| |
| |
| |
Het onderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek.
Ik ben overtuigd, dat Gij met mij diep doordrongen zijt van het hooge staatsbelang, dat in goed en degelijk onderwijs gelegen is.
(President Kruger bij de opening der zitting van den Volksraad der Z.-Afrik. Republiek in 1896.)
De Zuid-Afrikaansche Republiek is het land van de groote hervormingen, die in ongekend korten tijd tot stand komen.
Terwijl in Europa de huidige beschaving het product is van geleidelijke ontwikkeling is de Z.-A. Republiek plotseling getrokken in de sfeer der Westersche begrippen en uitvindingen. Van den toestand, waarin de oude voortrekkers het land aantroffen, tot dien, waarin het zich thans bevindt, is het niet trapsgewijze gekomen - integendeel, met forsche rukken en stooten heeft de Republiek zich losgemaakt van den oer-toestand en zich gerangschikt in de rij der beschaafde landen. Het kalme bestaan van den oorspronkelijken boer-pionier is veranderd in het snelle leven van den tegenwoordigen Transvaler, die burger is van een door velen gebenedijd land, en geplaatst te midden van de nieuwste uitvindingen der Westersche inkomelingen.
Zulk een ontwikkeling zonder overgangsperiodes heeft ontegenzeglijk haar schaduwzijden. Het water van een stortbui laat veel meer plekken van den uitgedroogden bodem onaangeroerd dan een malsche, lang aanhoudende regen. In de Z.-A. Republiek ziet men maar al te vaak het verschijnsel, dat men zich vertrouwd gevoelt met de nieuwste overwinningen der moderne wetenschap en de meer elementaire kennis mist.
Bij dezen toestand rust op het onderwijs een reuzentaak
| |
| |
Het heeft niet alleen op de hoogte te brengen, maar nog bovendien ontzaglijk veel in te halen. Waar bijv. in Europa de ouders hunne kinderen al spelende met zekere kennis toerusten, is het Transvaalsche kind - althans de groote meerderheid dier kinderen - genoodzaakt alles op school te leeren; thuis is er niemand, die het kan onderrichten in hetgeen op de school wordt onderwezen, want de ouders hebben dat nooit geleerd.
Daarbij komt nog een groot bezwaar. 't Is geen diep gevestigde overtuiging bij den Transvaler, dat de opvoeding van het kind beslist over het lot der natie; schoolonderwijs vindt hij goed, maar veel moeite en kosten om 't zijn zoon of dochter te doen genieten, heeft hij er niet voor over. En hij zelf en zijn vader en zijn over-grootvader zijn er ook gekomen zonder al die geleerdheid. Vandaar dan ook, dat - hoe ongelooflijk 't moge klinken - in 1876 in de gansche Z.-A. Republiek niet meer dan 8 dorpsscholen en 5 wijkscholen bestonden, met een gemiddeld aantal leerlingen van 150. Met de ontwikkeling der goud-industrie zijn deze cijfers in betrekkelijk korten tijd aanzienlijk verhoogd. In 1891 was het aantal dorpsscholen tot 99, dat der wijkscholen tot 453 en dat der kinderen tot 8170 gestegen. Zeker een belangrijke vooruitgang, maar toch representeerden die 8170 leerlingen niet meer dan 22.22 proc. van de geheele Transvaalsche jeugd. De Superintendent van Onderwijs in die dagen, de ook hier te lande welbekende Ds. S.J. Dutoit, was trouwens de man er niet naar om in dezen de rol van energiek hervormer te vervullen. Zelfs miste hij de kracht om de hand aan de bestaande wetsbepalingen te houden. Zoo werd schandelijk misbruik gemaakt van het voorschrift, dat alleen dan staatssubsidie mocht worden toegekend, wanneer op de scholen de landstaal het voertuig was van het onderwijs; op scholen, waar in het Engelsch werd geleerd, stelde men eenvoudig éen onderwijzer met een Hollandsch klinkenden naam aan en dank zij dit kunstmatige Afrikaansche tintje werd het subsidie grif uitbetaald. En dat die bedragen nogal wat te beteekenen hadden, blijkt wel hieruit, dat de schatkist in 1891 voor de genoemde 8170 leerlingen niet minder dan £ 43.823 11 sh. uitbetaalde. Nog
velerlei andere misbruiken zijn later aan het licht gekomen, die Ds. Dutoit vrijwel tot een onmogelijk man hebben gemaakt.
