunt voor onze oogen. Ook vindt men in dezen kathedraalbouw nauwelijks de menschelijke hand, de idee van zelfnegatie doodde elke zwakheid, maar ook elke onbevangenheid, en niet één enkele lijn of kleur toont dat de schilder het in liefde volbracht. Ja, ik geloof, dat de schilder te heilig vond de idee om iets bekooring, ook de geringste, te zoeken. Nergens meer is dat jonge, blijde, dat onbewust vrome, dat gelukkige, dat een rijk innerlijk leven verraadt; niet meer dat onbevangene, waarmede hij eens de reinheid van zijn gemoeds-leven voor onze oogen ontvouwde. Heeft het leven hem teleurgesteld zoodanig dat zelfs alle aardsche gebeuren in de wijding der Middeleeuwen, dat ook zijn kunst hem ijdel bleek en hij, zich terugtrekkend in de metaphysische diepten van het geloof, zijn jong en argeloos gelooven dat zijn gretige oogen eens bezielde, verstijfde in het | |
[pagina 324]
| |
dogma? Wat deed dien vromen ernst tot steilheid worden? Wat deed hem verlaten dat eigen vrome begrijpen en geven der dingen, om de Bizantijnsche begrippen van kunst te volgen, nu? Was het de onverbiddelijke logika die zijn idee doorvoerde verder dan hij misschien wilde, de klare die niet weet van het tweeledige?
Zeker, hij die de stichting van den Bosch reeds zoozeer gezuiverd had van alle klein gebeuren, die van de veelheid van het leven heeft gegeven de synthese in enkele figuren, - moest in de stichting van de Kathedraal verder doorvoeren de idee. Gezien in verband met de stichting eener stad, den aanvang van het Gemeenteleven, het aansluiten der burgerij onder bescherming van een vorst tegenover de edelen, heel een strijd om het bestaan dit, is de gedachte welke Kathedralen bouwt van een ideëeler orde. De Kathedraal, het steenen symbool van Christus' lijden, het huis als grondvorm, waaruit de hemelwaarts strekkende pijlers oprijzen, beeld van verheffing, van verrijzenis, van verheerlijking .... En dit symbool symboliseerde Derkinderen, in zijn Herinnering aan den Kathedraal-bouw, als reflex-beweging.
Op het grootste muurvlak, - deze wand is door de constructie der Hal evenzoo verdeeld als de andere, - plaatste de kunstenaar zeven heiligen, dragend het symbool van den Kathedraal-bouw. Deze zeven heiligen, Byzantijnsch gedrapeerd, strak als een Byzantijnsch mozaïek, verkoos hij uit de vijftig heiligen, eens door de kerkbouwers gekozen als die heiligen, wier voorbeeld men het liefst volgde en wier bemiddeling men bij voorkeur inriep.Ga naar voetnoot1) Zij staan op éen lijn, in rechte orde, als zuilen in den voorgrond. Immers, waar in de spreuken van Salomo van het wonderbare Huis gesproken wordt dat de Wijsheid zich bouwde, en van de zeven zuilen die daarin waren uitgehouwen, daar is, naar de verklaring der kerkvaders, dit Huis de Kerk Gods en met de zuilen zijn zoowel de gaven van den H. Geest als de Heiligen bedoeld. En in de symboliek van den kerkbouw wordt | |
[pagina 325]
| |
bij de stuttende kracht der zuilen zoowel gedacht aan de deugden als aan de Heiligen, die de Kerk Gods op aarde steunen.Ga naar voetnoot1) Naast de figuren schreef Derkinderen de namen der gaven en die der deugden van deze heiligen in opgaande lijn. De namen zijn deze: Agnes, de wijze, de beminnende; naast haar Petrus, de voorzichtige, de raadgevende; en aan haar andere zijde Joris, de sterke, de daadkrachtige; dan Augustinus, de kennende, de hopende; Catharina de geloovende, de verstandige; Franciscus, de medelijdende, de rechtvaardige, en Christoforus, de Godvreezende, de matige. Achter deze heiligen staat de Kathedraal in architectonische teekening, uitslaand de vlakken en gevend te zien het wezen der kerk in verband met het dogma. En aan weerszijden van dit middenvak zijn gezeten de beide schutsheiligen der kerk: de Heilige Maagd en Johannes, de Ziener op Patmos. De Heilige Maagd, in blijde extase op een troon gezeten, juichend de armen opgeheven, een Christus dragende op haar schoot, zooals de toelichting zegt: ‘en naar ouden en diepzinnigen vorm van vereering Christus dragende en verheerlijkende tegelijk. Zoo is zij de zetel der Wijsheid, de troon des Konings en aan haar verbonden zich aldus de symbolen van den troon van Salomo, die in schoonheid alle werk overtrof, met zijn treden en leeuwen en zijn overschaduwing van den wijnstok. En een nog verder doorgevoerde symboliek deed in haar het beeld der geheele kerk zien en ook op haar betrekken dat huis der Wijsheid, waarvan Salomo spreekt. Daarom is zij gezeten op den troon en het huis met de zuilen overwelft haar.’ En onder de overhuiving van den troon, versierd met wijngaardranken, de goudene lichtkrans om het hoofd, de extase in de oogen, en in haren schoot dragend Christus, zwaar zwart haar en zwarte oogen, nachtdonker tegen de gouden auréool, zoo is dit een Byzantijnsch beeldje van de mooiste. Aan de andere zijde Johannes, de Ziener van Patmos. Met gesloten oogen ziet de visionair het Hemelsche Jeruzalem, met de fundamenten van kostelijke steenen, met de twaalf poorten en de gouden straten, uitloopend in het teeken der Drieëenheid. Dit Jeruzalem, waarin hij geen tempels zag, als alles was | |
[pagina 326]
| |
tempel en vervuld van God. In schoone geometrische verhoudingen staat dat als plattegrondteekening, gedragen door de twaalf engelen, welke in de poorten der Eeuwige stad stonden. Onder dit drieledige vak staan de woorden strak getrokken: Ter eere van God en zijne Heiligen, ter nagedachtenis der H. Maagd en van den H. Johannes, Ev., werd in de XIIIde eeuw de bouw der kerk begonnen. Het kleine vak is aangewend tot het verbeelden eener allegorische voorstelling. Zoo placht men in de Byzantijnsche kunst ook de deugden te personifieeren. En den arbeid, gezegd mede een deugd te zijn der oude Bosschenaren, geeft hij hier: Het tafereel van de Harmonie des arbeids. Zoowel in den handenarbeid: landman en krijger, als in de bewuste comtemplatie: de overweging, de lofzingende maagd en de betoogende, geeft hij het beeld van den arbeid te zien. Dit symbool heeft hij gemeend te versterken door den boom der levenswisseling, met de zes leeftijden. Onder dit vak strekken zich de woorden: In wel geordenden arbeid openbaarde zich het geloof der gemeente. En even als boven langs de Stichting van den Bosch, strekt zich hier de fries, door de laag-hangende consoles gescandeerd in acht tafereelen. Uit de Parabel der wijze en dwaze Maagden, bouwde hij op: Het mysteriespel der tien Maagden. En bij de voorstellingen heeft hij geheel gevolgd den gebruikelijken vorm der spelen. Ik citeer daarvoor de toelichting: ‘Het tooneel was bij den aanvang de ruimte voor het priesterchoor, maar gedurende de handeling breidde het zich uit over het geheele grondvlak der kerk; en het drama nam daardoor zelfs de toeschouwers als deelnemenden in zich op. In de symboliek van het mysterie-spel behield elk der groote kerkdeelen de beteekenis die het ook in den kerkbouw had: het door een voorhang afgesloten Priesterchoor is het oord der Hemelsche Gelukzaligheid, het schip dat des wereldschen levens. De handeling strekt zich uit naar de diepe beteekenis, die men aan deze parabel toekende, van Christus en de Hemelsche Glorie tot de menschen en hun strijd met de boosheid. Want ”Christus is de Bruidegom en de menschelijke natuur is de Bruid die God gemaakt heeft tot een beeld en gelijkenis zijns zelfs.” | |
[pagina 327]
| |
Om deze diepere beteekenis werd in dit werk, dat de harmonie weten en gelooven en handelen wenscht te verbeelden, het mysterie-spel opgenomen. Het verbeeldde de komst van Christus als mensch en als koninklijk rechter, en completeerde als Drama in zang en gebaar op grootsche wijze het monumentale bouwwerk. .... de spelers in dit mysterie-spel zijn geestelijken van hooger en lager orde.’ Wij zijn in volle mystiek. Ik heb hier telkens een gedeelte uit de toelichting gegeven, om meer nog den nadruk te leggen op de denkwijze en de subtiliteiten daarvan, op het vervolmaken van de idee, waaraan de uiting, de schildering secundair is. Dat wil zeggen, zonder zijn groote macht om vorm te geven aan zijn contemplatie, zou deze verbeelding niet met zoo stellige hand, met zoo veel geordende volging, met zoo schoone lijnen, op het doek gebracht kunnen zijn. Zonder deze, aan de gedachte zoozeer gehoorzame hand, zou niet het mysteriespel der tien maagden, verbeeld tegen een achtergrond van Romaanschen kerkbouw, zoo klassiek van lijnen kunnen zijn, hier waar hij geheel de plastische kunstenaar is.
