De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Uit Griekenland.Wie uit Zuid-Italië, en daar geërgerd en vermoeid door de insolente koetsiers, de opdringende straatventers en de hinderlijke bedelaars, in Athene komt, denkt den eersten dag allicht, dat de Grieken een goed soort Zuid-Italianen zijn. Want, ziet hij, uiterlijk hebben zij alles met dezen gemeen: hun welgemaaktheid, hun lenigheid van lichaam, hun donkere gelaatskleur, hun zwarte schitterende oogen, hun witte schitterende tanden, maar zij lijken kalmer, minder druk van gebaar, spuwen niet links en rechts om zich heen, bederven de atmosfeer niet met hun knoflookstank, schreeuwen niet zoo. Dit alles constateert men met voldoening. In den zonneschijn der lente, die koestert en niet brandt, lijkt het moderne Athene een lachende, blijde stad, juist groot genoeg om in haar hoofdstraten een aardig verkeer te geven en niet om de lasten er van te hebben: de koetsiers zijn er bescheiden, de straatventers fijngevoelig, de bedelaars waardig. De Grieken hebben zoo weinig noodig om te leven, in Athene kan ieder zoo gemakkelijk verdienen wat hij noodig heeft, dat de Atheensche bedelaars weinig in aantal zijn. Misschien komt 't door hun gering getal, dat zij zoo delicaat doen. Hoe dit zij: deze arme lieden vragen u een aalmoes op een manier, dat wanneer gij aan hun verzoek voldoet, gij uzelf nauwelijks een gentleman toeschijnt, omdat gij aan een gentleman een pentara durft geven, en, indien gij hun verzoek weigert, een monster van ongevoeligheid. Een lastig geval dus, met die delicate bedelaars van Athene. Jammer, dat Candide het moderne Athene niet heeft gezien, denkt gij den dag van uw aankomst: hier is waarlijk het land | |
[pagina 260]
| |
où tout est pour le mieux. Die illusie duurt maar één dag. Den tweeden dag zijt gij ten opzichte van de Grieken al ontgoocheld. Ik weet niet hoe zij dat zoo gauw doen: den optimistischen vreemdeling een werkelijkheidsdouche te geven, maar den tweeden dag denkt gij al, dat zij niet een heelgoed soort Zuid-Italianen zijn, maar een heel-slecht. Jammer, dat veel vreemden bij dien indruk blijven, want iemand, die goed opmerkt, moet den derden dag tot het besluit komen, dat het heel-verkeerd is de Grieken bij de Italianen te vergelijken of bij Europeesche volken in 't algemeen. De Grieken, die in de streelende dwaling verkeeren, dat zij, na de Franschen, het beschaafdste en geestigste volk ter wereld zijn - ge weet wel: Plato, Perikles, Phidias! - scheiden zich toch instinctmatig van Europa af. Voor hen ligt ‘de Stad’ - Konstantinopel - wèl in Europa, maar Athene en Griekenland liggen daarbuiten. Zij spreken van vreemdelingen als van ‘Europeanen’, die aan het postkantoor om den anderen dag ‘de post van Europa’ komen halen en die allerlei ‘Europeesche eischen’ aan het moderne Griekenland en de moderne Grieken stellen, waaraan deze niet kunnen of willen voldoen. En wanneer men hun eens in hun verbeelding, dat zij zoo'n beschaafd en geestig volk zijn, den voet dwars zet, wat een gevaarlijk werk is, waarbij Fallmerayer en Edmond About een dracht slagen hebben opgeloopen, dan redden zij zich, opnieuw instinctmatig, uit de verlegenheid, door te zeggen, dat zij toch het best-begaafde volk zijn van het Oosten. Welnu, om rechtvaardig jegens de Grieken te zijn, moet men hen beoordeelen van het standpunt waarheen zij verwijzen: van een Oostersch standpunt. Veel minder nog dan Zuid-Italië is Griekenland een Europeesch land. Die van de Grieken verlangt, dat zij de goede eigenschappen hebben van de Nederlanders en de kwade niet, doet dwaas. In Athene zijn wij in het volle Oosten. Nu zou ik een gezegde van Renan over de Oostersche oudheid willen toepassen op het Oostersche heden. Hij zegt: ‘on ne saurait rien comprendre aux grandes choses du passé si l'on n'admet pas que l'Orient et l'Antiquité eurent une manière particulière de concevoir la raison et l'honnêteté.’Ga naar voetnoot1) Dat is wijs- | |
[pagina 261]
| |
heid. Alleen zou ik willen zeggen, dat de volken van het Oosten nog altijd die bijzondere opvatting hebben van eerlijkheid, die hen van de Europeanen onderscheidt. Naarmate een volk dichter bij zijn oorsprong staat, een natuurvolk is gebleven, kent het van de wetten van het mijn en dijn enkel het bezit en niet het eigendom. Gij laat iets van waarde onbeheerd, dat beteekent, dat gij 't voor den man, aan wien gij niet vooraf hebt gezegd, dat gij er prijs op stelt het te behouden - en uw dienstboden houden zich, alsof gij dat tegen hen hebt gezegd - laat liggen om het in den zak te steken. In uw woning kunt gij aan uw oppasser ongeteld goud toevertrouwen, maar als hij, in die van uw vriend komende, er een voorwerp van waarde ziet liggen, zal hij zich niet ophouden bij de vraag met welke bedoeling het daar is neergelegd: hij zal denken, dat voorwerp wordt op dit oogenblik door niemand bezeten, dus... en het verhuist in zijn zak, hij geeft het een bezitter. Is dat oneerlijk? Gij zegt van ja, hij zegt van neen. De vraag is nu nog wie van u beiden gelijk heeft. Ik mag daarover meespreken, omdat ik in de twee eerste maanden van mijn verblijf in Griekenland een horloge, een ring, een dasspeld en twintig drachmes ben kwijt geraakt. En zalig zijn de bezitters! Denkt gij, dat ik daarom van de Grieken zal zeggen, dat zij oneerlijk zijn? Ik zal enkel zeggen, dat ik-zelf nonchalant was. Dat is, wat ik wijsgeerig gesproken, recht meen te hebben te constateeren, en ik moet er bijvoegen, dat ik dikwijls in Griekenland getroffen ben geworden door bewijzen van goede trouw, die men in die mate en bij die gelegenheden niet van Westersche volken zou hebben gezien.