| |
| |
Toen hij dan ook afgetreden was, had niemand veel opgewektheid om zijne erfenis te aanvaarden. Geschikte personen voor het gewichtige ambt waren er in de Republiek weinigen en zij, wier krachten daarvoor berekend waren, hadden weinig lust in het ondankbare werk om in dezen Augius-stal den bezem te zwaaien. Ten slotte gelukte het toch nog een bij uitstek daarvoor berekend persoon te vinden in prof. N. Mansvelt, die als hoogleeraar aan het bekende Victoria-College te Stellenbosch zich in geheel Zuid-Afrika een roemvollen naam had weten te verwerven. Energiek man als hij is en overtuigd, dat in het aankweeken van de landstaal een hechte waarborg is gelegen voor het behoud van 's lands onafhankelijkheid, heeft hij de koe flink bij de horens gepakt en zich geheel gewijd aan de reorganisatie van het onderwijs. Nog geen jaar was hij aan het bewind of hij onderwierp reeds een volledig wetsvoorstel aan den Volksraad, dat na breedvoerige bespreking den 2den Juni 1892 werd goedgekenrd.
Indertijd - in de Juli-aflevering van De Gids van 1892 - hebben wij een vrij uitvoerig overzicht van deze onderwijswet gegeven. Daarheen voor bijzonderheden verwijzende, willen wij nu alleen releveeren, dat de Superintendent voor het verleenen van subsidie streng de hand wenschte gehouden te hebben aan het Hollandsch als medium van onderwijs; dat door hem lotsverbetering werd verkregen voor de onderwijzers, aan wie hij daartegenover hoogere eischen van bekwaamheid stelde; dat door hem een modelschool voor lager onderwijs, een middelbare school voor meisjes en een gymnasium is gesticht.
Eén groot beginsel heeft de gansche werkzaamheid van prof. Mansvelt beheerscht: het Hollandsch de hoofdtaal en de andere talen bijzaak. In dit opzicht is president Kruger met hem volkomen homogeen. Wij herinneren ons nog een treffende toespraak van ‘oom Paul’, in Maart 1894 gehouden bij de opening van de onderwijzersconferentie te Pretoria, waarin hij dit zijn lievelingsdenkbeeld ontvouwde. De nieuwe inkomelingen, zoo zeide hij onder meer, kunnen onze wenschen op dit gebied niet zoo volkomen begrijpen, maar wanneer men als de oude voortrekkers onder tranen en bloed het land is binnengetrokken, kan men geen afstand doen van zijn taal, waarmee onze vrijheid zoo nauw verbonden is.
| |
| |
Die strijd heeft, schier zonder tusschenpoozen, in en buiten den Volksraad voortgeduurd. Nog maar enkele maanden was de nieuwe wet in werking, of in de Engelsche centra circuleerden adressen, waarop druk geteekend werd, om het onderwijs in de vreemde talen meer tot zijn recht te doen komen. Tegelijkertijd zonden eenige Christelijke onderwijzers een tegenadres, waarin zij waarschuwden voor vreemde invloeden, die gevaar opleverden voor het Christelijk nationaal volksonderwijs: ‘een gordel van smaragd, die zich om den evenaar van ons volksleven slingert en een zaak, die met onze dierbare vrijheid, nationaliteit en onafhankelijkheid op het innigst is saamgesnoerd.’
In den Volksraad van 1894 gaven deze adressen tot tamelijk hartstochtelijke debatten aanleiding. Eenerzijds werd gesproken van een bekrompen opvatting om zich steeds hardnekkig te verzetten tegen de wenschen van hen, die hadden leeren beseffen, dat hunne kinderen, wilden zij vooruitkomen, kennis van het Engelsch - de handelstaal des lands - moesten bezitten; van den anderen kant werd aangevoerd, dat de vreemdelingen zich naar de Transvaalsche zeden en gewoonten hadden te schikken en er geen reden was om den kinderen te leeren hun eigen nationaliteit te verachten. In dat jaar bleven de vrienden van het Engelsch nog in de minderheid.
De Superintendent stond tusschen deze beide partijen in, hetgeen hem menigen stomp of knauw bezorgde. Hij had echter nauwelijks gelegenheid, daarop te letten, want er waren nog zooveel meer struikelblokken. Vooral had hij bitter te kampen met het gebrek aan onderwijskrachten, hetwelk oorzaak was dat velen geduld werden bij gemis aan betere. Om daarin verbetering te brengen wist hij van den Volksraad de stichting van een twintigtal ‘beurzen ter opleiding’ te verkrijgen; deze zijn bestemd voor zonen en dochteren des lands, lidmaat van een der drie Hollandsch-Protestantsche kerken, die van aanleg tot studie blijk geven en een zekere mate van ontwikkeling bereikt hebben.
