De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Knut Hamsun.‘Waarheidsliefde is noch tweezijdigheid noch objectiviteit, waarheidsliefde is juist de belangelooze subjectiviteit.’ Onder dit motto debuteerde in 1889 de schrijver, wiens naam aan het hoofd van dit opstel staat, op het tooneel der Noorweegsche letterkunde met een boek: Uit het geestesleven van het moderne Amerika. Die woorden karakteriseeren den schrijver. Een in hooge mate subjectieve geest, die, van het platteland naar een modern cultuurcentrum verplaatst, niet in staat is, zich aan die cultuur te assimileeren; tegelijk echter een krachtige geest, die er niet door verpletterd wordt, maar er op een eigenaardige wijze tegen reageert. Een man met een groot vormtalent en een gevoelige ziel, maar zonder die soort wereldkennis, die alleen de vrucht is van een van jongs af verkeeren onder vreemden en de maatschappelijke vormen als natuurlijk doet gevoelen; wiens trots tegenover een hem onsympathieke wereld zich uit in hoon, maar in een hoon, zoo artistiek, dat men zich telkens verbaast over dit talent om dingen, die iedereen zou kunnen zeggen, zóó te zeggen, als niemand ze zeggen kan. Het is een stilist, van wien men slechts eene bladzijde behoeft gelezen te hebben, om hem uit duizend terug te kennen. Ik meen mijn lezers geen ondienst te doen, door hun dezen merkwaardigen schrijver voor te stellen, niet omdat het een schrijver zonder gebreken is, maar om de buitengewone originaliteit, die hij ook in zijn gebreken aan den dag legt. | |
I.Hamsun treedt het eerst, niet als romanschrijver of dichter, maar als verhandelaar op. Echter als verhandelaar van eene | |
[pagina 232]
| |
ongewone soort. Niet als betooger. Maar als iemand, die eene geweldige hoeveelheid indrukken, aangename en onaangename, vooral de laatste, heeft opgedaan, en nu geen rust heeft, voor hij zich daarvan weer ontdaan heeft, door ze mee te deelen. Een eenzame natuur, een aristocraat van den geest, zooals het afgezonderde leven in Noorwegen er vele opvoedt, die gereisd heeft in het land der drukke democratie en der schreeuwerige gelijkheid, en die nu in de meest hyperbolische termen zijn antipathie tegen die maatschappij te kennen geeft. De steile zelfgenoegzaamheid van den Yankee is hem een gruwel. Hun kunst en hun letterkunde zijn hem resten van een cultuur, die lang dood is; op invloed van buiten, het eenige, waarvan nieuw leven zou kunnen uitgaan, wordt belasting gelegd. De eenige uiting van het geestesleven der Amerikanen, waarvoor hij iets gevoelt, is hun journalistiek; brutaal, maar karakteristiek en nationaal. In de kunst - de reclameprenten, ruw, maar natuurlijk en verre te verkiezen boven herderinnen met roode oogen en tot den hals toe dichtgeknoopt - volgens de moraal, die van Boston uitgaat. Want - het leven van een Yankee moge niet veel zediger zijn dan dat van den eersten den besten sterveling in Europa - in de kunst heerscht de meest absolute preutschheid, die men denken kan. Vertaalt een Yankee een roman van Zola, b.v ‘La Terre’, dan wordt die eerst gezuiverd. De moorden mogen blijven staan, omdat die op de Amerikaansche revolverhistories gelijken, maar alle vloeken, het onechte kind, de verleidingsscenes worden geëlimineerd. In plaats van Jezus Christus wordt Mahomed geschreven, en nu wordt het boek in cigarenwinkels met andere heerenartikelen - want in een boekwinkel is voor zoo iets onzedelijks geen plaats - verhandeld. Verontschuldig echter den lagen cultuurstand van Amerika niet met de opmerking, dat het volk nog jong is; het beleedigde antwoord luidt: ‘Kom en zie.’ Zoodanig zijn de indrukken, die Hamsun in Amerika heeft opgedaan. Het geheele boek is een doorloopende reactie tegen den Yankee-geest, vol sanguinische hatelijkheid en schaterenden spot. Om een indruk te geven van Hamsun's manier om kwestiën te behandelen, om al zijn kracht te resumeeren, citeer ik een stuk uit het slothoofdstuk: | |
[pagina 233]
| |
‘Amerika is tweehonderdGa naar voetnoot1) jaar oud. Gedurende één hondertal van die jaren was het geheel onbewoond, in het volgende begonnen eenige europeesche burgerlui naar het land te komen, brave menschen, vlijtige werkezels, spierdieren, lichamen, wier handen grond konden spitten en wier hersenen niet konden denken. Er ging een menschenleeftijd voorbij, steeds meer burgerlui kwamen op zeilschepen naar Quebec; een paar failliete koffiehuishouders, een paar piëtistische dominees kwamen mee. De tijd ging voort; een schoener liep Baltimore binnen met drie en dertig werkezels, vijf bankroetiers en een moordenaar aan boord. De tijd ging voort, een bark gleed Portsmouths haven binnen, die bracht honderd werkezels, duizend pond dominees, een half dozijn moordenaars, veertien wisselvervalschers en twintig dieven mee. Op een nacht gleed een koopvaardijkruiser New-Orleans binnen, een nacht, zoo stil en donker, een kruiser zoo vol waren; hij kwam van den Boven-Nijl en had een lading van zeventig zwarten. Ze werden aan land gezet, het waren spierdieren, het waren Negers van Niam-Niam, wier vuisten nooit grond hadden gespit, en wier hersens nooit gedacht hadden. En de tijd ging voort; de menschen kwamen in groote, groote stroomen naar het land; men vond stoom uit, om ze mee over de zee te voeren, men overstroomde Boston, men drong door in New-York. Dag aan dag, dag aan dag werd een menschenmassa van de geheele wereld over het Prairiënrijk uitgegoten, menschen van alle rassen en talen, burgerlui zonder tal, bankroetiers en misdadigers, gelukzoekers en krankzinnigen, dominees en Negers - alle leden van het Pariageslacht over de geheele aarde. En geen adellijke zielen. In deze bevolking, van deze individuen zou Amerika den grond leggen tot een geestes-elite.’
Wij vernemen nu, hoe overvloed en welvaart van die menschen eerst patriotten maakte. En uit die patriotten moest nu de geestes-elite ontwikkeld worden.