Indien gij u aldus op uw Oostersch philosophischen stoel hebt gezet, en gij spreekt en verstaat het nieuwe Grieksch, wat voor iemand die het Grieksch van Plato en het Nieuwe Testament kent de zaak is van een paar weken studie, dan zult gij de moderne Hellenen, dit is de naam dien zij zich het liefste geven, een zeer geschikt volk vinden om eenigen tijd mee om te gaan. Niet waar? dit moet geen geleerd betoog worden. Ik mag hier beweren zonder te bewijzen. Ik beweer dus, dat de tegenwoordige Grieken, misschien met enkele kleine wijzigingen, dezelfde taal spreken als hun voorvaders in den tijd van Perikles. | |
[pagina 262]
| |
Ik beweer ook, dat de Hellenen van vandaag, ondanks hun niet te miskennen vermenging met Slavische en Albaneesche volkstammen, echte Hellenen zijn, levende onder nagenoeg dezelfde natuurlijke en atmosferische invloeden als hun voorvaders uit den tijd van Solon. Ik beweer voorts, dat de roem van het oude Grieksche volk oneindig overdreven is. Gij zult deze beweringen aannemen of niet, er over denken zooals gij wilt: ik zou ze kunnen verdedigen, met of zonder succes, dat laat ik in het midden, maar 't lijkt mij goed hier slechts te beweren en niet te bewijzen. Zoo komt 't, dat ik over de tegenwoordige Grieken niet zeer eerbiedig denk en tòch vind, dat zij volstrekt niet, wat men noemt, ‘verbasterd’ zijn. Daarvoor hebben de Grieken van heden teveel karaktertrekken gemeen met die van het schoonste tijdperk der Oudheid, dat de meeste menschen zien door een venster met zeer bedriegelijk rose-kleurende glazen. In Holland is een gezegde, dat er gelukkig zelden meer wordt toegepast: ‘die zijn vrouw liefheeft late haar thuis’. De toepassing van dat spreekwoord duidt een lage trap van beschaving aan. De Griek heeft in den zin van dat zeggen zijn vrouw zeer lief: hij laat haar gewoonlijk thuis, terwijl hij zelf altijd buitenshuis is. Als ik u buitendien zeg, dat zich met het volk van Griekenland een eenig en onopgelost verschijnsel voordoet, dat deze natie vijftigduizend meer mannen dan vrouwen telt, dan kunt gij u al dadelijk voorstellen, dat het openbare leven in dit land, hoe karakteristiek het ook zij, een zeer duistere schaduwzijde heeft: men mist er de vrouwen. Natuurlijk, men ziet vrouwen te Athene, te Pàtras, te Syra. Want ten eerste hebben de hoogste klassen der samenleving ook hier hun nationale eigenaardigheden verloren, en ten tweede weerspiegelt het volksleven der steden slechts zeer gebrekkig dat van het land. In de wandeluren te Athene, tegen zonsondergang, ziet men in de Stadionstraat gelukkig heel veel vrouwen, en dan is 't een lust om daar te lanterfanten, of voor een der koffiehuizen zijn mastiek te drinken. En nu wil ik 't maar dadelijk zeggen: de Grieken zijn nog altijd een zeer schoon volk. Men ziet er menschen, mannen zoowel als vrouwen, wier uiterlijke schoonheid onwillekeurig tot blijde bewondering stemt. Kunnen menschen zoo mooi wezen, inderdaad? Kunnen vormen dien adel van lijnen bezitten, oogen zoo donker | |
[pagina 263]
| |
en tegelijk zoo vol uitdrukking zijn, tanden zoo eindeloos veel rijker wezen dan een snoer koninginne-parelen; kan het haar zoo weelderig-gelokt, de neus zoo vol temperament, de mond zoo zinnelijk en tevens zoo schoon, de oorschelp zoo fraai gemodelleerd zijn? En kunnen in den mensch zoozeer alle onweersprekelijke bewijzen gevonden worden, die hem stellen aan het hoofd der ons bekende natuur? Maar - dit komt natuurlijk door het verschil van levensopvatting - dikwijls vinden wij, dat deze koningen der natuur heel-weinig bewonderenswaardige menschen zijn. Misschen zijn ze wel bewonderenswaardig, maar een Centraal-Europeaan kan dat zoo niet vatten: hij zal de uiterlijke schoonheid niet altijd geëvenredigd vinden aan die der ziel. En dan nog: men bejammert zoo vaak, dat deze menschen zoo mooi en tevens zoo onzindelijk zijn.
Zondagsmiddags vooral komen de vrouwen in Griekenland uit! Men zou kunnen zeggen, dat zij dan eens worden gelucht. In Athene wordt dien dag op vele plaatsen muziek gemaakt, de koffiehuizen der omgeving doen goede zaken, ondanks dat de Grieken, wier hoofddeugd matigheid in eten en drinken is, urenlang om een tafeltje kunnen zitten en op zijn best een mastiek - een soort slechte, gekruide jenever - of een loekomi - een stukje geparfumeerde gom - of een schoteltje vruchtenijs gebruiken, en een heeleboel vrienden om zich heen verzamelen, die zich met een glas water of wel met heelemaal niets vergenoegen. Voor het ‘Záppeion’, een witmarmeren tentoonstellingsgebouw, in Griekschen stijl natuurlijk, is 't dan tevens mooi en amusant. Mooi is zelfs een zeer zwak woord. Door de grootsche kolommen van wat weleer de tempel van den Olympischen Zeus was, glinstert in de verte het gladde blauwe vlak van den Golf van Aigina, waarover, achter de bergen van Salamis, de zon ondergaat. Rechts van de stad rijst op zijn rots de trotsche burcht van Kekrops op, de heerlijke Akropolis, die met zijn Parthenon sinds vijf en twintig eeuwen der Menschheid leert wat schoonheid en grootschheid zijn, vereenigd. Links ligt in zijn placide rust de Hymettos, door de bijen, die aan de lippen van den slapenden Plato den geur van hun honing ontleenden, verlaten voor den Pentelikon en den Parnès, waar zij rozen en thym vinden. | |
[pagina 264]
| |
Voor het Zàppeion te Athene zittende, geniet men inderdaad een der heerlijkste panorama's der wereld. Maar dit genot is vermengd, niet onaangenaam vermengd soms, met iets frivools. De kosmos van Athene houdt parade. Al de Athanasi, al de Jorji wandelen hier met elkaar of met al de Maria's en de Anna's van Athene; maar de Periklessen, de Sokratessen en de Themistoklessen blijven dan evenmin thuis als de Artemis', de Demeters en de Penelope's. Het moderne Athene heeft natuurlijk zijn Aspasia's, men ziet ze dàn en dàar vooral. Helaas, ook ten haren opzichte is het Grieksche volk achteruitgegaan. Het moderne Athene is in allen opzichte een nare, klein burgerlijke en benepen stad, die van het Athene, dat de wereld bewonderend liefheeft, den naam heeft gestolen. De Atheners zelf noemen hun stad ‘een klein Parijs’, en wijzen elkaar met trots op elke uitbreiding of verbetering. Niet veel ouder dan zestig jaren, hoofdstad van een klein volk, zonder noemenswaardigen handel of nijverheid, spreekt 't van zelf, dat zij niet zeer groot kan zijn, en dàn moet men zich verwonderen, dat zij ondanks de moeilijkheden waarin het Grieksche volk verkeert zooveel sporen van bloei toont. Er wordt voortdurend gebouwd, niet die revolutiebouw, die in eens heele wijken doet ontstaan, maar langzaam aan, en aldus komen de nieuwe wijken er toch, zoodat het zeer-leelijke koninklijke Paleis, dat veertig jaren geleden te midden van een woestenij stond, nu geheel is ingesloten door een aristocratische wijk, door breede schaduwrijke boulevards, die een sieraad van elke stad zouden zijn, en dat iets verder de nieuwe straten langzaam opkruipen tegen den voet van den Lycabettos, die als een reusachtig kameel-gevormde rots, die zoo'n eigenaardigen achtergrond aan het nieuwe Athene geeft. Aldus wijzen de Atheners er den vreemdeling met voldoening op, dat hier of daar ‘alweêr’ een nieuw huis gebouwd wordt, en de vraag volgt dan onmiddellijk: ‘vindt u niet, dat Athene zich verbazend snel uitbreidt?’ Men antwoordt daarop met een banaliteit. Indien men het hart zou hebben een aanmerking te maken op de bestrating bijvoorbeeld, die eenvoudig om te schreeuwen is: bij regenweer een modder, waarin men zijn laarzen verliest, en bij wind stofwolken, waardoor men op geen tien passen afstands voor zich uit kan zien, dan wordt dat beschouwd als heiligschennis en krijgt men zeker tot antwoord, dat Athene zelf | |