En over den geheelen wand strekken zich spreuken, ontleend aan de heilige zangen der kerk, waar zij de komst van Christus en de Glorie van het Godsrijk viert: Verheft uwe hoofden, want uwe verlossing nadert. Ziet niet de oudheid, ik zal nieuwe wonderen werken en zij zullen stralend zijn. U, God, loven wij, U, God, belijden wij. In het Latijn zijn zij geschreven, de Toelichting geeft de vertaling. -
Men kan vragen om de kritiek nu. Doch kan men dit werk zuiver beschouwen nu we het alleen zagen onder het kritische licht eener koude expositiezaal, op een andere plaats dan waarvoor het geconcipieerd is? En kan men kritisch beschouwen een in andere levensbeschouwing overwogen kunst? Men kan pogen te analyseeren de voelingen waaraan zulk een kunstvorm haar wording dankt; men zou ook zich verdiepend in de Byzantijnsche kunst, of in de overblijfselen der Romaansche bouworde, of in die der Gothiek, kunnen nasporen in hoeverre deze laatste schildering nabijkomt aan de vroegere voelwijze, aan de archeologische opsporingen. Maar wat dan nog? | |
[pagina 328]
| |
Ja, men kan ook bewonderen, en wij bewonderen mede, het rijke samenstel van den grooten wand, wij bewonderen de gevarieerdheid der houdingen, den schoonen val der draperiën, de mooie motieven en de zijstukken, de randversieringen..... Wij kunnen bewonderen de vinding der H. Maagd, die der lofzingende maagd, de figuur van den krijger ons aandoend als zijn heerlijke Gijsbrecht-verluchting; - men kan ook inférieur aan het groote vak achten het kleine, of vinden dat de boom der levenswisseling iets banaals heeft tegenover het andere.... Maar wij kunnen niet toetsen onze bewondering van de monumentale schilderingen aan de emotionecle, de lyrische kunst van Bosboom en Israëls, van de Marissen. Voor wie gevoel heeft voor kleur en lijn, voor licht en toon, voor concentratie, wie kan voelen de stemming, zal zonder bewust denken, ten volle kunnen genieten, savoureeren met de oogen het werk van Bosboom, van de Marissen; - daarentegen bij het zien van de kunst van Jozef Israëls, waar men al de schoone eigenschappen van toon en stemming op dezelfde wijze kan genieten, zal ons denken, b.v. bij het zien van Een zoon van het oude volk, hoe ook genietend met de oogen, noodzakelijk bewuster worden, omdat de philosophische conceptie van het onderwerp tot denken dwingt. In een muurschildering als de eersten van Derkinderen, als die van Puvis de Chavannes, bedenkend hoe voor een wandschildering geen concentratie, dus geen lichteffect, dus geen hartstocht mogelijk is, maar de voorstelling vlak en opeenvolgend kan zijn als in een gedicht, kunnen wij de harmonie der tinten, de rankheid en gevoeligheid der lijnen bewonderen, maar toch deze bewondering valt al spoedig terug op een bewondering der idee, die uit het klein, dagelijksch gedoe onze fantaisie wist mee te voeren naar schooner landen, die zij ons door een hooge synthese in zoo schoone harmonieën te zien gaven. Maar in de Herinnering aan den Kathedraal-bouw waar Derkinderen in gansche negatie van zijn kunstenaarsdrang de eenheid viert van geloof en kunst, een eenheid, welke in de Middeleeuwen zulke wonderen van geloof en kunst wrochtte; hier in dezen wand, waar de olieverf, altijd subjectiever, nog vervangen is door tempera, die hier in vlakke kleuren op het doek is gelegd, zoo dat men nergens de menschelijke hand vindt - hier kunnen wij niet anders dan overwegen de gedachte die aan dat werk haar vorm | |
[pagina 329]
| |
schonk; wel kunnen wij nog als zoodanig zien de lijnen, maar de conventioneele kleur heeft men hierin niet als kleur te achten. Hebben wij in deze laatste schildering te zien een overtniging, een geheele overgave van zichzelf in het dogma? Zal Derkinderen meegaan in de strooming waarin de bouwmeester Cuypers ook de eenheid van geloof en kunst vond, die strooming waar Lassus, Dom Guéranger, Viollet-le-Duc van predikten het Evangelie, bevrijdend de bouwkunst uit de tot schijn geworden renaissance? Heeft de spiritueele voeling der laatste tijden zijn ideaal bestelligd? Voor hem, wiens ideaal in verleden tijden is gelegen, voor hem die wil zich zelf geven ten dienste der eenheid, die hem een levensleer was, voor hem wien de mystiek en de contemplatie is een waarlijker leven, voor dien is de oplossing van zijn kunstenaars-zijn in de kerk de aangewezen weg. Wie de nieuwe of gerestaureerde katholieke kerken gezien heeft, zooals de St. Servatius te Maastricht, moet zien hoezeer deze schildering daar in gemeenschap met omgeving en kleur zoude zijn. Wij, na de Hervorming zoo gewend aan de naaktheid der kerken, onbewust puriteinsch nog in onzen smaak, konden ons geen tempel voorstellen die niet blank en ongerept was, evenals wij ons den Griekschen tempel als heel van wit marmer voorstelden. De archeologie, opgewekt door de geestvervoering der romantieken voor de Middeleeuwen, bracht den zin voor kleuren in de architectuur terug. Wat Diepenbrock's muziek wil zijn voor den eeredienst der katholieke kerk, dat kan Derkinderens plastische kunst tendienste van Cuypers' bouw, dat de Gemeenschap van die drie in het gelooven aan de heerlijkheid der symbolen. En uit de koude zalen waar wij de wandschildering zagen, voelen wij het onder het karige, maar warm neervallend licht der geschilderde kerkglazen, zien wij het bij het bruine hout, ingelijst in de fresco's van eenvoudig weerkeerende motieven, uitstralende haar lichtende extase....