‘Hoe lei het (Amerika) dat aan? Nu was er geen geest in het land; burgerlui worden niet adellijk geboren, en als | |
[pagina 234]
| |
burgerlui later tot patriotten ontwikkeld worden, worden zij zeer met zich zelf tevreden menschen. De fijnste zielen van Amerika, de hoogste van hen, de uitstekende menschen, die juist het begin van 's lands elitentuin zouden wezen, zetten in de zelfingenomenheid huns harten 35 pCt. belasting op het invoeren van geest - om een elite in het land te scheppen! Den 1sten Januari 1863 maakten zij de Negers tot heeren over de grondbezitters van het Zuiden, namen de spierdieren uit Niam-Niam in hunne families op, gaven hun hun zoons en dochters ten huwelijk - om een bloemlezing van geestesmenschen aan te fokken. Het is onbillijk, een elite in Amerika te wachten; het is meer dan onbillijk een elite te verlangen in een land, dat, als natie beschouwd, het meest volkomen experiment is, en welks volk van geboren minderheden opgevoed is in patriottische vijandschap tegen al wat niet nationaal is. Wordt men niet met een adellijke ziel geboren, dan moet men òf door vreemden geadeld worden òf nooit adellijk worden.’
Hoogst eigenaardig is de wijze, waarop Hamsun lijnrecht in strijd met de gangbare denkbeelden over Negers oordeelt:
‘De onmenschelijkheid roofde ze weg uit Afrika, waar ze thuis behooren, en de democratie maakte ze tot geciviliseerde burgers, tegen alle orde der natuur in. Ze hebben alle tusschenliggende ontwikkelingsfasen van Rottenverslinders tot Yankees overgesprongen. Nu worden zij gebruikt als dominees, barbiers, koffiehuisknechts en schoonzoons. Zij hebben alle rechten van een wit mensch en matigen zich alle vrijheden van een zwarten neger aan. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Negers zijn en blijven Negers, een begin van menschen uit de Tropen, wezens met darmen in het hoofd en rudimentaire organen op het lichaam eener blanke maatschappij.’
Niet ieder zal lust hebben, deze tirade te onderteekenen. Maar ieder zal moeten erkennen, dat Hamsun een hem eigene methode heeft om zijn afkeer te kennen te geven. Eene onpartijdige beoordeeling van het Amerikaansche geestesleven moet men dan ook in dit boek niet zoeken. Zijn be- | |
[pagina 235]
| |
koring is juist zijn naïeve, frissche partijdigheid, zijn volkomen gebrek aan gematigdheid, het subjectieve oordeel, waarop de schrijver zich op de eerste bladzijde beroemt. | |
II.Na het boek over Amerika heeft Hamsun een reeks vertellingen geschreven. Men kan reeds vooruit vermoeden, dat fijne karakterteekening niet de hoofdverdienste wezen kan van een geest met zoo positieve sympathieën en antipathieën. Wel plaatst hij zijn karakters in een eigenaardig licht, maar ze diep op te vatten, valt hem in den regel moeilijk. Onder de zweep zijner satire worden zij licht tot caricaturen. En een gecompliceerd karakter is in zijn oogen licht een valsch karakter. In den grond der zaak is er maar een mannentype, dat Hamsun levend en schoon weet te schilderen. Het is de held, die in al zijn boeken weerkeert, de man van karakter, die vasthoudt aan wat hij eenmaal heeft gedacht en voorgenomen, die weinig ervaring heeft en een gevoelig gemoed, maar te trotsch is, om ook maar voor zich zelf te erkennen, dat hij het moeilijk heeft. Dit gebrek aan vermogen, om verschillende menschen te begrijpen, maakt dat Hamsun er ook niet vroeg toe is overgegaan, een complex van personen te teekenen. In zijn oudste vertellingen komt maar één persoon voor, die in al zijn doen en laten wordt nagegaan; de overigen zijn slechts geschetst. En nadat Hamsun zich reeds herhaaldelijk aan een breeder roman gewaagd had, keert hij toch in een zijner schoonste vertellingen van later dagteekening tot dien oorspronkelijken vorm terug. Wie daarom meent, dat het voldoende is, één boek van Hamsun te lezen, om zich een oordeel over den schrijver te vormen, vergist zich. Want onuitputtelijk is zijne phantasie en de geestigheid, waarmee hij de eentonigste stof weet te bezielen.
Honger is de titel van een boek, waarin de kwellingen geschetst worden van iemand, die maanden lang in Kristiania rondloopt zonder andere middelen van bestaan dan het nietigehonorarium, dat hij van tijd tot tijd voor een uit vijf en twintig gecasseerde in een courant opgenomen opstel beurt. Honger is onder studenten in Kristiania geen ongewoon ver- | |
[pagina 236]
| |
schijnsel. Een aantal boerenzoons, die met moeite en vreemde hulp het zoover gebracht hebben, dat zij tot de alma mater werden toegelaten, zijn daarna volslagen aan zichzelf overgelaten en lijden een dikwijls hoogst kommervol bestaan, tot het hun lukt, van hun waardigheid als theologisch student als aanbeveling gebruik makende, een stuk brood als huisleeraar in een familie ten platten lande te vinden. Dan wil het wel eens gebeuren, dat zoo iemand conservatief wordt. Zoolang zij nog in Kristiania leven, sluiten zij zich aaneen, vormen radicale vereenigingen, in wier vergaderingen dikwijls een hoog woord gevoerd wordt, en geven den bewakers der maatschappelijke orde van tijd tot tijd de handen vol. Eene menschenklasse, die de belangstelling van scribenten wel waard is. Zij spelen dan ook in de moderne Noorweegsche letterkunde eene rol van eenige beteekenis, wat te minder verwondert, daar meer dan één jonge schrijver uit hun midden is voortgekomen. Een karakteristiek beeld van hun leven geeft o.a. Arne Garborg in zijn roman: Boerenstudenten. Geheel anders Hamsun. Voor hem is minder de klasse dan het individu belangrijk, en hij schrijft het verhaal van één man, die honger lijdt. Hoe hij daartoe gekomen is, vernemen wij niet, of hij lotgenooten heeft evenmin, alleen dat hij lijdt en hoe hij lijdt. Driehonderd drie en dertig bladzijden lang houdt de schrijver dat vol, en toch verveelt hij op geene enkele. Men verbaast zich, hoe dat mogelijk is. Het is dit, dat de schrijver den toestand kent en dat hij een stilist van den eersten rang is. De gebeurtenissen zijn onbelangrijk; bijna het geheele boek is psychologie. Maar de indruk, dien het nalaat, is ontzettend luguber. Het is de lyriek van de armoede en den trots. Maar die trots is vergeefs; de hongerlijder, die zich zelf wijs maakt, dat het eene eigenaardigheid van hem is, geen spijs tot zich te nemen, moet ten slotte om een miserabel stukje eten van de gemeenste menschen de grofste beleedigingen verdragen. Een meisje, dat bijna ongevraagd een amourette met hem aanknoopt, krijgt een afkeer van hem, als zij bemerkt, dat zijn familiariteit, die haar bekoorde, zoolang zij ze aan dronkenschap toeschreef, slechts een uiting van de overspanning was, die honger bewerkte. Ziehier een schildering van den waanzin van den honger. De lijder heeft in den nacht een onderkomen aan het politie- | |
[pagina 237]
| |
bureau gezocht en ligt nu in een donkere cel, overgelaten aan zijne fantasie.