[pagina 265]
| |
niet stoffig is - nota bene! - en dat al dat stof komt van het droge Attica. Hoe 't zij: de uitwerking is dezelfde. Als een Griek maar eens het groote verleden van zijn vaderland kon vergeten! Dat verleden is waarlijk een zware kogel dien het moderne Grieksche volk aan het been meesleept. Als hulde aan dat verleden is ook bedoeld, dat men in Athene niets anders dan ‘Grieksch’ ziet. Als er wat gebouwd wordt: een bibliotheek of een huisje voor een minder verheven doel, dan moet dat Grieksch zijn. In het eenvoudigste woonhuis, op een koopje volgens vier rechte lijnen gebouwd, komt de pretentie van den bouwer om Grieksch te doen voor den dag. Dit geeft iets zeer eentonigs aan het moderne Athene, welks architecten vergeten, dat de Byzantijnsche stijl even goed tot de Grieksche geschiedenis behoort als de Jonische, Dorische of Korintische, en dat men er heel mooi mêe kan bouwen. Maar dat zou beneden de waardigheid van het moderne Griekenland zijn: iets te bouwen, dat aan de Turksche overheersching herinnert. Daarom ook heeft men te Athene reeds eenige Byzantijnsche kerkjes afgebroken, en de paar, die er nog over zijn, bijvoorbeeld de zoogenaamde kleine Metropool, en dat van de heilige Kapnikarea, in de Hermesstraat, - waarvan de legende zegt, dat het zich-zelf 's nachts opbouwt, als men overdag begonnen is het aftebreken - zijn een aangename afwisseling in die lange, breede straten van rechte Grieksche en opnieuw Grieksche lijnen. Dat wil niet zeggen, dat er hier en daar niet enkele mooie bouwwerken te zien zijn: de drie gebouwen van de Nieuwe Bibliotheek, de Universiteit en de Akademie van Wetenschappen, naast elkaar in de Universiteitsstraat, en, verderop, het huis dat Dr. Heinrich Schliemann zich eenige jaren voor zijn dood heeft laten bouwen, in dezelfde straat, en nog enkele anderen, dat zijn gebouwen die men met pleizier ziet. Athene heeft oogenschijnlijk niets eigenaardig Oostersch, noch in zijn straten, noch in zijn Basáar, noch in zijn toch niet zindelijke volksbuurten, met haar waren-uitstallingen open en bloot. Een kleinigheid nu en dan brengt u in herinnering, dat gij wel degelijk in het Oosten zijt. Een doode hond, die midden op straat ligt te rotten, een bladcactus die ergens over een muur heengroeit, dat ontneemt, althans voor een oogenblik, aan de stad dat banale Europeesch-Grieksche karakter, | |
[pagina 266]
| |
waarop zij zoo trotsch is. En zooals met Athene, gaat 't met de Atheners. Gij kunt denken, dat men niet naar de Stadionstraat of naar het Grondwetplein moet gaan om een volk te zien, dat de nationale foustanella draagt, of de mooie geborduurde roode, blauwe en mauve slobkousen, die telkens herinneren aan die Homerische karakteristiek: ‘de Grieken met de mooie beenstukken.’ Men ziet soms oude mannen nog het nationale costuum dragen, dat gelukkig het uniform is van het regiment scherpschutters, de evzonoi, maar overigens vindt men dit slechts buiten de steden. Athene is een ‘klein Parijs’, de Atheners moeten dus gekleed gaan, zooals de Parijzenaars dat doen, en aan die wet onderwerpen zij zich met de overdrijving van een volk, dat in den zonneschijn leeft en dus gewend is aan veel kleuren en veel natuurweelde, waarmee de kleeren moeten overeenstemmen. Soms zelfs verwerpen deze namaak-Parijzenaars hun heilig Grieksch, dat ze zoo vlug en zoo zacht uitspreken, voor een Fransch, waarover men glimlacht. Zij geven hoog op van hun kennis der Fransche taal, maar hebben 't niet kunnen brengen tot een verschillende uitspraak van monsieur en mon cher. Zij lispelen te veel. Ze n'ai pas d'arzent! zeggen ze, en 't Zondags, bij de muziek, kunt gij tientallen ontmoetten, die, zoowel onder elkaar als tegenover vreemden, het veel voornamer vinden om in 't voorbijgaan Bonzour Themistócles! te roepen, of Bonzour zèr monzèr of zèr mossiou, dan het vaderlandsche kalimera sas, zooals waarschijnlijk Plato's jongeren het den meester reeds toewenschten. Helaas, men kan niet tegelijkertijd de melkman en de melkkoe zijn, evenmin tegelijkertijd Franschman en Griek. Iets wat de Grieken niet zullen ophouden te bejammeren! Neem trouwens een Franschman in al zijn goede en verkeerde eigenschappen tienmaal gechargeerd en gij hebt een Griek. De Grieken zijn de Franschen van het Oosten, en dit is niet als een compliment bedoeld. Toch zouden zij-zelf het een geraffineerd compliment vinden.
Een Griek is niets, indien hij niet aan politiek doet. De klassieke Grieken waren trouwens niet beter. Het werkwoord politevomai = ‘ik politiek,’ heeft in het dagelijksch leven van den Griek een veel grooter beteekenis dan agapo = ik bemin. Aan dezen overdadigen lust om politieke tin te gieten is oud- | |
[pagina 267]
| |
Griekenland ondergegaan en nieuw-Griekenland heeft er reeds al den jammer van ondervonden. Eer zal een Grieksche jongen een politieke meening dan wat bovenliphaartjes hebben, eer zal hij Deliyannist of Rhallist dan hoogere burgerscholier zijn. Een der beste dingen in theorie is, dat alle onderwijs in Griekenland volkomen kosteloos is. Het noodlottig gevolg ervan, dat het geleerde proletariaat er een grooter ramp is dan overal elders. Daarom een grooter ramp omdat, wat men elders het geleerde proletariaat noemt, in vereeniging met de zelf bewuste werkliedenmassa, ten minste steunt op een maatschappelijke idée: een doel van algemeen welzijn. Zoo niet in Griekenland. De sociale questie bestaat er niet, door allerlei natuurlijke en maatschappelijke oorzaken, die hier niet kunnen worden besproken. Al die advocaten zonder praktijk, die doctoren zonder patient, die officieren zonder commando - op een leger van nog geen 22000 man telt men bijna 1900 officieren - die ingenieurs zonder patent hebben maar één doel: door middel van de politiek een staats- of stadsbaantje te krijgen, dat hun veroorloven zal in of voor het kofflehuis van hun stad, al pratende over politiek, rookende een sigaret of een nargileh - de groote waterpijp met lange elastieke buis - hun vrienden te zien, en, ter afwisseling van een spelletje schaak, domino of tric-trac, de Verheven Porte aan te vallen, Koning George te beschuldigen, dat hij een te goed constitutioneel vorst is, en hem te vergelijken bij dien kalos anthropoos Otto - dien besten man - dien ze, maar daaraan denken ze niet meer, hebben verjaagd. En dit leger van lanterfantende politieke beunhazen wordt nog vergroot door de papádes - de orthodoxe priesters - zonder bediening, die evenmin in het koffiehuis worden gemist en, ongetrouwd, naar een plaats in een der vele Grieksche kloosters jagen of, gehuwd, naar een bediening ten lande, waar ze naast hun kerk een kafeneion kunnen houden, om, tusschen twee missen in, aan hun parochianen mastiek te tappen of voor een drietal vroolijke pallikaren de vierde hand te zijn in een spelletje kaart. Gij moet ook al die kranten zien, die te Athene en te Pátras worden gedrukt, en met welk een furie ze worden gelezen. Pas is de Estia of de Akropolis of de Palingenesia uit of gij hoort aan de tafeltjes op het Eendrachtsplein of op het Grondwetplein te Athene, een gegons van stemmen, die voorlezen | |