Nog in meer opzichten toonde de Volksraad van 1894 hart te bezitten voor het onderwijs. De toelage, bepaald bij Volksraadsbesluit van 1 Juni 1892 werd, zoowel voor het middelbaar als het lager onderwijs, verhoogd; te Pretoria zou een Tehuis voor Jongelieden worden opgericht, die daar tegen
| |
| |
£ 36 per jaar geplaatst kunnen worden; de hoogere en de modelschool voor meisjes werd overgenomen en aan de dagschool een kostschool verbonden met de bedoeling 's lands dochters tot bekwame onderwijzeressen te vormen, en eindelijk werd een som van £ 100 beschikbaar gesteld voor het schrijven van geschikte leer- en leesboeken door onderwijzers, bekend met de zeden, toestanden en eigenaardigheden van het land.
Met nieuwen moed toog prof. Mansvelt na deze gunstige beschikkingen aan den arbeid, maar ook de oppositie stak met vernieuwde hevigheid op. Een merkwaardig verschijnsel was het zeker, dat thans ook de politieke vereeniging ‘Burgermacht’ zich aan de zijde van de Johannesburgsche requestranten schaarde door zich met een adres tot den Volksraad te wenden, waarin verzocht werd den Superintendent een gewijzigde schoolwet te doen ontwerpen met het doel, de rechten van het Engelsch meer te erkennen, zonder dat de suprematie van het Hollandsch verloren ging. Daarentegen waren er andere adressanten, die vonden, dat het onderwijs, op de nieuwe leest geschoeid, niet nationaal genoeg was: zij vonden 't noodig dat vier vijfden van de leden van den Raad van Examinatoren en van de schoolinspecteurs Afrikaners moesten zijn.
Ook de onderwijzers-vereeniging begon een woord in de brandende quaestie mee te spreken. In Mei '95 hield zij te Pretoria een vergadering, waarin de leden zich luide beklaagden over de verwaarloozing en tegenwerking van het onderwijs van de zijde der kerk. In eene motie werd verklaard, dat deze kerk haar plicht niet kende en de hoop uitgesproken, dat predikanten en ouderlingen al het mogelijke zouden doen om in dien toestand verandering te brengen.
Prof. Mansvelt deelt deze meening, blijkens zijn schoolverslag over 1894. Maar volgens hem waren er nog andere, meer belangrijke oorzaken, die het onderwijs belemmerden om aan zijne bestemming te beantwoorden. Wel steeg het gemiddeld aantal leerlingen, waarvoor subsidie werd betaald, dat in 1893 5909 bedroeg, in 1894 tot 6626; wel klom het aantal scholen van 247 aan het einde van 1893 tot 264 aan het einde van 1894; wel ontvingen 564 leerlingen middelbaar onderwijs tegen 334 in het vorige jaar - maar die cijfers waren op zichzelf nog bedroevend laag. Ergerlijk is namelijk het slechte schoolbezoek. In de onmiddellijke nabijheid van
| |
| |
scholen, door den Superintendent in Rustenburg bezocht, waren gemiddeld minstens 20 kinderen van alle onderwijs verstoken en voor de 25 schoolplaatsen in dit eene district had men derhalve 500 kinderen, die in volslagen onkunde opgroeiden. Volgens de inspecteurs kon men gerust zeggen, dat een derde deel der Transvaalsche jeugd geen onderwijs geniet.
Voor een deel is die jammerlijke toestand zeker een gevolg van het ver uit elkander wonen der bevolking en de onverschilligheid der ouders. Maar daarbij komt, dat de menschen soms wel door gemis aan welvaart hunne kinderen thuis moeten houden. Door de schaarschte van Kaffers, die in grooten getale in de mijnen zijn gaan werken, worden vele Boeren wel genoodzaakt hunne kinderen als werkvolk in hun bedrijf te bezigen. Dat geldt niet alleen de oudere jongens, maar ook de meisjes en kleinere knapen. De grooteren worden gebruikt voor het zwaardere werk, de kleineren, zelfs kinderen van 6 jaar, voor het oppassen van vee, enz.
Verder het oude bezwaar: gebrek aan onderwijzers.
Deze omstandigheid meende zich de heer Jeppe, een afgevaardigde van Johannesburg, ten nutte te kunnen maken in een der Volksraadzittingen van Mei '95.
