De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Firdausi.Das Iranische Nationalepos von Theodor Nöldeke. Strassburg. Trübner. 1896.August Müller noemt het in zijn ‘Islam im Morgen- und Abendland’ de onbillijkste ironie der geschiedenis, wanneer een geslacht van verstandige en bekwame vorsten zijn beste kracht verbruikt heeft in den dienst van ideale pogingen, en dan een houwdegen op 't tooneel verschijnt, met zijn zwaard de schaal van hunnen staat opent, en met den oester der wereldlijke goederen, ook de parel van hun geestelijk bezit in zijne onverzadelijke keel laat glijden. Zulk een was het, schrijft hijGa naar voetnoot1), die den Samaniden (die over Perzië aan beide zijden van den Oxus regeerden) met hun rijk ook de parel daarvan, den grootsten dichter des Oostens, Firdausi, heeft ontkaapt en in het oog der wereld, ten minste der meeste menschen, voor den rechtmatigen eigenaar geldt: de zoon van den Turk Soboktegin, Sultan Mahmoed van Gazna. Terwijl namelijk de groote veroveraar, zoo verhaalt men, zijne heerschappij over Perzië en Indië vestigde, trachtte hij tevens zijne residentie tot een brandpunt van kunst en wetenschap te maken. In 't bijzonder schonk hij zijne aandacht aan de heldendaden der oude Perzen, verzamelde van alle kanten de geschriften waaruit men deze kon leeren kennen en zocht toen een dichter om deze stof poëtisch te bewerken. De dichter Aboe 'l-Kâsim uit Toes in Chorasân, het tegenwoordige Meshhed, kwam in dien tijd in Gazna en kreeg de gelegenheid den vorst een gedicht voor te dragen, waarover deze zoo verrukt was, dat hij hem Firdausi (paradijsachtige) noemde en hem de opdracht gaf voor het epos, met de belofte, dat hem voor elke duizend versregels duizend goudstukken zouden betaald | |
[pagina 301]
| |
worden. De dichter verlangde het geld eerst na voltooiïng van 't geheel te ontvangen. Een ideaal van hem was, in zijne vaderstad eene waterkeering te laten bouwen en daarvoor deze som te besteden. Toen nu na 12 jaar het gedicht, 60,000 verzen groot, voltooid was, wisten afgunstige hovelingen den vorst te beduiden, dat eene belooning van 60,000 zilverstukken ruim voldoende belooning was en werd hem deze som gebracht. In zijne verontwaardiging schonk Firdausi, die juist in het badhuis was, het derde deel aan den brenger, een ander derde aan den badmeester en betaalde met het overige derde deel een glas bier. Hij liet tevens den vorst zeggen, dat hij zijn gedicht niet om goud of zilver had geschreven. Daarop ontvlood hij Gazna, een verzegeld stuk achterlatende, dat twintig dagen later aan Mahmoed moest overhandigd worden. Dit bevatte eene bijtende satire, die den Sultan zoo vertoornde, dat hij bevel gaf den dichter overal te vervolgen. Deze slaagde er echter in, Bagdad te bereiken, waar hij onder bescherming van den Chalief een tijdlang verbleef, tot hij op reeds hoogen leeftijd naar zijne vaderstad Toes terugkeerde, hopende daar nu wel ongemerkt zijne verdere levensdagen te kunnen slijten. Doch daar hoorde hij op zekeren dag een jongen dezen regel uit de satire zingen: ‘Als de vader des Konings koning geweest ware, zou zijn zoon een gouden kroon op mijn hoofd geplaatst hebben.’ De schrik sloeg Firdausi om 't hart en weldra bezweek hij. Ondertusschen had Mahmoed ingezien, dat hij den dichter niet goed behandeld had en bevel gegeven, hem de verschuldigde som en een eerekleed te brengen. Op 't zelfde oogenblik dat de begrafenisstoet door de eene poort uitging, kwamen de boden des Sultans door de andere binnen. De dochter van den overledene weigerde het geld te ontvangen, doch op voorstel eener zuster van hem, werd het besteed voor den aanleg der genoemde waterwerken, zoodat de vurige wensch des dichters ten slotte nog verwezenlijkt werd. Ziedaar in korte trekken het verhaal, zooals dat met verschillende variatiën door de levensbeschrijvers van den vorst en van den dichter is samengesteld en dat men vinden kan in Mohl's voorrede tot het Livre des rois en in Von Schack's | |
[pagina 302]
| |
Heldensagen von Firdusi. Het is aan de fijne ontleding en de scherpzinnige kritiek van Nöldeke gelukt te bewijzen, dat het niets dan een historische roman is. Reeds dat men van dezen man des bloeds, die de shiïtische Perzen en de afgodische Indiërs bij honderden en duizenden ter eere Gods liet ombrengen, het echter daarbij niet versmadende hunne schatten als eerlijken buit naar zijne residentie te sleepen, dat men van dezen man een verzamelaar van documenten voor de oud-Perzische geschiedenis maakt, is uiterst verdacht. Wel voerde hij uit de onderworpen landen met den buit ook de beste dichters met zich mede, doch hieruit te besluiten, dat hunne kunst hem belang inboezemde, is niet geoorloofd. De groote beteekenis, die gedurende de middeleeuwen in het Oosten aan den lof en den blaam der dichters werd gehecht, is een erfstuk van de Arabieren. Bij hen beheerschten de dichters, wier verzen van mond tot mond gingen, de openbare meening, en hij die deze voor zich wilde stemmen, trachtte genen voor zich te winnen. Ook Mahmoed had zijne lofdichters noodig, en daar dichters toch ook leven moeten en de ongenade van den machtigen Sultan zeer te duchten was, bleven de lofzangen niet uit. Hoe onhistorisch ook, blijft toch in het verhaal de mededeeling karakteristiek, dat de vorst opdracht geeft een epos te maken. Het romantisch karakter van het verhaal blijkt ook uit hetgeen omtrent de 60,000 zilverstukken gezegd wordt. Aroedi, de oudste ons bekende biograaf van Firdausi, die eerst na Mohl en Von Schack gevonden is, zegt dat de som die als geschenk van Mahmoed aan den dichter in Toes aankwam op zijn begrafenisdag, 60,000 zilverstukken bedroeg, dus juist zooveel als Firdausi in verontwaardiging zou weggeschonken hebben. Aroedi zelf heeft in plaats van laatstbedoelde som 20,000. Doch ook het wegwerpen van dit bedrag door een onbemiddelden dichter, die zich herhaaldelijk over geldgebrek beklaagt, is onaannemelijk. Naar alle waarschijnlijkheid is, volgens 't gevoelen van Nöldeke, 't verhaal gesponnen uit de woorden der satire, dat de vorst hem voor al zijn moeite een gift geschonken had, genoeg om een glas bier te koopenGa naar voetnoot1). De legende heeft overigens een merkwaardige overeenkomst met hetgeen van den imâm as-Shâfiï verhaald wordt. Haroen ar- | |
[pagina 303]
| |