[pagina 268]
| |
hoe de minister die of de gezant die heeft gedaan of denkt te doen ten opzichte van Macedonië of van Kreta: landen die ieder rechtgeaard Griek oogenblikkelijk zou willen annexeeren. Want er is geen oorlogzuchtiger volk, dan deze late nakomelingen van Miltiades. Lag 't aan hen en bemoeiden de ‘mogendheden’ zich niet met dingen die hun niets aangaan, dan zou de Oostersche questie al lang zijn opgelost. Althans in de verbeelding der Grieken. Wat blief? Het Grieksche leger zou Macedonië binnenvallen en de Grieksche vloot Constantinopel en de Grieksche eilanden nemen. Niets gemakkelijker dan dat. Want de Grieken hebben de vaste overtuiging, dat ‘de Stad’ of ‘Cospoli’, zoo als zij het wonder aan den Bosphorus noemen, Grieksch behoort te zijn, en ook Grieksch zal worden. Bij anticipatie, zeggen zij, is de kroonprins, de hertog van Sparta, al vast Konstantijn genoemd. En dit is juist wat het Grieksche volk van heden sympathie doet winnen, ondanks alles; dat zelf bewustzijn, overdreven zeker, maar krachtig, maar onvernietigbaar. Van de Joden zegt men, dat zij een volk zijn, dat noch leven noch sterven kan, maar de Grieken hebben waarlijk getoond onsterfelijk en van een onverdelgbare levenskracht te zijn. Welk ander volk is, achttien eeuwen lang, zoo verdrukt geworden? Welk ander volk is zoo schijnbaar spoorloos van den aardbodem weggevaagd, zoo volkomen vergeten, als de Grieken het tijdens de middeleeuwen waren? En ondanks alles hebben zij hun volksbewustzijn, hun land, hun taal, hun levensrecht bewaard, zoodat zij slechts vrijgemaakt behoefden te worden om een volk te zijn, zoo zelfstandig als welk ander volk ook, met eigen idealen, met een eigen toekomst; zie, dat is bewonderenswaardig en grootsch, dat doet denken, dat de oude goden van den Olympos nog altijd in deze menschen hun afstammelingen erkennen. Er is nochtans een mààr. Dit volk is volkomen vreemd aan de realiteit der tegenwoordige dingen. Gij zoudt allicht denken, dat met zulke oorlogszuchtige neigingen de Grieken gaarne met hun persoon zouden betalen om van hun leger een modelarmée te maken. Maar gij hebt die arme soldaatjes met hun gerafelde en gelapte uniformen maar te zien, om te weten, dat men, evenals in andere landen, ook in Griekenland scheutiger is met het bloed van anderen, dan met de financiën van zich-zelf, | |
[pagina 269]
| |
en dat dit leger niet de tienduizend van Xenophon waard is. Ze zijn moedig genoeg, maar met die nieuwerwetsche dingen, zooals een militie en het geregeld opbrengen van belasting, daarmêe zijn ze niet ingenomen. Geef een Griek een geweer en een mes en een paar vijanden..... jawel, maar we zijn niet meer in de dagen van Ajax, zelfs niet meer in die van held Botzaris, toen persoonlijke moed, een rots om zich te dekken en een goed vuursteengeweer voldoende waren om tien tegen een overwinnaar te zijn. En belasting op te brengen om den Staat, dat wil zeggen iedereen en niemand, te onderhouden, dat vinden zij de ergste aller ergernissen, een dwang die den vrijen Griek volkomen onwaardig is. Ook in dit opzicht verloochent hij zijn Oostersch karakter niet. Iets anders is het genoegen om in een mooie uniform, met een lange sabel, die men op het trottoir kan laten rinkelen, met gepommadeerde knevels en een monocle, als officier van dit of dat regiment in de Stadionstraat te flaneeren. De Grieksche officier heeft de Schneidigkeit van den Pruisischen luitenant en de elegante bravoure van den Fransche, dat wil zeggen, dat hij onweerstaanbaar, neen, dat hij moorddadig is! Dààrom is 't al een geluk, dat Griekenland geen oorlog voert. Zoo dat het geval was, zou het vijandige volk oogenblikkelijk al zijn vrouwen verliezen, wanneer die eene helft van het Helleensche leger, die uit officieren bestaat, zich maar vertoonde. Gij moet toestemmen, dat vernietigender nederlaag niet mogelijk is dan dat alle vrouwen naar den vijand overloopen! Wat is het bijvoorbeeld voor ons Hollanders een zegen, dat die Grieksche officieren zoover van onze grenzen af zijn!
Ik heb, geloof ik, den schijn een loopje te nemen met de Hellenen, en dat zou ik niet durven, al was 't maar uit vrees voor den snel-dadigen toorn van een of anderen pallikári, die niet gemakkelijk is als hij begint. Maar indien hij niet jaloersch is - wat toch nog al eens voorkomt - of niet dronken, wat haast nooit gebeurt, is hij de zachtzinnigste mensch, die met vervaarlijke knevels en dreigende oogen rondloopt. Als zoo'n Griek u aanziet, denkt ge allicht: ‘hè, wat 'n ijzervreter!’ maar onder een kopje zoete Turksche koffie, drabbig als de modder der Atheensche straten, of een glas harstwijn - Grieksche volksdranken, waaraan men moet wennen om ze | |
[pagina 270]
| |
lekker te vinden - is hij zachtzinnig als een lam, speelsch als een jonge kat, en goedhartig als een hond. Men zou er bij kunnen voegen, dat hij intelligent is, zoo gemakkelijk leert als een poedel. Het is een pleizier om aan een Griek iets te vertellen of uit te leggen: hij begrijpt u voor dat gij uitgesproken hebt. Hij leest in uw hersenen - indien gij ze bezit - als in een open boek, en zijn belangstelling strekt zich uit over al de manifestatiën des levens. Niet voor lang en evenmin voor goed. Hij is als een dier bonte en mooie vlinders der vruchtbare valleien van Arkadië, die uitzien naar een lelie als ze zich op een roos neêrzetten. Aldus is zijn kennis zeer oppervlakkig en moet gij met hem niet willen beproeven den bodem der dingen te beroeren. Dat is ook niet zijn bedoeling: even iets vragen van dit of van dat, en domme vragen doet hij nooit, even informeeren hoe dit of dat heet in deze of die taal: Mon zèr pos legeis, en Français ena koritsi? - ‘Une jeune fille.’ - ‘Ah, evcharisto, mon zèr: oun zène fille!’ Met deze inlichting heeft hij voorloopig genoeg van het Fransch, maar hij combineert wat hij hoort met wat hij reeds weet en brengt 't op deze wijze een heel eind ver. Inderdaad, de Griek is intelligent als geen ander, en hij waardeert personen, die tot andere natiën behooren, indien zij even intelligent zijn. Wanneer gij tot hem in eenige verbinding van zaken-doen komt, zal hij 't aan zich-zelf en aan u-zelf verplicht rekenen te beproeven u te bedriegen. Als hem dat gelukt, zal hij u minachten; toont gij even slim te zijn als hij is, of zoo mogelijk slimmer nog, dan zal zijn achting voor u plotseling stijgen, en wordt ge oogenblikkelijk een kalós ánthropos: een uitdrukking die in zijn mond alle graden van lof bevat. Daardoor komt 't ook, dat, hoewel, na den Perzer misschien, de Griek de sluwste van alle kooplieden is, toch maar zelden een Griek in zijn land rijk wordt. Geen wonder! Zij zijn er allemaal even slim, daar is dus geen voordeel bij te behalen. Maar plaats een Griek in het buitenland, daar zal hij spoedig toonen welk een kracht hij is, daar wordt hij millionair.... als hij niet in de gevangenis verzeild raakt, waarvan de deur altijd op een kier voor hem staat. Eenmaal rijk, komt hij als een goudvlieg - een Crysokantharos - in Athene terug en bouwt er een paleis | |
[pagina 271]
| |
en houdt er équipages. Maar dat gebeurt zelden, want de Griek in den vreemde ontgroeit zijn vaderland in zeker opzicht, waaraan hij in een ander op waarlijk treffende wijze gehecht blijft. Een Griek blijft overal een Griek: op zijn nationaliteit is hij trotsch, en dat is zijn goed recht. Het moderne Griekenland kan nog twintigvoudig meer hebben waarover een vreemde glimlacht en zal toch de eerbiedwekkendste aller Europeesche natiën blijven, omdat zij de moeder is onzer beschaving. Daarom stort de Grieksche goudvlieg in den vreemde over zijn vaderland een ware goudregen uit, waardoor hospitalen, universiteitsgebouwen, scholen, museums enz. uit den grond opkomen, meer en veel grooter dan een klein volk noodig heeft. Dat doet er niet toe: die milde gevers worden door twee drijfveeren bewogen. De eene is om hun vaderland of vaderstad wèl te doen, Griekenland en Athene te maken tot een waarlijk modern land en moderne stad, en dat is een heel-mooie reden; de andere, niet zoo mooi, is om een concurrent of een goeien vriend te overbluffen, of om beloond te worden door marmeren gedenksteenen met gouden inschriften, die den naam vereeuwigen van den milden zoon van Hellas. Zoo zijn ze, die Grieken. Tien drachmes belasting te moeten betalen, dat vinden ze een zeer-verkeerde ‘uit Europa’ ingevoerde nieuwigheid, zelfs wanneer ze het honderdvoudige met gemak kunnen en zouden moeten opbrengen, maar ieder neemt zich voor om, indien hij eenmaal rijk wordt, aan de plaats zijner geboorte dit, aan Athene dat andere te geven, waaraan zijns inziens behoefte bestaat. De Grieken zijn een zoo oorspronkelijk volk, dat men ze zeker onrecht aandoet door ze te beoordeelen van een ander standpunt dan het hunne. Maar plaats u eens op dat standpunt, indien opvoeding, nationaliteit, temperament u dwingen zwart te noemen wat zij wit achten. Ik ben mij zeer goed bewust hun onrecht aan te doen, door de tegenwoordige Grieken niet zeer ernstig op te vatten, hoewel ik dat toch in vele opzichten wèl doe. Maar ik zie hen niet anders dan als lieden over wie men niet altijd ernstig kan spreken. Buitendien, de Grieken doen al 't mogelijke om zich verre te houden van de vreemden in hun land: zij hebben dien trots, die half een bewustzijn van eigen minderheid is. In het koffiehuis, op het plein, in de straat zijt ge hun beste vriend, | |
[pagina 272]
| |
hun adelphe - broeder - zelfs; zij staan er op uw koffie te betalen, of uw mastiek, en soms betalen zij zelfs uw schoenpoetser, maar aan de deur van hun woning nemen zij met een handdruk, zooals gij er zelden van uw vader een gehad hebt, of met een liefkoozing, die u van uw moeder zeer welkom zou zijn, van u afscheid. Dan zijt gij hun adelphos niet langer. Op zijn best, in families die Europeesche manieren affecteeren, wordt ge eens toegelaten, 's winters, op een danspartij; de Grieken zijn verzot op dansen, en huiselijke sauteries worden elke week haast gegeven. Maar zelfs dan heeft de vreemdeling nauwelijks gelegenheid om met de mooie Griekinnen, die waarschijnlijk omdat ze zoo mooi zijn, zo nauwkeurig tegen alle vreemde indringers worden bewaakt, in verkeer te komen, behalve voor een praatje zonder zin of slot, omdat de jonge heeren van het gezelschap een bepaalde administratie van het dansen houden, en twee maanden te voren weten, dat ze den vijfden Januari 's avonds tegen halfelf een balsi - spreek uit ‘walsi’ - zullen dansen met de mooie Artemis Pareskevópoulo, en den zevenden Januari des avonds om kwart voor twaalven geëngageerd zijn voor de kadrill ton lankieron met de mooie Penelopé Stramydis. De vreemdeling heeft 't voor 't aanzien. Kan er sprake zijn van een familileleven in een land waar de zon de menschen, althans de mannen, het huis uitdrijft? In den heerlijken zin dien wij aan dat woord hechten, natuurlijk niet. Bovendien, de vrouw in Griekenland wordt door den man op een te lagen trap gehouden, om die mensch vol goedheid, verstand, gratie en toewijding te zijn, die wij in onze vrouw, moeder, of zuster met vereering lief hebben, en zonder wiens méde-leven met al wat wij doen, de man van het Noorden die ruw-aard zou worden, die hij eens geweest moet zijn, en die de Griek nooit is geweest. Niettemin kunnen wij voor den Griek in zijn familieleven het hartelijkst sympathie gevoelen. Hij mag zijn vrouw niet meer achten dan dat Oostersch spreekwoord aangeeft, door de Grieken ten lande volkomen toegepast: ‘overdag ezelin, 's nachts vrouw’, hij is nooit ruw jegens haar, en voor zijn kinderen is hij een vader vol teederheid. Aldus koesteren de kinderen voor hun ouders een eerbiedige liefde, die zich nooit los gevoelt, zelfs niet, zooals dat in Noordelijke landen is, nà het huwelijk. Niet in de steden, daar buiten wèl, in de | |
[pagina 273]
| |
Peloponnesische bergen, in Thessalia, op de eilanden heerscht nog geheel het patriarchale leven van welêer. Ulysses had maar te herleven en opnieuw te zwerven, hij zou in hetzelfde land dezelfde herders, dezelfde zeevaarders, dezelfde visschers in hetzelfde familieleven vinden. De band die het huisgezin, zelfs indien er reeds kindskinderen zijn, verbindt is enkel door den dood te verbreken. Ieder gevoelt zich solidair voor allen, zóó dat bijvoorbeeld de zonen van een gezin niet eerder zullen trouwen, dan wanneer hun zusters gehuwd zijn, om daardoor hun ouders niet te bezwaren met enkel kinderen, die niet in hun onderhoud kunnen voorzien. Want 't is onnoodig te zeggen, dat de Grieksche meisjes in 't algemeen niet worden opgebracht om op eenige wijze door een betrekking zelfstandig te kunnen leven. Deze wederkeerige gehechtheid van ouders en kinderen, hoe begrijpelijk ook, is daarom te meer te waardeeren, omdat men er bij volken, die de pretentie van een verfijnder beschaving doen gelden, niet in gelijke mate de weergade van vindt.