Art. 16 van de onderwijswet bepaalt namelijk, dat de Raad van Examinatoren bevoegd is onder nadere goedkeuring der regeering bij besluiten in het algemeen vast te stellen, welke waarde aan buitenlandsche certificaten of diploma's zal worden toegekend en welke toelatingen daarop kunnen geschieden met of zonder aanvullingsexamen. Nu maakte de heer Jeppe zich tot tolk van eenige adressanten, die wenschten, dat personen, door wie examens waren afgelegd in aangrenzende staten en koloniën, niet verplicht zouden zijn een aanvullingsexamen af te leggen, maar dat zij onmiddellijk als onderwijzer zouden worden toegelaten. De strekking daarvan was duidelijk; door een sterke toestrooming van onderwijzers uit de Kaapkolonie zou de regeering wel verplicht zijn het tekort aan onderwijskrachten met anti-nationale elementen aan te vullen. De Superintendent voorzag dit gevaar en weerde zich krachtig om het af te wenden. Het aanvullingsexamen gold voornamelijk de Hollandsche taal, muziek en bijbelkennis, en dit was onmisbaar. In de Kaapkolonie kreeg men reeds een certificaat voor het Hollandsch als men in staat was woorden te vertalen en
| |
| |
een verbuiging te maken, hetgeen in de Transvaal geëischt werd van een leerling der 3e of 4e klasse; Dr. Muir, de Kaapsche superintendent van onderwijs, had zelf erkend, dat zoo weinigen van zijne onderwijzers geschikt waren. President Kruger sprong zijn superintendent bij; hij kon zich niet voorstellen, dat de Volksraad, die de wet had goedgekeurd, nu zijn eigen besluiten ongedaan zou maken en een achterdeur openen, waardoor de wetten des lands werden verkracht. Die woorden maakten indruk en den heeren Jeppe c.s. werd bij de stemming een nederlaag bezorgd.
Nog in een ander opzicht had prof. Mansvelt 't in de Volksraadszitting van 1895 hard te verantwoorden. In zijn jaarverslag had hij namelijk bij de bespreking der subsidieering van scholen, waarin krachtens speciale vergunning van de regeering het medium van onderwijs niet Hollandsch behoefde te wezen, de conclusie getrokken, ‘dat het niet de Britsche werkman is, die een “onoverkomelijke objectie” heeft om zijn kinderen tot Transvalers te zien opleiden, maar dat het de politieke raddraaiers zijn, die, overtuigd dat het bolwerk der onafhankelijkheid gelegen is in het behoud en de handhaving der Hollandsche taal, daarop hun voornaamste aanvallen richten en geen poging onaangeroerd laten om bij den vreemdeling tegenzin tegen al wat “Dutch” is op te wekken en tevens bij de burgers zelf den waan doen ontstaan of versterken, dat kennis van de Engelsche taal het eenige noodige of althans het eerste vereischte is om in de maatschappij te kunnen slagen.’ Tegen die qualificatie kwam de heer Jeppe krachtig op: zij was een beleediging voor de Johannesburgsche bevolking. Om aalmoezen vroeg deze niet, want in ruime mate werd door haar in 's lands inkomen bijgedragen. Maar 't ging niet aan, de goudstad te beschuldigen, dat zij uit louter onwil geen Hollandsch wilde laten onderwijzen: een persoonlijk onderzoek had hem geleerd, dat in tien scholen onderricht werd gegeven in die taal en slechts in acht niet. Prof. Mansvelt hield daarentegen vol, dat door hem volstrekt niet te hooge eischen voor het verleenen van subsidie werden gesteld; alleen werd verlangd, dat de kinderen in een eenvoudig Hollandsch boekje konden lezen. Maar zelfs dat verkoos men te Johannesburg niet!
Ook nu weder behield de Superintendent het veld en stelde
| |
| |
de meerderheid hem in het gelijk. Tevergeefs hadden de vrienden van het Engelsch getracht het dunne einde der wigge in het nationale onderwijs te zetten.
Wij zijn gekomen aan de Volksraadszitting van 1896 en het daarin behandelde schoolverslag over 1895.
In dat jaar viel weder aanmerkelijke vooruitgang te constateeren. Wie tegenwoordig door Pretoria's straten gaat - zoo schreef nog onlangs De Volksstem - wordt aangenaam getroffen door de verrijzing van verschillende monumentale gebouwen, bestemd voor doeleinden van onderwijs. En het vooruitzicht, dat binnen een niet al te verre toekomst de hoofdstad der Z.-A. Republiek zal kunnen wijzen op het bezit van een volledig stel uitstekende inrichtingen voor lager en middelbaar onderwijs, alsmede van een kweekschool voor nationaal gevormde onderwijzers, zal ieder Transvaler vervullen met voldoening en waardeering voor de hooge overheid des lands. Want, dit moet van de Transvaalsche staatslieden gezegd worden, dat zij thans den drang tot goed onderwijs als een der eerste levensvoorwaarden van het Afrikaner volk erkennen en niet aarzelen om de ruime hulpmiddelen, welke de schatkist nu ter beschikking heeft, te besteden aan de beste geldbelegging, die een natie kan uitdenken, het nationaal onderwijs. Is eenmaal de Transvaalsche onderwijs-machine in werking, dan hopen we van harte, dat de scholen te Pretoria haar deuren wagenwijd open zullen zetten voor het geheele Hollandsche element van Zuid-Afrika, dat Pretoria de vuurhaard zal worden van de intellectueele beweging der Afrikaners, kortom, dat de stad, welke haar naam ontleent aan den edelen Afrikaner Andries Pretorius, eerlang het middelpunt zal wezen van de ontwikkeling en opbloeiing van het genie van het Afrikanerdom.