Ik ging weer liggen om te zien, of ik in slaap kon vallen, maar in werkelijkheid om nogmaals met de duisternis te vechten. De regen buiten was opgehouden, en ik hoorde geen geluid. Een tijdlang bleef ik luisteren naar voetstappen op straat, en ik was niet tevreden voor ik een voetganger had hooren voorbijgaan, naar den klank te oordeelen een politieagent. Plotseling knip ik herhaaldelijk met de vingers en begin te lachen. Dat was dan ook verduiveld! Ha! - Ik verbeeldde mij een nieuw woord te hebben uitgevonden. Ik ga in bed rechtop zitten en zeg: Het bestaat niet in de taal, ik heb het uitgevonden, Kuboaa. Het heeft letters als een woord; lieve God, man, je hebt een woord uitgevonden.... Kuboaa.... van groote grammaticale beteekenis. Ik zit met open oogen, verbaasd over mijn uitvinding, en lach van blijdschap. Dan begin ik te fluisteren; men kan mij beloeren, en ik was van plan mijn uitvinding geheim te houden. Ik was in den vroolijken waanzin van den honger geraakt; ik was leeg en vrij van smart, en mijn gedachten waren zonder teugel. Ik overleg in stilte met mijzelf. Met de wonderlijkste sprongen in mijn gedachtengang tracht ik de beteekenis van mijn nieuwe woord uit te vorschen. Het behoefde evenmin God te beteekenen als Tivoli, en wie had gezegd, dat het dierententoonstelling moest beteekenen? Ik klem mijn vuist heftig dicht en herhaal nog eenmaal: Wie heeft gezegd, dat het dierententoonstelling moet beteekenen? Als ik mij goed bedacht, was het niet eens absoluut noodzakelijk, dat het hangslot beteekende of zonsopgang. Voor zulk een woord als dit was het niet moeilijk een beteekenis te vinden. Ik zou wachten en de omstandigheden aanzien. Intusschen kon ik er op slapen. Daar lig ik op de brits en lach stilletjes, maar zeg niets, spreek geen meening vóór of tegen uit. Eenige minuten gaan voorbij, en ik word nerveus, het nieuwe woord plaagt mij zonder ophouden, komt telkens terug, maakt zich ten slotte van al mijn gedachten meester en maakt mij ernstig. Ik had mij een meening gevormd, wat het niet zou beteekenen, maar nog geen besluit genomen wat het zou beteekenen. Dat is | |
[pagina 238]
| |
een bijzaak! zei ik luid tot mij zelf, en ik grijp mij zelf bij den arm, en herhaal, dat dat een bijzaak was. Het woord was goddank gevonden, en dat was de hoofdzaak. Maar de gedachte plaagt mij aanhoudend en verhindert mij in slaap te vallen; niets was mij goed genoeg voor dit buitengemeen zeldzame woord. Eindelijk ga ik weer rechtop in bed zitten, grijp mij met beide handen om het hoofd en zeg: ‘Neen, dat is nu juist onmogelijk, het emigratie of tabaksfabriek te laten beteekenen! Had het iets van dien aard kunnen beteekenen, dan zou ik daartoe al lang geleden besloten zijn, en de gevolgen op mij genomen hebben. Neen, eigenlijk was het woord geschikt, om iets van de ziel te beteekenen, een gevoel, een toestand - of ik dat niet begrijpen kon? En ik begin te peinzen, om iets te vinden, dat op de ziel betrekking heeft. Daar komt het mij voor, of iemand iets zegt, zich in mijn gesprek mengt, en ik antwoord boos: Wat belieft? Neen, een tweede idioot als jij bestaat er niet! Breikatoen? Och, loop naar de hel! Nu moet ik waarachtig lachen! Als ik vragen mag: waarom zou ik verplicht zijn, het breikatoen te laten beteekenen, als ik er speciaal tegen had, dat het breikatoen beteekende? Ik had zelf het woord uitgevonden, en ik was in mijn volle recht, het alles ter wereld te laten beteekenen, wat dat betreft. Zoover ik wist, had ik nog geen meening uitgesproken.... Maar meer en meer raakte mijn hersenen van streek. Eindelijk sprong ik het bed uit, om de waterleiding te zoeken. Ik was niet dorstig, maar mijn hoofd gloeide van koorts en ik gevoelde een instinctmatige behoefte aan water. Toen ik gedronken had, ging ik weer liggen en besloot met geweld en macht te willen slapen.’ | |
III.Een waardige pendant van Honger is Pan. Zijn titel heeft dit boek te danken aan de omstandigheid, dat de hoofdpersoon voor de hem omringende natuur een soort pantheistische bewondering gevoelt, en in den beginne althans door met haar mee te leven zijn eigen bestaan bijna vergeet. Daaraan heeft hij zijn blijde stemming te danken, die later door de aanraking met menschen geheel verloren gaat. Het is niet moeilijk in | |
[pagina 239]
| |
luitenant Glahn den held van Honger te herkennen. Maar er valt een breeder licht over zijn persoon, en naast den trots treden ook andere trekken op den voorgrond. Vooral zijn gevoel voor de natuur en zijn weerloosheid tegenover eene coquette vrouw vallen in het oog. In tegenstelling met Honger treft hier het vermogen van den schrijver, om zachte aandoeningen weer te geven. Luitenant Glahn houdt zich een zomer in een hut in het Noordland op, slechts vergezeld van zijn jachthond AEsop. Een meisje weet zijn opmerkzaamheid te trekken, eene vrouw uit het volk geeft zich aan hem over. De eerste speelt met hem en berooft hem zijn gemoedsrust, de tweede sterft, omdat zij niet nalaten wil Glahn lief te hebben. Glahn vertrekt eindelijk, na Edvarda nog het eenige gezonden te hebben, wat hij liefhad en waarom zij hem verzocht heeft, zijn hond. Maar hij schiet het dier eerst dood, opdat het niet om zijnentwille gemarteld worde. Later gaat hij in Indië op tijgerjacht, en als hij de gedachte aan Edvarda niet langer kan uithouden, tergt hij een kameraad op vele wijzen, tot deze hem doodschiet. De vertelling is zoo eenvoudig als rijk aan poëzie. Een geweldige, meestal achter ironie verborgen hartstocht schiet van tijd tot tijd bliksemend uit. De lezer houde mij ten goede, dat ik een paar proeven meedeel van deze wijze van vertellen.