Hier boven zei ik, dat de Griek voor zijn ‘vriend’ òf de koffie, òf den schoenpoetser betaalt, en dit laatste zou volkomen onbegrijpelijk zijn, indien ik niet mededeelde, dat de Grieksche schoenpoetser - de lustros - een der eigenaardigste straatfiguren der Grieksche steden is. Men vindt ze bij tien-, bij twintig-, bij dertigtallen bijeen, langs een rijtje op de pleinen of in de straten, talrijk als musschen in een boom. Want de Griek heeft voor iemand die, als de zindelijkheid niet allang door ons ware uitgevonden, zich het hoofd niet zou breken om er de wereld mee te bevoorrechten, een zonderlinge voorliefde voor gepoetste schoenen. 't Is waar, dat men voor vijf lepta - nog geen twee centen Hollandsch - een Griekschen lustros wonderen kan zien verrichten. Want ik zeg niet te veel door te beweren, dat de Grieksche schoenpoetser met den Amerikaansche de beste is ter wereld. Hij heeft zijn nederig maar nuttig handwerk weten te brengen tot een verfijnde kunst, tot een hoofdzaak bijna. Gij moet maar eens zien hoeveel schuiers en sponsjes hij bezit: een schuier voor den zoom van uw broek, een anderen voor den rand uwer laarzen, deze voor dit fijne werkje, gene voor dat. En een reeks van essences, van vernissen, in alle schakeeringen van kleur, van wit over | |
[pagina 274]
| |
bruin tot zwart. Hij is een kunstenaar; niet enkel beoefenaar der zwarte kunst, zooals de Hollandsche schoenpoetsers - ellendige knoeiers bij hem te vergelijken - en dat, terwijl de Grieken hem met hun vijf lepta toch waarlijk niet verwennen. Van een land, dat zoo miserabel in moeielijkheid zit als het nieuwe Griekenland, zou men moeten verwachten, dat het volk geen oogenblik van opgeruimdheid kende. Maar als gij dat van de Grieken denkt, dan kent gij dat levensblijde volkje niet. Zij trekken 't zich wat aan, dat hun natie als frauduleus bankroetierster op de beurs met een zwarte kool staat aangeteekend! Zij zijn de vroolijkheid zelve, en de Grieksche schoenpoetser is in dit opzicht de representant van zijn ras. Het vak wordt gerecruteerd uit de straatjongens, en die van Athene zijn de aardigste, de geestigste ter wereld. Ik heb dikwijls urenlang met aandacht en stil genoegen, met sympathie ook voor hun hartelijke vroolijkheid, naar hun spel, naar hun grapjes, naar hun gestoei zitten uitkijken. Die stoeiende lustroi zijn natuurlijk de jongste van het vak: zij laten hun bak, die ruw in mekaar is getimmerd, maar in den steek; de anderen, die een mooie met koper en valsche penningen beslagen bak hebben, zitten rustig naast elkaar hun werk te doen, àls er werk is. Want indien er naar mijn berekening op de tien man, die in de termen vallen zich de laarzen te doen poetsen, één lustros is, kunt gij er zeker van zijn, dat niet alle lustroi het overdruk hebben, zelfs terwijl vele Grieken bezeten zijn door een ware manie om zich de schoenen te laten poetsen en dat misschien tien keer per dag laten doen. Maar de Grieksche lustros is overal goed voor. Door de heele stad te vinden, is hij de duvelstoejager, de kruier van iedereen. In de uren, dat de Grieksche kranten uitkomen, die weinig minder talrijk zijn dan de schoenpoetsers, vliegen de jongsten u met allerlei nieuws het lijf op. Vlug dat zoo'n kereltje is, en bij de hand, en smerig ook! Ik kan die kleine Atheensche straatjongens niet beter dan met aardige vlugge dieren vergelijken - en ik houd zooveel van dieren, dat ik daar waarlijk geen vernedering mee bedoel -; zij duikelen altijd over elkaar, zij stoeien altijd met elkaar, vechten òok soms, en als die kleine, vroolijke beesten niet zoo smerig waren, zoudt ge er een tot u roepen, bekoord door zijn ondeugende donker-blauwe oogen, die stukjes gefonkel zijn in zijn verschroeid en verweerd | |
[pagina 275]
| |
gezicht, en hem streelen. Maar daarvoor is hij natuurlijk te vies: het is u genoeg, wat van zijn grappig spelen te zien, en wat van zijn guitig spreken te verstaan. Ja, de Grieken zijn een heel blij volk, en dit is niet hun minst-sympathieke zijde. Daarom is 't zoo verwonderlijk, dat zij niet zingen. Als gij pas uit Italie komt, zit gij als een speeldoos vol melodieën. Italië is een land waar het lied op de lippen der menschen bloeit als het gras op vruchtbaren grond. Italië zingt altijd, Griekenland lacht altijd. Als een Griek zingt, doet hij 't valsch, of hij zingt zoo hartbrekend langzaam en droevig, dat gij u verwondert, dat hij niet in een kwartier in zijn tranen is weggesmolten. En nog dit: het is zonderling zooveel falsetstemmen er onder de mannen en zooveel basstemmen er onder de vrouwen worden gevonden. Men denkt aan een vergissing der natuur. Intusschen, indien men al in stille nachten in Hellas niet het poëtische lied van een bent zangerige knapen hoort, het Grieksche volk is vooral een herdersvolk, en zooal niet veel in de omstreken van Athene, maar toch ook dààr, men hoort er in de avonduren, als de weemoedige zang van een vreemden onzichtbaren vogel, de trillers opklinken van een herdersfluit: lange, klagende modulaties, soms uitbarstende in een woest gekerm, waarop plotseling eene stilte volgt vol mysteriën, vol klachtelooze somberheid, die na enkele oogenblikken wordt afgebroken door een schater van krankzinnige vroolijkheid. Heeft niet reeds Ulysses deze herdersmelodieën op zijn zwerven gehoord? Geen volk trouwens heeft zooveel van zijn Oudheid bewaard als het Grieksche. Naast het Parthenon, dat de kroon is van den Atheenschen Akropolis, bezit het nog een ander in het leven zelf van zijn volk, dat men vindt, zoodra men maar even buiten de door Thomas Cook and Son geëffende paden gaat: een Parthenon, dat helaas door de alles doordringende moderniteit weldra zal te niet gedaan worden.
Ge moet het Grieksche volk zien in de lentemaanden, Maart en April, tegen het Paaschfeest. De laatste dag van April is zelfs nog te Athene een feest van bloemen en dansen, waarbij de menschen zich-zelf en hun woningen sieren met rozen. Maar in de vruchtbare valleien van Thessalia of van Arkadia, op de Grieksche eilanden niet minder, daar leeft het echte Grieksche | |
[pagina 276]
| |
volk van weleer. En zoo dit volk dan al geen lied hebbe, het heeft zijn ritornellen, zijn zangerige improvisaties, die even goed zijn en misschien nog rijker aan echte volkspoëzie. Niet geheel toch is wat de Grieksche volkszanger zingt geïmproviseerd: op een bekend gegeven, op een bekend volkslied maakt hij zijn eigenaardige en toepasselijke wijzigingen, en zoo komt 't, dat in tal van plaatsen in den Peloponnésos, tegen den tijd der lentefeesten, een groep jongens 's morgens door de dorpen gaat en de lieden wakker roept met het lied van den zwaluw. ‘De Zwaluw, - aldus begint dit lied, - is tot ons teruggekeerd van over de loutere zee. Nu zet hij zich neder en zingt: o, Maart, lieve maand Maart, heb je eindelijk Februari's plaats ingenomen, Februari die vol nevels en regen is? De lente is na!’ Om den zingenden vogel nog beter in gedachte te roepen, dragen de zangers een in hout gesneden zwaluw mee, die door een simpel mechaniek met de vleugels klept. De lentefeesten van het Grieksche volk zijn, dat behoeft eigenlijk niet gezegd te worden, openluchtfeesten. Op de pleinen der dorpen of op een weide in de nabijheid vereenigen zich de feestgenooten, de groene jeugd zoowel als de stokouden. De jongens en meisjes beginnen een reidans, waaraan straks de ouderen, later zelfs de grijsaards deelnemen. Soms wordt een kring gevormd, waarin eenigen hun langzame, bevallige, karaktervolle solodansen uitvoeren, die voor een vreemdeling te aantrekkelijker zijn door het bevallige costuum der mannen en het kleurige kleed, met den rinkinkelend gouden en zilveren munten-tooi der vrouwen. De jongeren beginnen den twee-dans, straks volgen de ouderen, die in hun jeugd naam hadden goede dansers en tegelijk goede zangers te zijn, en nu, aangemoedigd door anderen, hun roem komen verfrisschen en, met de jongeren wedijverende, zooal niet meer het discrete glimlachje van de liefste, tenminste de toejuichingen der vroegere bewonderaars komen winnen. Herinnert gij u hoe Sophokles zijn eersten roem won, doordien hij, vijftienjarige jongeling, om de schoonheid en gratie zijner vormen, verkoren werd tot voorganger der jongelingen bij het Panatheneesche feest? Dat gij in zijn vaderland zijt, herinneren u deze lentefeesten. Nog altijd is de dans er gewoonlijk met den zang vereenigd. Indien de woorden dansen en zingen, ook in het Nieuw-Grieksch, al | |
[pagina 277]
| |
niet dezelfde zijn, zij hebben beiden toch denzelfden stam, hetzelfde beginsel: het koor. Ook bij de tegenwoordige feesten der Grieksche landlieden zijn vaak enkele jongens of meisjes die, althans voor een jaar, den prijs der schoonheid winnen. Nu en dan wordt het ‘koor’ afgewisseld door een tweezang. Een jongen en een meisje treden den kring binnen en, vrijmoedig en natuurlijk, bezingen zij de liefde, die gezellin van de bloemenmaand. Na eenigen tijd begint het ‘koor’ te antwoorden met langzame, psalmachtige galmen vol Oostersche kwijning. In onze opvatting zijn deze feesten niet zeer vroolijk: men drinkt er weinig anders dan water, soms een glas harstwijn bij. Wij moeten bij onze feesten eten en drinken, luidruchtig en bewegelijk zijn. Maar van onze volksfeesten missen zij ook de ongebondenheid en de woestheid. Op de Grieksche eilanden evenwel zijn zang en dans levendiger, hebben zij minder gloed en meer vuur. De bewegingen zijn vlugger, het ‘koor’ opgewekter. De liefde is toch ook hier de gevierde godheid. ‘Knapen, - zingt het koor, - knapen, komt en danst, meisjes, komt en zingt: komt toezien allen hoe de liefde bij ons binnensluipt. De liefde sluipt binnen door de oogen, daalt van de oogen naar de lippen, van de lippen glijdt zij omlaag naar het hart, en in het hart zet zij zich vast.’