Rashied zond hem 500 goudstukken, waarbij de kamerheer nog bijna evenzooveel voegde. ‘'t Was de eerste maal in mijn leven, dat ik zulk een groote som bezat,’ zeide Shâfiï in zijne blijdschap. In de legende is deze som tot 5000, tot 10,000, ja zelfs tot 50,000 opgevoerd, en schenkt de groote rechtsgeleerde dit geld terstond weg, beginnende met den barbier of badmeesterGa naar voetnoot1). Afdoende zijn eindelijk de chronologische gegevens. Uit het Shahname zelf blijkt, dat de dichter daaraan reeds lange jaren gewerkt had, voordat aan een sultanaat van Mahmoed kon gedacht worden. Ja zelfs weten wij nu, dat reeds in 't voorjaar van 999 door Firdausi een voltooid Shahname (Koningsboek) werd opgedragen aan een groot heer in de buurt van Ispahan, bij wien hij ook een poos geleefd heeft. Mahmoed's vader stierf in den nazomer van 997 en had niet Mahmoed, maar diens broeder Ismaïl tot zijn opvolger over Gazna benoemd. Mahmoed, die op dezen de heerschappij te veroveren had, is eerst in den loop van 999 meester van Chorasân geworden. Doch het Shahname, zooals wij het thans bezitten, is aan Mahmoed gewijd, die in de inleiding de machtigste en beste heerscher genoemd en ook in den loop van het gedicht op meer dan eene plaats herdacht wordt. De verwonderlijke heldendaden van dezen vorst, zijne rustelooze en overal met voorspoed gekroonde krijgstochten deden denken aan de roemrijke helden van den voortijd, aan Feridoen, Rostam en Alexander, en moesten den dichter hem doen beschouwen als den waardigste om zijn groote werk aan op te dragen. ‘Sedert de Schepper de wereld gemaakt heeft, is nooit een koning als hij verschenen..... een schitterende zon, die zijn licht over de geheele wereld uitgiet..... Bij het denken over hem, begreep ik dat het oogenblik om te spreken gekomen was en dat de oude tijden terugkeerden.’ Van den anderen kant hoopte hij aan het hof te Gazna erkenning voor zijn werk te vinden en misschien zoo beloond te worden, dat hij voor de rest zijner dagen onbezorgdheid genieten kon. In het begin van 1010 was de tweede vergroote en verbeterde bewerking gereed en trok de dichter, vermoedelijk door den toenmaligen regent van | |
[pagina 304]
| |
Toes ondersteundGa naar voetnoot1), naar Gazna, waar hij het gedicht den minister aanbood, om dit den Sultan voor te leggen. Hier wachtte hem bittere teleurstelling. Mahmoed, de zoon van den gewezen Turkschen slaaf, zal wel eenige letterkundige beschaving gehad hebben, doch of hij in staat zal geweest zijn, de schoonheid van Firdausi's poëzie te waardeeren, is meer dan twijfelachtig. Ook konden hem stellig de oud-Perzische sagen en geschiedenis niet het minste belang inboezemen. Ten overvloede was hij geheel vervuld met zijne veroveringsplannen van Indië en zou zelfs geen tijd gevonden hebben, aan zulk een werk meer dan vluchtige aandacht te schenken. Hoe het zij, Firdausi ontving slechts wat hij in zijne verontwaardiging een drinkgeld noemde. De wraak des dichters was de samenstelling van een hekeldicht, dat aan 't slot van het epos moest staan en al den aan Mahmoed geschonken lof opheffen. Volgens deze satire zou de vorst hem eene ruime belooning beloofd hebben, maar nadat men hem verteld had dat Firdausi een shiïet was, zelfs gedreigd hebben, den ketter door zijne olifanten te laten vertrappen. De eigenlijke toedracht van de zaak zal ons wel altijd onbekend blijven. Het is m.i. de vraag, of Mahmoed er persoonlijk in gemoeid is geweest. Doch wij mogen wel als zeker stellen, dat de satire zelf den vorst niet ter oore is gekomen. Beleedigingen, zooals daarin uitgesproken werden, zouden niet ongewroken gebleven zijn en stellig nooit vergeven. Aroedi verhaalt, dat de dichter, na Gazna ontvlucht te zijn, zich eerst een half jaar in Herât verborgen hield en zich toen naar den vorst van Tabaristân begaf, die hem de satire voor een aanzienlijke som afkocht om die te vernietigen. Als dit laatste gebeurd