Ook het zooeven genoemde verslag van den Superintendent van Onderwijs ademt, althans in den aanhef, een geest van voldaanheid. Zoowel wat betreft het aantal leerlingen als het gehalte van het onderwijs der gesubsidieerde scholen viel verbetering te constateeren. Het getal leerlingen van de modelschool en de meisjesschool ging ook belangrijk vooruit. De kostinrichting voor meisjes en het Tehuis voor jongens verkregen groote en gunstige bekendheid door het gansche land.
| |
| |
Drie-en-twintig leerlingen der modelschool slaagden voor het Gymnasium, terwijl aan enkelen hunner, na een vergelijkend examen, een studiebeurs werd toegekend. Acht leerlingen der Meisjesschool deden met goed gevolg het examen van den schoolwedstrijd, waarvan éen met lof. Vijf der leerlingen behaalden bij deze gelegenheid prijzen. De school van Hooger Onderwijs nam voortdurend in bloei toe.
Het gemiddeld aantal leerlingen, waarvoor gedurende 1894 van Regeeringswege subsidie werd betaald, bedroeg 6396; in 1895 steeg het tot 7217. Het aantal scholen vermeerderde van 418 tot 420. Het getal leerlingen, dat Middelbaar Onderwijs genoot, nam slechts met een twintigtal toe. Door den Staat werd ten behoeve van het onderwijs £ 63778 10 sh. 11 d. uitgegeven, verdeeld als volgt: 60 leerlingen aan het Gymnasium, 259 aan de Modelschool, 128 aan de Staats-meisjesschool, 4 beursleerlingen, in Holland studeerende; 11 blinden en doofstommen, die te Worcester in de Kaapkolonie opgevoed worden, omdat voor hen nog geen inrichtingen in de Republiek bestaan, en eindelijk 7217 leerlingen, die gesubsidieerd onderwijs genoten. Een gemiddelde uitgave van £ 8 6 sh. 1 d. werd alzoo per jaar voor elken leerling gevraagd, een bedrag, dat niet hoog is, omdat het leven in de Transvaal veel duurder is dan in andere landen en de kosten voor het begin van een zaak steeds hooger zijn dan voor de voortzetting.
Tot zoover luidt het verslag zeer bemoedigend. Aan het einde daarvan komt echter de gewone klacht: het getal kinderen zonder onderwijs is nog zoo groot. Het feit, dat van de vijf kinderen, wier leeftijd binnen de schooljaren valt, slechts één onderwijs geniet - dus schrijft Prof. Mansvelt - dient ons met bezorgdheid voor de toekomst te vervullen. Met allen ernst dring ik op verbetering daarvan aan, voor zooverre de middelen daartoe in onze hand gesteld zijn. Het is mijne heilige overtuiging, dat wij voor de rechtbank van het opkomend geslacht niet zullen kunnen bestaan, zoo wij een dezer middelen ongebruikt gelaten hebben. Deze toestand, die als een kanker ons toekomstig bestaan als volk dreigt te verderven, eischt daarom nog te meer onmiddellijke voorziening, omdat zoovele welonderwezen vreemdelingen, waarvan velen ons volk vijandig gezind zijn, het land binnenstroomen. De strijd om de blijvende handhaving van de rechten van onze nationaliteit,
| |
| |
zal dus in de naaste toekomst in ons land moeten beslecht worden.
Evenals vroeger achtte de Superintendent de belangrijkste oorzaak van het groot aantal ononderwezen kinderen het gemis aan goede onderwijzers. Er waren natuurlijk nog wel andere factoren, maar al waren deze allen plotseling weggenomen en het onderwijzers-tekort bleef bestaan, dan zou er niets in den treurigen toestand veranderd zijn, ja, deze zou zich veel krachtiger en pijnlijker doen gevoelen.