Het is de dag na een feest, waarop Edvarda zich door een baron, een gast van haar vader, heeft laten courtiseeren. De dokter, die in het volgende gesprek genoemd wordt, is eveneens een mededinger naar haar hand.
‘Het is namiddag, ik ga naar huis, het regent nog. Daar gebeurt mij iets ongewoons. Edvarda staat voor mij op het pad. Zij is doornat, alsof zij lang buiten in den regen geweest is, maar zij glimlacht. A zoo! denk ik aanstonds, en boosheid maakt zich van mij meester; ik klem met razende vingers mijn geweer vast en ga haar zoo te gemoet, ofschoon zij glimlacht. Goeden dag,’ roept zij eerst. Ik wacht tot ik eenige stappen korter bij haar gekomen ben en zeg: ‘Ik groet u, schoone jonkvrouw!’ | |
[pagina 240]
| |
Zij deinst voor mijn scherts. Ach, ik wist niet wat ik zeide. Zij glimlacht angstig en ziet mij aan. ‘Bent u vandaag de bergen op geweest?’ vraagt zij. ‘Dan bent u nat geworden. Ik heb hier een doek, als u dien soms gebruiken kunt, ik heb hem over.... Neen, u herkent mij niet.’ En zij slaat de oogen neer en schudt het hoofd. ‘Een doek?’ antwoord ik, en ik grinnik van toorn en verwondering. ‘Maar ik heb hier een buis, wilt u het te leen hebben? Ik heb het over, ik zou het aan iedereen geleend hebben, dus u kunt het gerust aannemen. Een vischvrouw zou ik het met pleizier geleend hebben.’ Ik zag, dat zij in spanning verkeerde, wat ik zou zeggen, zij luisterde zoo ingespannen, dat zij leelijk werd en vergat den mond dicht te houden. Zij staat daar met den doek in de hand, het is een witte zijden doek, zij heeft hem van haar hals genomen. Ik trek ook mijn buis uit. ‘Om Gods wil, trek dat weer aan!’ roept zij. ‘Dat mag u niet doen. Bent u zoo boos op mij? Neen, in 's hemelsnaam, trek toch uw buis weer aan, voor u door en door nat wordt.’ Ik trok mijn buis weer aan. ‘Waar moet u heen?’ vroeg ik dof. ‘Neen, nergens heen.... Ik begrijp niet, dat u uw buis kon uittrekken....’ ‘Waar hebt u den baron vandaag gelaten?’ vroeg ik verder. ‘In dat weer kan de graaf immers niet op zee zijn....’ ‘Glahn, ik wil u alleen maar iets zeggen....’ Ik val haar in de rede: ‘Mag ik u verzoeken, den hertog mijn groeten over te brengen?’ Wij zien elkander aan. Ik sta klaar, haar opnieuw in de rede te vallen, zoodra zij haar mond opent. Eindelijk glijdt een pijnlijke trek over haar gezicht, ik wend mijn gezicht af en zeg: ‘Oprecht gesproken, geef dien prins een afslag, juffrouw Edvarda. Dat is geen man voor u. Ik verzeker u, op het oogenblik loopt hij te practiseeren, of hij u tot zijn vrouw zal maken of niet, en daarmee kunt u niet gediend zijn.’ ‘Neen, daar willen wij niet over spreken, wel? Glahn, ik heb aan u gedacht, u kondt uw buis uittrekken en voor iemand anders doornat worden, ik kom naar u toe....’ | |
[pagina 241]
| |
Ik trek de schouders op en ga voort: ‘Ik raad u in plaats daarvan dendokter aan. Wat hebt u op hem aan te merken? Een man in zijn beste jaren, een voortreffelijk hoofd. Denk er over na.’ ‘Hoor maar een minuut naar mij....’ ‘AEsop, mijn hond, wacht mij in de hut.’ Ik nam mijn muts af, groette en zeide nogmaals: ‘Ik groet u, schoone jonkvrouw.’ Daarmee ging ik op weg. Zij gilde het uit: ‘Neen, scheur mijn hart niet uit mijn boezem. Ik ben vandaag naar je toe gekomen, ik wachtte je hier op en ik glimlachte, toen je kwam. Gisteren had ik bijna mijn verstand verloren, omdat ik den geheelen dag aan één ding gedacht had, het dwarrelde voor mij en ik dacht altijd aan jou. Vandaag zat ik in de kamer, er kwam iemand binnen, ik zag niet op, maar ik wist, wie het was, die binnenkwam. Ik heb gisteren een achtste mijl geroeid, zei hij. Werd u niet moe? vroeg ik. Och, ja, heel moe, en ik kreeg blaren aan mijn handen, zei hij toen, en ik werd daar bedroefd om. Ik dacht: kijk, daar is hij nu bedroefd om! Iets later zeide hij: Ik hoorde een gefluister voor mijn ramen, dat waren uw dienstmeisje en uw eene winkelbediende in een intiem gesprek. Ja, zij moeten elkaar krijgen, zei ik. Ja, maar dat was om twee uur! Welnu? vroeg ik, en ik zei iets later: De nacht die hoort hun toe. Toen zette hij zijn gouden bril wat hooger op zijn neus en merkte op: Maar niet waar, vindt u niet, midden in den nacht, dat maakt geen goeden indruk? Ik zag nog steeds niet op, en zoo zaten wij tien minuten aan één stuk. Mag ik u een sjaal om uw schouders hangen? vroeg hij. Dank u, antwoordde ik. Gelukkig, wie uw kleine hand durfde aanroeren, zeide hij. Ik antwoordde niet, mijne gedachten waren op eene andere plaats. Hij lei een klein doosje in mijn schoot, ik opende het doosje en vond er een speld in, aan die speld was een kroon, en ik telde daarin tien steenen... Glahn, ik heb de speld bij mij, wil je hem zien? Hij is in stukken getrapt, kom maar en zie, dat hij in stukken getrapt is.... Nu ja, wat moet ik met die speld? vroeg ik. U moet er u mee versieren, antwoordde hij. Maar ik gaf hem de speld terug en zeide: Laat mij met rust, ik denk meer aan | |