is, moet er reeds vroeger een afschrift van gemaakt zijn, daar het gedicht ons bewaard is gebleven. Daarna reisde Firdausi naar Bagdad, waar hij, toen reeds bijna 80 jaar oud - het ongeveer 10,000 verzen groote epos Joesof en Zalîcha vervaardigde. Dit gedicht, waarin de geschiedenis van Jozef en de schoone jeugdige gade van Potifar bezongen wordt, staat naar 't oordeel der Perzen lager dan het Shahname. Nöldeke is dit wel met hen eens, doch noemt het evenwel een werk van groote waarde. Prof. Ethé is bezig het uit te geven. Wie | |
[pagina 305]
| |
Firdausi de verzekering bezorgd heeft, dat hij niet langer in ongenade was en veilig naar zijne vaderstad Toes kon terugkeeren, is onbekend. Lang kan hij daar niet meer geleefd hebben. Gewoonlijk wordt 1020 als zijn sterfjaar aangegeven; enkelen stellen het een paar jaar later. Aroedi verhaalt, dat een prediker wist door te drijven, dat hij als ketter niet in de begraafplaats der Moslim's zou bijgezet worden. De legende daarentegen zegt, dat de opper-sheich van Toes geweigerd had, het doodengebed op zijn graf te doen, daar hij de vuuraanbidders verheerlijkt had. Toen zag hij 's nachts in den droom Firdausi in het paradijs in een groen gewaad en met een kroon van smaragd. Op zijne vraag, waarom de dwaalleeraar zoo verhoogd was, gaf de paradijswachter ten antwoord: ‘Ter belooning van de verzen die hij ter eere Gods heeft gedicht: Het hoogste in de wereld zooals het laagste zijt gij.
Ik weet niet wat gij zijt, doch wat gij zijt, dat zijt gij.’
Bij zijn ontwaken haastte de sheich zich naar het graf en verrichtte de verzuimde gebeden. Het geldgeschenk van Mahmoed, dat Toes bereikte toen de dichter reeds gestorven was, is het krachtigste bewijs, dat de Sultan de satire niet gekend en ook tijdens het verblijf van Firdausi in Gazna de waarde van het Shahname voor zijn eigen roem niet begrepen heeft. Toen hem dit duidelijk geworden was, wilde hij het verzuimde goed maken. Aroedi, die een kleine eeuw later schreef, zegt, dat hij de herberg voor vreemdelingen en de openbare fontein, die ter nagedachtenis van den dichter voor dat geld waren gesticht, nog gezien heeft. Ook vermeldt hij, dat de eenige dochter van den overledene het niet voor zich wilde aannemen. Behalve deze dochter, heeft de dichter nog een zoon gehad, die op 37-jarigen leeftijd overleed, toen hij zelf 65 jaar oud was. Hij heeft aan dezen eenige regelen gewijd, die eene der schoonste lyrische episoden van het Shahname zijn. Ik geef die hier in de vertolking van Von SchackGa naar voetnoot1): Viel Zeit ist über mich dahingegangen,
Mein Herz darf nicht am Erdentand mehr hangen;
| |
[pagina 306]
| |
Mir ziemt es, Rath und Weisheit zu gewinnen
Und über meines Sohnes Tod zu sinnen.
Für mich, den Alten, war es Gehen's Zeit,
Statt meiner ging der Jüngling, mir zum Leid.
Vermöcht' ich, auf dem Weg ihm nachzueilen.
Ich holt' ihn ein und zwäng' ihn, noch zu weilen!
Mein war die Reihe, doch mit schnellem Schritt
Floh er und nahm des Vaters Ruhe mit.
Du, der mir Trost gab wenn ich war verdrossen,
Was lässest du den alten Weggenossen?
Wohl junge Freunde hast du angetroffen;
Nicht mehr dich zu erreichen darf ich hoffen! -
Weil er nicht mehr nach Wunsch die Erde fand
Hat sich der Jüngling von ihr abgewandt;
Dies Eine Mal nur hat er mich betrübt
Und eine böse That an mir verübt,
Mit blut'gem Herzen und bethräntem Blick
Liess er mich hier zurück im Missgeschick.