In de zitting van den Volksraad bleek dit klemmend betoog de introductie te zijn voor het voorstel om jaarlijks, zoolang geen voldoend onderwijzend personeel uit de kinderen des lands kan verkregen worden, een zekere som op de Begrooting te plaatsen, ten einde daaruit de reiskosten te bestrijden van onderwijzers, die in het buitenland worden aangeworven. De vroede mannen der Z.-A. Republiek hadden daarnaar aanvankelijk weinig ooren. Verschillende leden hielden pertinent vol, dat er in Zuid-Afrika genoeg bekwame onderwijzers te vinden waren en men hen volstrekt niet uit den vreemde behoefde te laten komen. Een waar woord sprak de afgevaardigde de Clercq. Hij wees er op, dat in Nederland een vereeniging bestaat, die uit louter sympathie voor de Z.-A. Republiek onderwijzers behulpzaam is, daarheen te vertrekken, en zou nu het land, dat deze onderwijzers zoo noodig had, tegen de kosten bezwaar gaan maken? Maar - zoo vroegen andere leden - zou het aanvoeren van de vreemde onderwijzers, die geheel onbekend zijn met de zeden en gewoonten onzer burgers, niet leiden tot het verbasteren van de oprechte Transvaalsche gevoelens van het opkomend geslacht? Daartegen werd aangevoerd, dat de Transvaalsche jeugd het bewijs geleverd had voor verbastering niet vatbaar te zijn, want zij had zich ongerept weten te houden, niettegenstaande van alle kanten was gepoogd om het Transvaalsche karakter te verengelschen. En wat het bezwaar betrof, dat vrijzinnige onderwijzers een verkeerden invloed op den godsdienst zouden oefenen - ook in het buitenland zijn onderwijzers genoeg van erkend Christelijke gevoelens, die hunne opleiding ontvingen aan Christelijke scholen.
De nood was dringend, zoo verklaarde de superintendent. Aan zijn departement waren wel 50 aanvragen om goede onderwijzers en aan geen daarvan kon voldaan worden. Daar- | |
| |
entegen waren er goede krachten in Holland beschikbaar, maar de onderwijzers daar waren menschen, die van de hand in den tand leefden en zij werden afgeschrikt door de reiskosten. Nogmaals drong hij krachtig aan op inwilliging van zijn verzoek.
Nog een gansche dag van discussie en toen kwam 't tot stemming. 't Bleek, dat Prof. Mansvelt had overwonnen; zijn voorstel werd goedgekeurd, alleen met dit voorbehoud, dat de clausule, waarin de onderwijzer werd vrijgelaten de plaats te kiezen, waar hij werkzaam wil zijn, werd geschrapt. Een nieuwe dageraad belooft nu voor het onderwijs in de Z.-A. Republiek te zullen aanbreken.
De onderwijzer, aan wien in het vervolg een toelage voor reiskosten zal worden verstrekt, behoort daartoe over te leggen:
1o. Een bewijs van lidmaatschap eener Protestantsche kerk;
2o. Een bewijs van goed zedelijk gedrag, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten;
3o. Bewijzen van bekwaamheid, die naar de beoordeeling van den Superintendent van Onderwijs voldoenden waarborg bieden om den bezitter voorloopig bij het gesubsidiëerd onderwijs in de Z.-A. Republiek te erkennen, onder verplichting van het doen van een aanvullingsexamen, ingeval hij aan een dorpsschool werkzaam is, binnen een redelijken, door den Superintendent van Onderwijs te bepalen tijd;
4o. Eene behoorlijk onder getuigen geteekende verklaring, dat hij gewillig en bereid is, naar vermogen mede te werken aan den opbouw van het nationaal onderwijs in de Z.-A. Republiek, waarvan de Protestantsch-Christelijke geest omschreven is in art. 2 van wet no. 8, 1892, in verband met art. 1b van dezelfde wet;
5o. Getuigschriften van betrouwbare personen omtrent de gezindheid sub 4 genoemd.
Door het aannemen van zulk een reistoelage verbindt de onderwijzer zich zoo spoedig mogelijk te vertrekken en zoodra mogelijk na aankomst in de Republiek drie achtereenvolgende jaren het gesubsidiëerd onderwijs in dien Staat als onderwijzer te dienen. Indien de onderwijzer, die zulk een toelage genoten heeft, zich vóór het verstrijken van den termijn van drie jaren aan het gesubsidiëerd onderwijs onttrekt, moet hij het bedrag van de toelage, vermeerderd met de rente, berekend naar 6 pCt. 's jaars, aan de regeering terugbetalen.
| |
| |
Toen eenmaal art. 1 was aangenomen, gingen de verdere wijzigingen, door den Superintendent voorgesteld, tamelijk vlot van stapel. Daaronder zijn er van groot belang.
Zoo zal jaarlijks een zekere som op de Begrooting gebracht worden om daaruit subsidie te verstrekken aan besturen van gesubsidiëerde scholen voor het aanschaffen van behoorlijke schoolmeubelen. Aan schoolbesturen, die een behoorlijk schoolgebouw hebben opgericht, ten genoegen van den Superintendent van Onderwijs, in welk gebouw geregeld volgens de wetten en Volksraadsbesluiten schoolonderwijs gegeven wordt, kan deze Superintendent een driemaandelijksche toelage verleenen, ter dekking van de interest van het kapitaal in dien schoolbouw gestoken, berekend tegen hoogstens 8 procent 's jaars. Aan besturen van scholen van 20 tot 30 leerlingen, die met goedkeuring van den betrokken inspecteur over drie of meer standaarden (klassen) verdeeld zijn, wordt voortaan een extratoelage van £ 3 per maand, kwartaalsgewijze uit te betalen, verleend voor het in dienst hebben van een assistent of een kweekeling, wiens aanstelling door den Superintendent is goedgekeurd. Deze extra-toelage zal ook verleend worden aan besturen van scholen, die van 31 tot en met 38 leerlingen tellen en overigens aan de zooeven genoemde voorwaarden voldoen, met dien verstande, dat voor elken leerling boven de 30 deze extra-toelage met £ 1 per kwartaal vermindert.