[pagina 242]
| |
een ander. Wie is die ander? vroeg hij. Een jager, antwoordde ik; hij heeft mij alleen maar twee mooie veeren als herinnering gegeven; maar neem uw speld terug. Ik zag hem voor het eerst aan, zijn oog was doordringend. Ik neem de speld niet terug, doe er mee, wat u wilt, trap er op, zeide hij. Ik stond op, leide de speld onder mijn voet en trapte er op. Dat gebeurde van morgen.... Vier uur lang liep ik te wachten; na den middag ging ik uit. Ik kwam hem onderweg tegen. Waar moet u heen? vroeg hij. Naar Glahn, antwoordde ik, ik wil hem vragen, mij niet te vergeten.... Van één uur af heb ik hier gewacht, ik, ik stond bij een boom en zag je aankomen, je was als een God. Ik had je figuur lief, je baard en je schouders, alles aan je had ik lief... Nu ben je ongeduldig, je wilt gaan, alleen maar gaan, ik ben je onverschillig, je ziet mij niet aan...’ Ik was blijven staan. Toen zij zweeg, begon ik weer te gaan. Ik was uitgeput van vertwijfeling en glimlachte, mijn gemoed was hard. ‘Dat is waar ook,’ zei ik en bleef weer staan, ‘u hadt mij immers iets te zeggen?’ Die spot maakte dat zij mij moe werd: ‘Had ik wat te zeggen? Ja, maar ik heb wat gezegd; hebt u het niet gehoord? Neen, niets, niets heb ik meer te zeggen... Haar stem beeft op een zeldzame wijze, maar mij raakt dat niet.’
Wilt gij een staaltje van anderen aard? Eva is gestorven; Glahn zit in zijn hut en redeneert met zijn hond:
‘Herinner je je haar kleine meisjeshoofd met haar als dat van een non? Zij kwam altijd zoo stil, lei haar last neer en glimlachte. En zag je, hoe die glimlach van leven bruiste? Wees stil, AEsop, ik herinner mij een zeldzaam verhaaltje, het is van vier menschenleeftijden geleden, in Iselins tijd, toen Stamer priester was. Een meisje zat gevangen in een steenen toren. Zij had een heer lief. Waarom? Vraag den wind en de sterren, vraag den God van het leven; want niemand anders weet zoo iets. En de heer was haar vriend en minnaar; maar de tijd ging voort, en op een zekeren dag zag hij een andere, en zijn gemoed wendde zich af. Als een jongeling had hij zijn meisje | |
[pagina 243]
| |
lief. Hij noemde haar dikwijls zijn zegen en zijn duif, en zij had een gloeienden en golvenden boezem. Hij zeide: Geef mij je hart! En zij deed het. Hij zeide: Mag ik je om iets vragen, beminde? En verrukt antwoordde zij ja. Zij gaf hem alles, en hij dankte haar toch niet. De andere had hij lief als een slaaf, als een gek en als een bedelaar. Waarom? Vraag het stof op den weg en het loof, dat valt, vraag den raadselachtigen God van het leven; want niemand anders weet zoo iets. Zij gaf hem niets, neen, niets gaf zij hem, en hij dankte haar toch. Zij zeide: Geef mij je vrede en je verstand! En hij was alleen maar bedroefd, dat zij niet om zijn leven vroeg. En zijn meisje werd in den toren opgesloten..... Wat doe je, meisje, je zit te glimlachen? Ik denk aan iets, dat tien jaar geleden is. Toen ontmoetteik hem. Je herinnert je hem nog? Ik herinner mij hem nog. En de tijd gaat..... Wat doe je, meisje? En waarom zit je te glimlachen? Ik borduur zijn naam in een doek. Wiens naam? Is hij het, die je opgesloten heeft? Ja, hij, dien ik voor twintig jaar ontmoette. Je herinnert je hem nog? Ik herinner mij hem als vroeger. En de tijd gaat..... Wat doe je, gevangene? Ik wordt oud en kan niet meer zien te naaien, ik schrab de kalk van den muur. Van de kalk kneed ik een kruik voor hem, als een klein geschenk voor hem. Van wien spreek je? Mijn minnaar, die mij in den toren opsloot. Lach je daarom, dat hij je opsloot? Ik denk er over, wat hij nu zal zeggen. Kijk, kijk, zal hij zeggen, mijn meisje heeft mij een klein kruikje gezonden, zij heeft mij in dertig jaar niet vergeten. En de tijd gaat..... Hoe, gevangene, je zit daar en doet in 't geheel niets, en je glimlacht? Ik word ouder en ouder, mijne oogen zijn blind, ik denk alleen maar. | |
[pagina 244]
| |
Aan hem, dien je veertig jaar geleden ontmoette? Aan hem, dien ik ontmoette, toen ik jong was. Misschien is dat veertig jaren geleden. Maar weet je dan niet, dat hij dood is? Je wordt bleek, oude, je antwoordt niet, je mond is wit, je ademt niet meer..... Kijk, zoo luidde het merkwaardige verhaaltje van het meisje in den toren. Wacht even, AEsop, ik heb iets vergeten: zij hoorde eens op een dag de stem van haar minnaar op het plein, en zij viel op de knieën en bloosde. Toen was zij veetig jaar..... Ik begraaf je, Eva, en kus in deemoed het zand op je graf. Een sterke, rozenroode herinnering glijdt door mijn binnenste, als ik aan je denk, ik wordt als met zegen overstroomd, als ik mij je glimlach voorstel. Je gaf alles, alles gaf je, en dat kostte je geen overwinning; want je was zelf des levens verrukkelijk kind. Maar anderen, die kleingeestig zelfs met hun blikken karig zijn, kunnen al mijn gedachten hebben. Waarom? Vraag de twaalf maanden en de schepen op de zee, vraag den raadselachtigen God des harten.’