Nun mir so lang die Lebensjahre währten,
Blieb keiner mir der früheren Gefährten;
Mein Sohn ging ein in jene Himmelswelt,
Wo er dem Vater einen Platz bestellt;
Er blickt mich an von jener lichten Stäte
Und zürnt mir, dass ich mich so sehr verspäte!
Firdausi was niet de eigenlijke naam van den dichter, maar zijn nom de plume, zooals 't toen mode was bij de dichters. Hij is afgeleid met den uitgang i, die met ons ig kan vergeleken worden, van het Arabische firdaus, dat afgeleid is van hetzelfde Grieksche, op zijn beurt aan het Perzisch ontleende woord, waarvan ons paradijs afstamt. Volgens zijn eigen getuigenis was hij reeds meer dan vijftig jaar oud, toen hij aan het Shahname begon. Op meer dan eene plaats geeft hij den leeftijd op, dien hij had toen hij die voltooid had, en daaruit blijkt, dat hij bij het dichten niet de orde gevolgd heeft van het epos in zijn tegenwoordigen vorm. Ook kan men niet aannemen, dat hij 35 jaar lang, zonder tusschenpoozen, daaraan gearbeid heeft. Aroedi zegt dat hij een vrij welgestelde grondeigenaar in Toes was. Dit schijnt ook wel oorspronkelijk het geval geweest te zijn. Doch in zijn gedicht klaagt hij herhaaldelijk over armoede en daarover dat de groote heeren wel bravo! (ahsant = gij hebt 't mooi gedaan) roepen, maar hem | |
[pagina 307]
| |
niet van geldzorgen bevrijden.Ga naar voetnoot1) Wat de legende Firdausi laat zeggen als hij het van Mahmoed gehoopte niet ontvangt, is volstrekt in strijd met zijne klacht in de satire en met de herhaalde uitingen in het Shahname, dat hij door dit werk niet alleen eeuwigen roem, maar ook tijdelijken welstand hoopt te verkrijgen. Terecht zegt Nöldeke, dat wij hem dit niet euvel mogen duiden. Hij zoowel als de meeste middeleeuwsche dichters in het Oosten en het Westen moesten rekenen op de ondersteuning der grooten. ‘Verlagsgeschäfte und Schriftstellerhonorare, welche heutzutage einen angesehnen Dichter unabhängig stellen, ja litterarische Tagesgrössen reich machen, gab es damals noch nicht.’ Misschien had Firdausi onbekommerd kunnen leven als hij zich geheel aan 't beheer van zijn erfgoed had gewijd, maar dan ware hij ook niet de dichter van het Shahname geworden. Die dit begrijpt, vergeeft ook den dichter de overdreven verheerlijking van Mahmoed, omdat zonder deze het doel onbereikbaar was. Als het mode is, in den superlativus te prijzen, klinkt de eenvoudige positivus haast als blaam. Daartegenover staat dat de dichter den vorst telkens weer herinnert aan het spoedige verdwijnen van aardsche macht en heerlijkheid. Het denkbeeld, de daden van het voorgeslacht in een heldendicht te vereeuwigen, is niet van Firdausi zelf, maar van een ouderen tijdgenoot, wiens dichternaam Dakieki was en die aan het hof van een der Samaniden, waarschijnlijk te Bochâra leefde. Deze had ongeveer 1000 verzen gemaakt, toen hij op nog jeugdigen leeftijd vermoord werd. Firdausi heeft dit stuk, dat de invoering van den godsdienst van Zoroaster behandelt, in zijn epos opgenomen. Er is geen groot verschil op te merken tusschen het werk der twee dichters. Doch Firdausi overtreft Dakieki in gemakkelijkheid van versificatie en weet meer afwisseling in zijn stijl te brengen. Het Shahname bevat een doorloopend verhaal van den alleroudsten tijd af tot den dood van den laatsten Sasanidenkoning, na de verovering van Perzië door de Arabieren. Natuurlijk | |