Met het oog op de onvermogende ouders, die te ver van een school wonen om hunne kinderen dagelijks na afloop der schooluren naar huis te doen terugkeeren - zoodat deze kinderen tot hiertoe van alle onderwijs verstoken bleven - zijn de ‘logiesgelden’ ingesteld. Hiermee is een belangrijke concessie verkregen door hen, die het onderwijs geheel aan de zorgen van den Staat willen toevertrouwd zien. Een der Volksraadsleden, de heer Tosen, behoort blijkbaar tot dezulken, want, zooals hij zeide, zou hij zich best kunnen vereenigen met de oprichting van armenscholen, waar de kinderen geheel van Staatswege werden opgeleid, gevoed en gekleed. Zoover zijn wij echter in de Transvaal nog niet. De nu aangenomen bepalingen luiden: Aan schoolbesturen, wier scholen en onderwijzers aan de eischen der wet voldoen, kan een driemaandelijksche toelage voor kostgeld van £ 3 tot £ 6 uitgekeerd worden ten behoeve van behoeftige leerlingen hunner school,
| |
| |
die minstens 3 mijlen van eenige gesubsidiëerde school verwijderd wonen en voor wie in de nabijheid van zulk een school behoorlijke voorziening voor kost, inwoning en verdere verpleging is gemaakt. Leerlingen, ten wier behoeve zulk kostgeld verleend wordt, moeten niet minder dan 45 dagen in elk kwartaal de school bezocht hebben, behalve in geval van ernstige ziekte, waarvan een voldoend bewijs aan de schoolcommissie moet worden overgelegd. De ouders of voogden van zulke leerlingen moeten zich vooraf verbinden hunne kinderen of pleegkinderen minstens zes maanden in de school te laten blijven.
Financiëel heeft Prof. Mansvelt ook het lot der onderwijzers weten te verbeteren. Zijn voorstel tot verhooging van verschillende honoraria mocht, na tegenstribbelen van enkelen, bij de groote meerderheid genade vinden.
Met hoeveel beleid de Superintendent moet te werk gaan, bleek ook nog weder dit jaar in den Volksraad. Bij de behandeling van zijn schoolverslag, kwam een der leden in vrij heftige termen op tegen de bewering in dit verslag, dat vele ouders geen recht begrip hadden van de waarde van het onderwijs. Dat was een beleediging van de burgers, die volstrekt niet te pas kwam! Gelukkig legden andere leden den nadruk op de woorden vele burgers, waarmee te kennen werd gegeven, dat anderen een beteren dunk van het onderwijs hadden, en daarmee namen de opposanten genoegen.
Overigens achtte zich de Volksraad niet bevoegd om aan dit schoolverslag aanstonds zijne goedkeuring te schenken. De meerderheid wenschte eerste de stem des volks te hooren over art. 10 (bepaling van het subsidie in verband met het schoolbezoek), over art. 15 (de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen) en over art. 32. Dit laatste heeft betrekking op de opheffing van private scholen, die het nationaal onderwijs ondermijnen. De Engelsch-gezinde partij kwam daartegen sterk op en zij had de voldoening, dat in dit opzicht Prof. Mansvelt's wenschen niet terstond zijn verhoord.
Nog is de lijst van hervormingen, in het Transvaalsche onderwijs dit jaar gemaakt, niet ten einde, ja, wat meer zegt, een der belangrijkste beslissingen hebben wij tot het laatst bewaard.
De Johannesburgers hebben mogen ervaren, dat de droppel
| |
| |
den steen uitholt. Zij hebben monster-petities naar Pretoria gezonden om de belangen van de kinderen der goudvelden te bepleiten; mannen als Eckstein hebben eenige duizenden ponden bijeengebracht voor het onderwijs dier kinderen, om te toonen, dat zij inderdaad verwaarloosd zijn; er is gescholden op den Volksraad, die wilde trachten het Engelsch te dooden; er is gelogen ter wille van het subsidie en het kreupel-Hollandsch wilde men voor nationale taal doen doorgaan; er is gelasterd en gedreigd - maar, zoolang men niet den rechten toon wist aan te slaan, is men niet veel verder gekomen.