Ook uit Pan blijkt, dat Hamsun in de eerste plaats lyricus is. Beter kan hij den indruk weergeven, dien verschillende karakters op één persoon maken, dan de karakters in hun werking op elkaar ontvouwen. Alleen in Glahn is ontwikkeling; hij is aan het eind een ander persoon dan aan het begin. Van de twee vrouwenfiguren is Edvarda niet alleen het uitvoerigst geschilderd, maar zij is in verschillende opzichten de beste vrouwenfiguur uit Hamsun's werken. Daar intusschen haar betrekking tot Glahn voor haar slechts een avontuur uit vele is, toont zij zich wel in verschillende situaties en stemmingen, maar gaan overigens haar ondervindingen voorbij, zonder sporen na te laten. Van Eva vernemen wij bijna niets. Alleen dat zij een doek over het hoofd draagt, die haar goed staat, en dat zij trouw is. En toch maakt Eva op den lezer veel dieper indruk dan Edvarda. Waarom? Omdat Eva de sympathie van den schrijver heeft, en de warmte van zijn gevoel zich aan den lezer meedeelt. Maar met Edvarda kan men maar weinig meegevoelen, en het eenige, wat de lezer in Glahn moeite heeft te begrijpen, is, dat hij zich van die vrouw maar niet los kan scheuren. Maar dit moet meer uit Glahn's karakter dan uit | |
[pagina 245]
| |
dat van Edvarda verklaard worden; het behoort tot het diepste van zijn natuur; het is een trek, die bij Hamsun's helden telkens terugkeert, de taaie gehechtheid van den Noorweegschen boer aan dat, wat hij eenmaal lief heeft. | |
IV.Pan is ongetwijfeld het rijpste werk van Hamsun. Er zijn tusschen Honger en Pan dan ook vier jaar, 1890-94, verloopen. In de periode, die tusschen deze beide boeken ligt, is de schrijver begonnen romans van breeder opzet te schrijven. De eerste poging in die richting is een wonderlijk boek, getiteld: Mysteriën. Het is de geschiedenis van een capricieus persoon met de onbegrijpelijkste invallen, die op een goeden dag in een herberg in een kleine stad afstapt, zich geheimzinnig gedraagt, tegenover de bewoners der stad nu eens overdreven bescheiden, dan weer overdreven aanmatigend optreedt, een jong meisje, waarvan hij weet, dat zij verloofd is, zijne liefde verklaart, en eindigt met in een vlaag van razernij zich te verdrinken. Het boek bevat menige goed geschreven bladzijde, maar is als geheel toch als mislukt te beschouwen. 516 octavo bladzijden zijn grootendeels gevuld met de dollemansredeneeringen van den heer Nagel, en wekken wel bewondering voor het talent van den schrijver, om over alles paradoxen te zeggen, maar geenszins belangstelling in zijn held. De overige personen zijn te onbeduidend om eenigen indruk te maken. Maar twee dingen moeten opgemerkt worden. Vooreerst dat de held, afgezien van zijn geel pak kleeren en zijn zotheden, toch in den grond dezelfde persoon is, die wij reeds in Honger en in Pan leerden kennen, en ook nog in andere boeken zullen aantreffen, de man met het goede karakter en de taaie vasthoudendheid en met het gebrek aan gezelschapstoon, waardoor hij in tegenwoordigheid van anderen telkens onmogelijk wordt. Hieraan zien wij, dat wij met denzelfden schrijver te doen hebben. Voorts, dat hier een eerste poging gedaan wordt - na Honger, want Pan is, zooals opgemerkt werd, later geschreven - om ook van andere personen iets meer dan een omtrek te laten zien. Zij zijn nog niet gelukkig uitgevallen. Maar toch bewijzen zij, dat de schrijver na zijn eerste en tweede succes niet is opgehouden te studeeren. Het boek is | |
[pagina 246]
| |
het werk van een schrijver, die in een crisis verkeerde, en als zoodanig te beoordeelen. De vrucht dier crisis zijn twee romans, waarin Hamsun zich los heeft gemaakt van zijn eenen held, en eene geheele maatschappij van menschen in hun omgang met elkander schildert. De stijve personen van Mysteriën, die geen menschen waren, zijn slechts de voorstudiën voor de levende wezens in de twee volgende romans. De vroegere ‘hoofdpersoon’ komt ook in deze boeken nog wel voor, maar hij eischt niet langer onze uitsluitende belangstelling. | |
V.Redacteur Lynge is een moderne maatschappelijke roman, een persiflage van de onoprechte wijze, waarop voor sommige menschen de politiek een middel is, om hun eigen belang te behartigen. Lynge redigeert een radicaal blad en ageert tegen een ministerie, dat wel is waar uit de linkerzijde is voortgekomen, maar zijn plicht tegenover zijn partij verzaakt; - ‘verraderziden’ noemt Lynge zulke menschen. Om het aantal abonnenten en daarmee zijn eigen aanzien te vergrooten, maakt Lynge echter een zwenking naar rechts en steunt op het beslissende oogenblik datzelfde ministerie, dat hij jarenlang met zijn hoon vervolgd heeft. Als het ministerie toch valt, weet Lynge zich te dekken, en is weldra weer een der leiders der linkerzijde. Op het kritieke oogenblik is tegen Lynge een brochure verschenen. De schrijver is een ambtenaar aan eene bank, Leo Höibro, iemand van boerenafkomst, die met Lynge in zijn opkomst gedweept heeft, maar nu zijn verontwaardiging over des redacteurs onstandvastigheid niet kan bedwingen. Lynge antwoordt daarop met de bewering, dat de schrijver bij de redactie bekend is, dat aan zijn wandel een smet kleeft, dat hij een oneerbaar mensch is. Telkens wordt die beschuldiging herhaald. En inderdaad, ofschoon niemand, ook Lynge niet, het weet - Höibro's wandel is niet geheel vlekkeloos. Hij heeft eens in de bank, waar hij werkt, een kleine som geld geleend, en daarbij de namen van een paar kennissen zonder hun medeweten als borgen gebruikt. Dat had hij gedaan, om Charlotte Ihlen, bij wier moeder hij inwoont, eene vélocipède te kunnen geven. Sedert rijdt Charlotte dagelijks met student Bondesen | |