[pagina 308]
| |
met groote sprongen. Van de mythische geschiedenis, die in hoofdzaak met de Avesta overeenstemt, komen wij terstond tot de Achaemeniden, van welke men alleen de namen van Artaxerxes en de twee Dariussen vermeld vindt, die door bemiddeling van het Syrisch uit het Grieksch waren bekend geworden. De geschiedenis van Alexander rust geheel op Pseudo-Callisthenes in zijn oostersche vervorming. Van de Arsaciden kent de dichter slechts namen en getallen Eerst met de Sasaniden komen wij op werkelijk historisch terrein, doch ook in dit gedeelte zijn vele romantische verhalen. Deze stof is uitsluitend uit boeken geput, met name uit een Koningsboek in proza, dat omstreeks 957 in Toes vervaardigd was. Onder de regeering der laatste Sasaniden was men begonnen de Perzische geschiedenis te beschrijven. Wij kennen deze litteratuur bijna alleen uit de uittreksels van Arabische vertalingen, ons door Tabari en andere geschiedschrijvers bewaard, maar in de tiende eeuw moeten ze òf zelf, òf in nieuw-Perzische of Arabische vertaling verkrijgbaar zijn geweest. Ten minste Masoedi zegt in zijn in 945 voltooid laatste geschrift,Ga naar voetnoot1) dat hij in 915 een groot historisch werk gezien heeft, dat in 731 op last van den chalief Hishâm in 't Arabisch vertaald was en veel bevatte, dat hij niet in het Chodâi-name, het door Ibn al-Mokaffa in 't Arabisch vertaalde Koningsboek, had gevonden. Uit deze en eenige andere boeken moet het geschiedwerk in Toes gecompileerd zijn, zooals blijkt uit de overeenstemming van het Shahname met de Arabische geschriften. Ik mag hierover niet uitweiden, hoe belangrijk het onderwerp ook is. Die er meer van wil weten, leze de eerste hoofdstukken bij Nöldeke en de voorrede tot diens vertaling van het deel van Tabari, dat de geschiedenis der Sasaniden bevat. Men meene nu echter niet dat het Shahname met eene rijmkroniek te vergelijken is. De dichter heeft in de voor hem liggende stof leven geblazen en de dorre mededeeling van feiten in boeiende verhalen omgetooverd. Vooral geldt dit van het eerste deel, het eigenlijke heldendicht, dat door Von Schack, een alleszins bevoegd beoordeelaar, een der grootste werken genoemd wordt, die ooit de menschelijke geest heeft | |
[pagina 309]
| |
voortgebracht. Met het volste recht zegt de dichter van zijn werk (volgens Von Schack's vertaling): Durch Sonnenbrand und Regenguss zerfallen
Die Königschlösser und die Tempelhallen,
Doch den gewalt'gen Bau, den ich erhoben,
Versehrt nicht Regen, noch der Sturme Toben.
En op eene andere plaats: Ich habe, der dies Buch hervorgebracht,
Die Welt von meinem Ruhme voll gemacht;
Wer immer Geist hat, Glauben und Verstand,
Von dem werd' ich mit Lob und Preis genannt
Der ich die Saat des Wortes ausgesät,
Nicht sterb' ich, wenn mein Odem auch verweht!