Op deze eilanden, waar de bloemen altijd bloeien, waar de hemel altijd glimlacht, waar de schoonheid onverwelkbaar schijnt en de zangen van Homeros nog heden hun natuur-echo vinden, is het leven, waaraan die zangen ontbloeiden, nog altijd frisch als lentegras. De menschen hebben er niet enkel dezelfde schoonheid en kracht, maar in vele opzichten dezelfde kleedij, dezelfde levenswijze, en soms schijnt Homeros zelf uit zijn graf van legenden te zijn herrezen. Want de dorpsfeesten ontvangen vaak iets plechtigs door het gezang van een of meer rhapsodoi. Meest zijn 't grijsaards, altijd zijn ze blind. Zij trekken van dorp tot dorp, van gehucht naar gehucht, van eiland naar eiland en vol oer-kunst bezingen zij in improvaties al wat men hun vraagt. Zij bezingen zoowel het kind dat pas gedoopt, als de doode die pas begraven, of de bruid die pas gehuwd is. Maar voor de volksfeesten hebben zij een reeks heldenzangen, die de overwinningen der Grieksche pallikaren op de Turken verheerlijken. De blinde zangers vindt men niet enkel in de | |
[pagina 278]
| |
dorpen: soms verdwalen zij ook in de steden. Griekenland zorgt slecht nog voor zijn blinden, voor zijn gebrekkigen, en dit verklaart de verschijning van den blinden Homeros in het moderne leven. Een heel-enkele maal zelfs begeleiden zij hun zang met de muziek van een instrument, en steeds zal mij de herinnering bij blijven van de ontroering van echte, dadelijk uit de ziel geboren kunst, die ik gevoelde, toen ik voor de eerste maal, te Athene, voor mijn woning, die toevallig in de Homerosstraat gelegen was, een dier rapsoden hoorde. Een arme, blinde knaap met een afzichtelijk geschonden gelaat, hield daar een poos stil, en zong met zijn violon d'amour een tweezang. Eerst zong hij-zelf een strophe, dàn antwoordde zijn instrument. Het was een woest aandoenlijk lied van klachten, woest zijn stem, onbegrijpelijk-droevig en zacht zijn speeltuig, dat hem als een vrouw scheen te troosten. Ik verstond niet wat hij zong, maar ik voelde, dat zijn lied een wereld vol droef heid en een hemel vol troost bevatte, en tegelijkertijd gaf het mij een visioen van geweldige recht-omhooggierende rotsen, vruchtbare, groene dalen en klaterende frissche fonteinen. Heel een natuur, heel een leven, heel een land, heel een volk was in dit lied van een afzichtelijk-gebrekkigen knaap.
Men leert al aardig wat van Griekenland en zijn volk kennen, zelfs wanneer men er enkel reist om iets van de opgegra ven oudheden te zien: te Olympia, te Delphi, op de eilanden. Het land heeft nog weinig spoorwegen: naar Olympia, 't is waar, kan men langs een ontzaglijken omweg geheel per spoor komen, maar om naar Delphi te gaan moet men een paard of een muilezel huren. Menschen die niets van het nieuwe Grieksch kennen, hebben dan een gids noodig, maar kan men tenminste de honderd vreemde woorden spreken, die men noodig heeft om met genot in een land te reizen, dan behelpt men zich met den muilezelverhuurder, die zelf meegaat of zijn zoon meegeeft om den weg te wijzen. Wat heerlijk reizen is 't, te paard of op een muilezel! Hoe voelt men, dat men de afstanden en de hoogten overwint! En wie zegt, dat Griekenland een dor land is? Attica, ja, en dan nog heeft men er op de bergen veel pijnbosschen, met groote inkervingen in de boomen om er het harst uit te winnen, waarmee men den landwijn prepareert. Maar Arkadia met zijn | |
[pagina 279]
| |
valleien van lieflijke schoonheid, maar Thessalia met zijn murmelende, zingende en klaterende bronnen, maar de eilanden Corfoe, Zante, Syra, Kreta, waar 't altijd lente en nooit zomer of winter is! Ik kan niet denken, dat iets heerlijker in het leven zij, dan, zelf krachtig, gezond en verfrischt, in den frisschen morgen op te stijgen en, terwijl een koel windje uw gezicht streelt, langzaam een berg te beklimmen met den teugel op den nek van uw dier. Onder u liggen de dalen, ietwat met zilveren nevels besluierd; om u heen golven en golven de bergen. Straks, als de zon de nevelen heeft opgetrokken, overziet gij door de klare lucht half een wereld van schoonheid en, daar gij in Griekenland zijt, ook meestal een hoek van die blauwe en pure zee - ἤ Θαλασσα!! - wier aanzien de Griek, en dit heeft hij met ons, Hollanders, gemeen, nog altijd sterkt, moed geeft en troost. Tegen den middag stijgt gij af om op een schaduwrijk plekje, nabij een bron, uw maal te doen. Allicht rust ge ook wat: het rusten is verkwikkend daar op die koele frissche berghoogten, en met het dalen van de zon zet ge uw tocht voort. Tegen den avond komt ge in een verschroeid stadje in de vallei, en zoekt gij er een xenodocheion - een logement -; hier begint meestal de ellende. Want die Grieksche dorpsherbergen! Men verwondert zich, dat zij niet in elkaar vallen door het gewurm en gewriemel van allerlei vieze insecten. Soms is er niet eens een xenodocheion. Dan moet gij de gastvrijheid inroepen van het eerste het beste huis, dat u bemoedigt om er aan te kloppen. In al de huizen zoudt ge een onderdak kunnen krijgen, want gastvrij zijn de Grieken ten lande allen; zij ontvangen gaarne een belooning; dat hebben ze met de meeste andere menschen gemeen. Een bete brood, een dronk water of harstwijn is altijd voor u bereid, een vriendelijk woord ook: gij zijt dadelijk als kind in huis. Gij zult met allen te zamen op den vloer slapen in den deken gerold, dien gij u hebt meegebracht. De menschen kunnen u niet veel geven, maar geven alles wat zij kunnen, allereerst hun vertrouwen. En dàn bemerkt gij hoe arm de landbevolking van Griekenland is: hoe het leven dier menschen weinig van dat der dieren verschilt, hoe zij vegeteeren in vuil, en gij verklaart u waarom deze maagden, die de heerlijkste vrouwen van Botticelli in schoonheid overtreffen, zoo vroeg verwelkt zijn; waarom deze | |
[pagina 280]
| |
prachtige jonge mannen zoo smerig zijn. Die lieden komen haast nooit uit hun kleeren, die aan hun lichaam wegrotten. Maar tevens welk een soberheid van leven, en hoe weinig is deze door de zon beschenen armoede, de afstootelijke, ruwe, onzedelijke armoede der koude landen. Op zijn veldtocht in Spanje, midden in den slag, riep Wellington zijn soldaten toe: ‘jongens, laat jelui je niet kloppen door kerels die niets anders dan sinaasappelen eten!’ Deze minachting van den altijd-vleesch-etenden Engelschman voor een volk dat zich op frugaler wijze voedt, zou zich in Griekenland nog eerder kunnen uiten. Een handvol olijven, wat versch-geplukte rauwe kruiden, een homp grof brood, een dronk water, ziedaar wat de Grieksche herder of landbouwer onder zijn dagelijksch brood verstaat. Een keer in 't jaar - hij spaart er het heele jaar voor op en vast er zes weken lang nog extra voor, hoewel ik niet begrijp waarin dat vasten kan bestaan -, met Paschen, koopt en slacht hij voor zich en de zijnen een lam, dat in de open lucht op een groot vuur van boomtakken wordt gebraden, en gij kunt u niet voorstellen welk een heerlijk feest dat slachten, braden en vooral eten van dat Paaschlam voor die arme lieden is, en met welk een roerende en vrome blijdschap zij elkaar het Christos anesti! - Christus is opgestaan! toeroepen. In de steden is dat niet veel anders dan op het land, behalve dat men er vaker een lam ziet slachten en braden. Een groep jongelui hebben een potje gemaakt en koopen daarvan een lam. Daarmee trekken zij Zondagsmorgens vroeg den Hymettos of den Pentelikon op, en zij braden het boven een takkebossevuur. Tegen den middag wordt het verdeeld en gegeten, bespoeld door een dronk harstwijn; door een liedje, een mopje muziek of een dansje wordt het feest besloten. En vooral wanneer men deze en andere onschuldige genoegens ziet van lieden met zoo weinig tevreden, vroolijk en gelukkig, valt 't u in te denken, dat zij waarlijk een fijner soort menschen zijn dan de barbaren uit het Noorden, waartoe gij zelf behoort, en dat, zoo er ras-minachting behoort te wezen tusschen zachte lotophagen als deze menschen en grove vleescheters als die van het Noorden, genen daartoe meer recht hebben dan dezen.