[pagina 247]
| |
uit, maar Höibro verpandt zijn overjas en zijn horloge, om telkens de bank op tijd te kunnen voldoen. Er is nog één termijn over, en de vervaldag aanstaande. Heeft Höibro dan het geld, dan wordt het ongelukkige papier met twee valsche namen er op voor goed vernietigd; heeft hij het niet, dan komt zijn vergrijp aan den dag en wordt hij gestraft. Op den laatsten avond krijgt hij van Charlotte's moeder eene som gelds terug, die hij haar eens geleend heeft. Even later heeft hij een onderhoud met Charlotte, waarin het voor hem opgaat, dat zij hem lief heeft, maar tevens, dat zij niet rein is. Die gedachte kan Höibro niet verdragen, en als den volgenden morgen Lynge's blad de beschuldiging van bezoedelden levenswandel tegen den schrijver der brochure herhaalt, steekt hij het geld in eene enveloppe, schrijft er een paar woorden bij, waarin hij den wensch uitspreekt, dat Charlotte deze som als reisgeld naar Amerika zal gebruiken, waarheen zij reeds vroeger het verlangen koesterde, haar broeder te vergezellen, en gaat uit om zich zelf in handen der politie te stellen. Lynge juicht en het getal zijner abonnenten neemt toe; al weer heeft de wijze redacteur juist gezien; de pamfletschrijver was een man met een bezoedeld verleden. In dezen roman heeft Hamsun een hoogte bereikt als in geen vroeger werk. Het boek is kort en gemakkelijk geschreven en de vertelling boeit tot het einde. De karakters zijn duidelijk en alle met zorg behandeld. In Höibro herkennen wij wel Hamsun's lievelingstype, maar hij is oneindig sympathieker dan b.v. Nagel en oneindig dieper opgevat. Ook hij heeft het gebrek aan omgangstoon en het langzame en ongemakkelijke, dat zich slechts met moeite uit, tot er soms onverwacht een sterke hartstocht doorheenbreekt, maar de schrijver is zijn figuur geheel meester, de taaiheid is een trek van Höibro, zonder dat de schrijver daarom zelf lang van stof wordt. In dit opzicht staat het boek reeds geheel op een lijn met Pan. Höibro heeft voorts met andere karakters van Hamsun het sterke en tegelijk weerlooze gemeen; evenals Glahn tegenover Edvarda, zoo is Höibro tegenover Lynge volkomen weerloos. Maar de psychologische oorzaak hiervan is bij Höibro eene andere. De verklaring geeft hij zelf onbewust (pag. 145): ‘Er zijn maar twee soorten van menschen, die zich altijd door het leven heen kunnen slaan en in iedere zaak er boven op komen. Dat zijn | |
[pagina 248]
| |
de eerlijken van harte. Zij slaan er zich door, zij zijn niet altijd in de praktijk, maar feitelijk in hun binnenste er boven op. En dan zijn er de moreel bedorvenen, zij, die binnen de grenzen der wet onbeschaamd zijn, zij, die het vermogen om scrupules te voelen verloren hebben. Zij kunnen zich naar boven werken, zelfs al gaan zij onder.’ Dat is het interessante in Höibro, dat het bewustzijn van de geringste schuld hem zonder tegenweer doet zijn tegenover een gewetenloos mensch. Dezelfde fijnheid van geweten en gevoel doet hem terugdeinzen voor een huwelijk met een meisje met ervaring, ofschoon hij weet, dat zij hem liefheeft, en dat hij door een ander besluit te nemen, haar de schande en zich zelf de gevangenisstraf besparen kan. Een groote vooruitgang is het, dat ook Lynge voortreffelijk uitgevallen is. Hij behoort tot die karakters, die Hamsun wel niet sympathiek zijn, maar die hij goed verstaat, omdat zij weinig gecompliceerd zijn. Evenals Höibro uit den boerenstand opgekomen, behoort hij echter tot diegenen, die Höibro als de moreel bedorvenen kenschetst. Voor diepzinnig gaat hij door, maar hij is slechts sluw, voor oprecht, maar hij is brutaal, voor menschlievend, maar hij is berekenend. Merkwaardig is het fiasco, dat hij in gezelschap van beschaafde menschen maakt. Terwijl Höibro zich moeielijk beweegt, maar toch telkens in karakter de meerdere blijkt, mist Lynge alle houding, waar hij zich niet achter gewichtigheid kan verschansen. Eene vrouw, die eene ridderorde voor haar man wenscht te ontvangen, weet hem van politieke kleur te doen veranderen, maar als hij komt om zijn loon ontvangen, wijst zij hem de deur. Zijn getatoeeerde handen zijn het beeld van zijn ziel; zij herinneren hem aan zijn boersche afkomst en boersche denkwijze. Daar zit hij op zijn kantoor en wrijft de handen en wrijft ze telkens weer, maar die kenmerken van zijn natuur, hij wrijft ze niet uit. Redacteur Lynge wordt nooit een mensch, die beschaafd voelt en denkt. | |
VI.De andere der beide romans, waarop ik doelde, draagt den titel: Nieuwe aarde. Dit boek heeft in zeker opzicht eene cultuurhistorische beteekenis; immers het schildert een soort | |
[pagina 249]
| |