Men kan aanmerken dat men in onze tijden niet meer deelen kan de voelingen van vroegere tijden, van vroegere beschavingen, dat het verlangen naar verheerlijking, naar aanbidden van het Gods-begrip nog kan bestaan, maar niet meer de blijde drang. | |
[pagina 330]
| |
Men kan beweren dat de gemeenschap die men wenscht, een utopie is, dat er geen gemeenschap kan bestaan, zonder één gemeenschappelijk idéaal, één geloof, zonder het volle bewustzijn van de macht van den God. Dat ook die gemeenschap niet kan bestaan waar het bewustzijn van scheppingskracht den mensch ontnomen is door de egaliseerende machines, zoo anders als in de tijden waarvan wij zoo gaarne gelooven dat de mensch gelukkiger en waardiger was, dat, ieder op zijn wijze, in geloof tot schoonheid bij te dragen liefde en drang was. Deze natuurlijke, organische gemeenschap, waarvan wij willen gelooven dat zij eenmaal bestaan heeft, kunnen wij, nu de bouw der kerken is een renaissance van andere denkwijzen, nu het ideaal van toen geboekt is tot in alle details door de archeologische nasporingen - nu het geloof dogmatischer is, moeilijk meer bereiken. Zeker het kan zijn een spiritueel-esthetische gemeenschap, maar die is gegrond op bewondering van een geloof, dat wil zeggen: er buiten staande. Ja, in de tijden dat geloof en kunst samengingen, in de tijden dat het kruis nog dichter bij ons was, dat er meer geleden en gestreden werd om het kruis, toen het het fundament was van kunst als van levensleer, toen werd van wat een vroom gemoed ter verheerlijking volbracht niet gewogen het schoone naar de technische eischen, even als wel de dichtmaat vastgesteld is naar de scheppingen der dichters, maar niet andersom. Maar ook het geloof gold het hoogste, de kunst was middel tot verheerlijking. Zoo schroomde Giotto niet uiting te geven aan den hartstocht, den hartstocht van het lijden van den gestigmatiseerden Franciscus van Assisi. En zoo beschilderde Fra Angelico zijn klooster in de blijheid van zijn vroom gemoed, met het leven van Christus, getuigenis gevend van de constante gemeenschap van leven en geloof, nauw meer wetend in de sereene, der wereld afgeslotenenheid van het klooster, het verschil tusschen het aardsche en het Hemelsche leven. Maar die zoete bloempjes bloeien niet, kunnen niet bloeien in een tijdperk van renaissance. De geschiedenis van de katholieke kerk, van het geloof leert ons hetzelfde. En indien het waar is dat de mensch van den aanvang zijner geboorte de geheele Genesis der wording van den mensch op nieuw | |
[pagina 331]
| |
doorleeft, dan kunnen wij zeggen dat de Genesis van het christelijk geloof, zooals het door de eeuwen heen in de katholieke kerk zich bevestigd heeft: het kinderlijk gelooven, door de contemplatie heen tot het cultus van het dogma, - doorleefd is door den kunstenaar in deze drie denkwijzen.
En wij kunnen, naar onzen aanleg, al het meest genieten van het blije, vrome mirakel; - of van de schoone contemplatieve stemming die ons de Stichting van den Bosch schenkt; of voor hen die niet in rust het hoogste zien, moge de kathedraalbouw een rustelooze prikkel zijn tot extase, of een beschouwender gemoed moge in haar den contemplatieven geest, of de klare geometrische verhoudingen bewonderen,.... men zal moeten erkennen dat deze schilderingen, geworden uit drie opeenvolgende denkwijzen, allen getuigenis geven van een hoogheid van opvatting, van een vaste bezielende gedachte, van een logischen geest, nooit wankelend, gedragen door de pure idee, die is het geloof, een baken hem.
G. |
|