Ik heb niet den moed in deze vliedende trekken iets te zeggen van de antieke Grieksche kunst: zij is een der bron- | |
[pagina 281]
| |
nen van ons zieleleven en over haar behoort gesproken te worden als over Jehovah op den sabbath-dag, eerbiedig. En vluchtigheid laat zich met eerbied niet vereenigen. Toch wil ik op een dwaling wijzen, die schijnt te bestaan. In Italië werd mij herhaaldelijk verzekerd, dat de Grieksche kunst van het Vaticaan en het Capitool te Rome en van de Uffizzi te Florence niet voldoet om een juist denkbeeld te geven van wat zij eigenlijk is. Bedoelt men daarmee, dat men enkel in de Grieksche museums kan zien hoe de Archaïsche kunst allengs is ontgroeid aan die der Egyptenaren en dat, zoo Griekenland is de moeder van Europa, Egypte de moeder van Griekenland was; dat men ook enkel in Griekenland de uiterste schoonheid der Grieksche kunst - ik noem slechts de Hermes van Praxiteles te Olympia - kan zien, dan heeft men gelijk. Maar dit zijn de uitersten, niet de norm. Deze is in Italië even goed en misschien beter te zien dan in Griekenland. Maar zeker, wanneer men de museums van Italië goed gezien heeft, geven die van Griekenland als 't ware kunstonderwijs en kunstgenot van hooger soort. In Athene alleen reeds dringt men dieper het verleden in dan waar ook elders in Europa. De geheimzinnig-glimlachende maagden van het Akropolis-museum, allen met de eene hand op de borst, terwijl de andere de gekleurde plooien van het doorzichtig bedoelde peplon vastgrijpt, uit haar slaap in den Kékropsburcht opgewekt, waar ze, men weet niet wanneer en door wien, op een rij in de aarde werden begraven, spreken ons in haar mystiek lachen van een verleden, dat haast aan onze waarneming ontsnapt. Evenals Troje, door Schliemann op den Hissarlik-heuvel, aan de Dardanellen opgegraven, ons de voortbloeiende menschenbeschaving, als ware zij in schijven gesneden boven op elkaar gelegd, doet zien, groeit ook hier de eene beschaving zichtbaar uit de andere. De geweldige Akropolis, die ons van fabelachtige oudheid schijnt, is gebouwd op de fundamenten en gedeeltelijk van het verbroken materiaal, van een anderen burcht: materiaal, dat heden nog kan worden onderscheiden, doch waaraan naam noch tijd verbonden is. Men gaat in steden als Rome en Athene niet rond, zonder dat een pijnigende weemoed ons vragen doet wat ten slotte de moeite waard is gedaan, gesticht te worden, indien het grootste, het sterkste en het schoonste vermolmd, verbrokkeld en verkor- | |
[pagina 282]
| |
reld wordt. Men delft in afgelegen straten van Athene stoà's open, die eens, men kan het nog aan hun vorm en aan hun marmerresten zien, schoon zijn geweest. Van het Adriannusstoà zijn zelfs de muren nog gebleven en enkele gave marmeren kolommen - misschien alleen omdat het niet veel ouder dan onze Christenbeschaving is. Maar overigens, hier en elders, liggen de dikste muren, de zwaarste kolommen, door hun bouwers bestemd om een eeuwigheid te weerstaan, gebroken tegen den grond. Een eeuwigheid! Wie durft, in het aanzien van het Forum Romanum te Rome en de Akropolis van Athene spreken van eeuwigheid? Ik heb urenlang tusschen de bouwvallen van den Akropolis, door de kolommenrijen van de Propylaeën, in de schaduwen van den tempel der heilige Jonkvrouw Athene en van het Erechtheion gedwaald en gedacht, dat de kennis der achttien eeuwen onzer eigen beschaving, die wij nauwelijks overzien door het licht onzer studie, in vergelijking van wat wij nog behooren te weten en zullen weten van den voortijd onbeduidend gering is, en dat ons weten nimmer iets anders zal zijn, dan het zien van oneindige vraagteekens. Wat is dan nog de moeite waard geweten te worden? Deze burchten, deze tempels, deze stadswijken van twintig en dertig eeuwen leven in armzalig puin op en aan den voet van den Akropolis! Wat is dan nog de moeite waard gesticht te worden? Log, zwaar, ongeschonden - en toch ook misschien niet eeuwig, hij! - ligt daar de Hymettos, ligt ginds de Pentelikon, ligt verder de Parnos in een waarlijk goddelijke kalmte te wachten op het einde aller dingen! Deze droevige gedachten dreven mij altijd terug naar de Propylaeën om er mij te verkwikken en te bemoedigen aan de schoonheid van den Golf van Aigina, door de bergen van Salamis begrenst. En daar ik meestal tegen het vallen van den avond den Akropolis besteeg, ging straks de zon onder. Dat was de schoonheid zien in haar aanbiddelijksten vorm. Basilevma tou eliou noemen de Grieken den zonsondergang en woordelijk vertaald zou dat zijn ‘het heerschen der zon.’ Dit woord is goed, want meer dan in haar zenith heerscht de zon over het hart der menschen bij haar opkomst en ondergang. Hier, op den Akropolis gezien, vooral. Omringd van de bouwvallen van menschenwerk van vele duizenden jaren, bewust | |
[pagina 283]
| |
van de innige ijdelheid van alles in ons en om ons, hergaf de schoonheid der natuur die mij omringde, gepaard aan die van den zonsondergang, mij den moed om te leven en te arbeiden. Goed, dacht ik, wij leven en wij arbeiden slechts voor een oogenblik, en wat wij stichten wordt afgeknaagd door den tijd, maar toch niet zoo spoedig of zij, die na ons komen, kunnen het werk voortzetten, waar wij het hebben laten steken en aldus zal toch iets van ons het Einde bereiken, toch iets van het werk onzer liefde vallen in Gods schoot. Onze bouwwerken van marmer en brons vergaan, en ook de schoonste en grootste dezer, maar een enkele atoom van ons-zelf blijft en rechtvaardigt ons leven.
Athene, Juni '96. Maurits Wagenvoort. |
|