Hun geluk is, dat op de Transvaalsche regeering het zegel staat gedrukt der conciliante politiek, die de schuldigen niet van zich stoot, maar door grootsche vergevensgezindheid tot zich trekt. Hoewel de wandaad van Jameson nog versch in het geheugen ligt en het niet minder verachtelijke bedrijf der Johannesburgsche Reformers het bloed van den Transvaler heeft doen koken, is Prof. Mansvelt gekomen met de erkentenis, dat het Transvaalsche stelsel tot instandhouding van het volksonderwijs niet deugdelijk blijkt voor de goudvelden en daarvoor een speciale regeling noodig is. En de Volksraad, niet minder grootmoedig, heeft dat voorstel zonder eenige discussie goedgekeurd, zoodat de heer Jeppe, de al-bediller, zich nu niet kon weerhouden, aan de regeering en den Superintendent een woord van dank te brengen voor hetgeen zij hadden gedaan ten bate der bevolking van den Witwatersrand.
Die nieuwe wet luidt als volgt:
‘Nademaal het gebleken is, dat door de bepalingen in de wetten en Volksraadsbesluiten, regelende het onderwijs in de Z.-A. Republiek, niet genoegzame voorziening gemaakt is voor de opvoeding en het onderwijs der kinderen van behoeftige ouders en van vreemdelingen op de geproclameerde goudvelden, zoo wordt hierbij bepaald en vastgesteld als volgt:
Art. 1. Waar op de geproclameerde goudvelden in deze Republiek geene of geen genoegzame voorziening gemaakt is voor het onderwijs en de opvoeding van blanke kinderen, wier ouders op zulke goudvelden wonen, kan de Uitvoerende Raad op voorstel van en in overleg met den Superintendent van Onderwijs de noodige voorziening maken voor schoolgebouwen en onderwijzerswoningen, onderwijzers aanstellen en bezoldigen, commissiën van toezicht en beheer benoemen, verder alles doen
| |
| |
wat strekken kan om het onderwijs en de opvoeding op de standsdorpen en, waar noodig, ook op andere plekken op de geproclameerde goudvelden te bevorderen.
Art. 2. Het onderwijs in zulke scholen zal aan de kinderen van Hollandsch-sprekende ouders gegeven worden, volgens de wetten en bepalingen, regelende het schoolonderwijs door middel van de landstaal.
Art. 3. De leerplannen voor het onderwijs aan kinderen van niet Hollandsch-sprekende ouders in zulke scholen zullen door den Superintendent van Onderwijs worden vastgesteld onder nadere goedkeuring van den Uitvoerenden Raad, doch steeds in den geest en volgens de strekking van de wetten op het onderwijs en de desbetreffende Volksraadsbesluiten.
Art. 4. De Superintendent van Onderwijs draagt zorg, dat jaarlijks behoorlijke verslagen omtrent de werking en het bestuur van zulke scholen worden voorgelegd.’
Dat is het indringen van het dunne einde der wigge!
Maar tevens is de genomen beslissing het beste bewijs, dat de Boeren niet zijn de verpersoonlijking van het alleen naar eigenbelang strevende conservatisme, waarvoor de groote meerderheid der Engelsche persorganen hen uitmaakt. Integendeel - hoezeer zich bewust van de noodzakelijkheid om hun eerstgeboorte-recht niet prijs te geven, willen zij toch zooveel mogelijk tegemoet komen aan de wenschen van den vreemdeling, wetende, dat door zijne komst het land tot ontwikkeling is gebracht en de schatkist gevuld.
Die grootmoedigheid is des te meer te bewonderen, waar de ondervinding heeft geleerd, dat zij toch niet tot pacificatie zal leiden en volgende jaren slechts hoogere eischen van de zijde der Engelschen zullen brengen. Erkentelijkheid heeft de Boer niet te verwachten. Verheerlijkte nog onlangs niet de Times de nu aangenomen wet als een bewijs van de voortreffelijkheid van Chamberlain's politiek!
De jongste volkstelling heeft geleerd, dat alleen te Johannesburg 15.000 kinderen beneden vijftien jaar wonen, waarvan zeker 10.000 blanken. Het overige deel van den Witwatersrand is insgelijks ruim met kinderen gezegend en weinig minder volkrijk zijn de andere geproclameerde goudvelden der Republiek. Hier zal nu weldra de zorgende hand der Boerenregeering zich doen gelden; belangrijke sommen zullen er besteed worden
| |
| |
voor de opvoeding van het aankomende geslacht en dierbare grondbeginselen zullen opgeofferd worden om het volksonderwijs zooveel mogelijk ingang te doen vinden. Den 3en Augustus 1896 werd dit voortreffelijke besluit genomen. Die datum zij aan de vergetelheid ontrukt als een dag, waarop de Volksraad zich, door zijne zelfoverwinning, een eerezuil stichtte.
W.F. Andriessen. |
|