De taal van Firdausi is eenvoudig en vrij van gezwollenheid, al gaat hij in 't gebruik der hyperbole soms verder dan onze smaak verdraagt. In 't Perzisch zijner dagen hadden reeds vele Arabische woorden burgerrecht gekregen, doch de dichter is spaarzaam in 't gebruik; een streven naar purisme is bij hem niet te miskennen. Het Shahname is van den aanvang af in Perzië zeer populair geweest en is dit nog. Van daar dat er tallooze afschriften, uittreksels en vertalingen van gemaakt zijn. Juist ten gevolgedaarvan is het met den text treurig gesteld. Zeer oude handschriften bezitten wij niet, en van die, welke in Europa bekend zijn, is er geen, dat niet op allerlei wijzen verminkt of bedorven is. Firdausi zegt zelf, dat zijn gedicht 60,000 verzenGa naar voetnoot1) bevatte, wat naar de gewoonte des dichters wel een afgerond cijfer zal zijn, doch de meeste handschriften hebben veel minder, en in de enkele, die ongeveer dit getal of zelfs meer hebben, moet men verscheidene verzen en episoden als stellig onecht schrappen. Behalve het weglaten en inschuiven van verzen, hebben de afschrijvers zich ook dikwijls de vrijheid veroorloofd, woorden en uitdrukkingen te wijzigen, om niet eens te spreken van al de slordigheden, die bij het herhaald afschrijven ontstaan zijn. Hoewel de toetssteenen voor kritiek niet ontbreken, moet men bij 't gebruik toch uiterst voorzichtig zijn, | |
[pagina 310]
| |
daar in een werk van zulk een omvang, waaraan gedurende vele jaren met tusschenpoozen gearbeid is, herhalingen, inconsequenties, zelfs tegenstrijdigheden (soms aan de bronnen des dichters te wijten) haast onvermijdelijk waren. Als men vindt dat soms ‘bonus dormitat Homerus’, bedenke men met Horatius dat ‘operi longo fas est obrepere somnum.’ Of het mogelijk zal zijn, ook met hulp der talrijke citaten in Perzische woordenboeken, den text te herstellen ongeveer zooals Firdausi dien heeft gegeven, durft Nöldeke niet te beslissen. Toch meent hij, dat eene nauwgezette vergelijking en bestudeering der handschriften ons vrij wat verder zou brengen dan Mohl mogelijk geweest is. De eerste kennismaking met het epos zijn wij aan de Engelschen verschuldigd: aan Jones, Lumsden en Turner Macan. Laatstgenoemde gaf in 1829 de eerste uitgaaf van het geheel. Veel beter is die van Mohl, die in de jaren 1838-1878 in zeven groote foliobanden verscheen met eene Fransche vertaling in proza tegenover den text. Deze vertaling is na Mohl's dood op last zijner weduwe in een handig klein formaat afzonderlijk uitgegeven. Zij is wel een zeer nuttig hulpmiddel tot het verstaan van den text, doch laat ons in bijzonderheden meermalen in den steek, daar, zooals Nöldeke schrijft, Mohl de kunst verstond over moeilijke uitdrukkingen heen te glijden. Gedeeltelijke vertalingen in verzen gaven, om alleen de besten te noemen, Atkinson, Von Schack en Rückert. Alle drie hebben groote verdiensten, maar Rückert heeft de eigenaardigheden van het origineel het best teruggegeven. Diens werk wordt thans uit zijne nalatenschap uitgegeven en men bespeurt ras, dat het nog de laatste hand van den meester had noodig gehad. Ik zeg dit op gezag van Nöldeke, omdat ik zelf Rückert's vertaling nog niet heb gezien. In Europa zal echter het getal lezers wel altijd beperkt blijven. Bij elke vertaling, zelfs de beste, gaat een deel van de schoonheid of de eigenaardigheid van het oorspronkelijke werk verloren. Bovendien, de namen der helden en de tooneelen hunner daden zijn onbekend en vinden geen aanknoopingspunten in hetgeen men in zijne jeugd geleerd heeft, zooals die van het Grieksche epos. De verhandeling van Prof. Nöldeke maakt een deel uit van den ‘Grundriss der Iranischen Philologie’, door W. Geiger | |
[pagina 311]
| |
en E. Kuhn met veertien andere geleerden uit te geven. Zij getuigt van het begin tot het einde van de groote geleerdheid, het verstandig oordeel en den goeden smaak van den schrijver, die het levend bewijs is van de mogelijkheid, dat één man de veelzijdigheid van den encyclopaedist en de grondigheid en nauwkeurigheid van den specialist in zich kan vereenigen.
M.J. de Goeje. |
|