menschen wier levenswijze en wier manier van denken zoo niet beslissend voor de cultuur van een land, dan toch tot op zekere hoogte een der thermometers van de beschaving is of zijn kan. Het is de geschiedenis van een troep schoone geesten, dichters in de eerste plaats, verder een schilder, een comediant, een romanschrijver, menschen, die hun leven op de pantoffelpromenade en in de koffiehuizen van Kristiania doorbrengen. Bij deze zeer nieuwmodisch gekleede heeren sluit zich een advocaat aan, die weinig te doen heeft, en een journalist, die den volke meedeelt, wanneer een der heeren een uitstapje gaat maken of er van thuiskomt. Te zamen houden zij zich voor de élite van Noorwegen, en wanneer nu en dan de buidel leeg is, klagen zij: ‘Zóó behandelt Noorwegen zijn groote mannen.’ Gelukkig voor hen bestaat er in zulke gevallen een uitkomst in de persoon van twee kooplui, - kramers noemen zij ze verachtelijk - met wie de heeren zich verwaardigen om te gaan. Die twee kramers betalen 's avonds in de restauratie de verteringen der clique; zij leveren wijn en andere goede zaken op eeuwigdurend crediet, zij geven geld, om een dichter, die wat zenuwzwak uitgevallen is, als hij vermoeid van het dichten is, naar buiten te sturen, en daarvoor wordt hun het recht toegestaan, in het gezelschap der heeren te verkeeren, en hen bij den naam te noemen. Laat een hunner het echter niet wagen, te zeggen, dat hij iets mooi of niet mooi vindt; onmiddellijk krijgt hij te hooren: ‘Beste Ole, praat jij asjeblieft niet over kunst.’ En de kramers zijn bescheiden; zij voelen zich de minderen en vinden het een eer, dat zij met de groote mannen mogen omgaan. Een der kramers is getrouwd, een modern huwelijk, ieder zijn vrijheid; de vrouw gebruikt de hare, zij is een poëtisch ontvlamd gemoed en leeft in intieme verhouding met den dichter Irgens, dien zij onderhoudt met geld, dat haar kramer verdient. De andere kramer is verloofd met een zachtaardig meisje van buiten, een onbedorven kind; maar het genie heeft niet lang tijd noodig, om haar met het leven te doen kennis maken; daartoe neemt Irgens de gelegenheid waar, wanneer zijn vriend Ole op een handelsreis naar Engeland is. Wanneer men nu de beide kooplui op het kantoor in gesprek met elkander bespiedt, dan heerscht daar een gansch andere toon dan in het koffiehuis, waar de groote mannen bijeen- | |
[pagina 250]
| |
zitten. Dan wordt er niet over stipendiën gepraat, noch de regeering over den hekel gehaald, noch getwist, wie het best een vers kan voorlezen, maar stil en bescheiden wordt over de zaken gehandeld. Ole Hendriksen en Tidemand zijn samen opgegroeid, zij verstaan ieder half woord van elkaar; als Tidemand omgaat met het plan van een geweldige speculatie in rogge, vraagt Ole alleen, of hij niet misschien wat minder koopen zou, en Tidemand verstaat heel goed, dat zijn vriend hem waarschuwt, maar het gevaar, dat beide kennen, wordt nauwelijks genoemd. Tidemand's speculatie mislukt, en hij is op 't punt te vallen; dit is de eenige maal, dat Ole over zijn positie groote woorden gebruikt, en dat met het uitsluitend doel, om Tidemand over te halen, dat hij zijn hulp aanneemt. En Tidemand blijft staande, en de vrienden beramen nieuwe plannen om nieuwe takken van nijverheid in het leven te roepen. Slechts van tijd tot tijd en schuchter roeren zij hunne familieaangelegenheden aan. En dat geschiedt met een eerbied als van den jongen man, die den naam zijner bruid noemt. Ik haal slechts een enkele bladzijde aan, waar Tidemand over zijn huwelijk spreekt.
‘De twee mannen bleven een tijdlang zwijgend zitten. Ole vroeg zacht: “Ja, heeft je vrouw dan.... ik meen: stelt zij misschien belang in een ander?” “Natuurlijk”, antwoordde Tidemand. “Dat overvalt iemand...” “Je weet niet, wie dat is?” “Zou ik niet weten, wie dat is! Maar dat vertel ik niet, nooit. Ik weet het niet eens, waar zou ik het vandaan weten? Bovendien stelt ze waarschijnlijk niet eens belang in een ander, hoe kan men zoo iets weten? Denk je misschien, dat ik jaloersch ben? Verbeeld je maar niets, Ole, ik weet Goddank mijn verstand nog te bewaren, naar mijn gering vermogen. Kortom: ze stelt niet, zooals de menschen van haar denken, belang in een ander, alles is alleen maar een luim van haar. Over een poosje komt zij misschien zeggen, dat wij ons huishouden weer moeten inrichten, dat is volstrekt niet onmogelijk, zeg ik je, want ik ken haar door en door. Zij heeft in den laatsten tijd pleizier in de kinderen, ik heb nooit iemand zoo'n | |
[pagina 251]
| |
pleizier in kinderen zien hebben, als zij in den laatsten tijd gehad heeft. Je moest eens bij ons aankomen..... Herinner je je, toen wij trouwden?” “Ja.” “Een vrij passabele bruid, hè? Niet juist om te verachten, vind je wel? Ha-ha-ha; wel, Ole? Maar je moest ze nu zien, ik bedoel thuis, nadat ze weer pleizier in de kinderen gekregen heeft. Dat is niet uit te spreken. Ze heeft een zwarte fluweelen japon aan..... Neen, je moet heusch eens bij ons aankomen.” “Ja, asjeblieft, dat zal ik doen.” “Daar kom ik op het idee, dat Hanka nu misschien wel thuis is, ik zal eens gaan hooren, ze kon mij misschien noodig hebben.” De twee kameraden ledigden hun glas en stonden tegenover elkander. “Ja, ja, ik wil maar hopen, dat het terecht komt,” zei Ole. “O, ja, zeker, het komt wel terecht,” antwoordde Tidemand ook. “Dank voor je ontvangst, duizendmaal dank. Je bent een goede vriend voor mij geweest. Ik heb geen gelukkiger halfuurtje gehad, zoolang ik mij herinner.” “Ja, kom je nu gauw weer eens naar mij zien? Het is hier heelemaal leeg, als je weg bent.” “Ja, ik kom naar je zien, hoor.” Tidemand bleef bij de deur staan en keerde zich nog eenmaal om. “Ja, dat, waar wij over gesproken hebben, dat vertellen wij niemand, nietwaar? Geen enkel gezicht, aanstaanden Donderdag, wij weten van niets. Wij zijn immers geen hanghoofden.” Tidemand ging heen.’
De tegenstelling tusschen de pralende dagdievende kunstenaars van den tweeden en derden rang, die elkander den minsten roem en het geringste stipendium niet gunnen, en de werkzame bescheiden kooplieden, die elkaar in moeilijke tijden helpen en ook tegenover anderen zich royaal gedragen, is buitengewoon mooi uitgewerkt. En het denkbeeld om geestesgrootheid nog in wat anders te zoeken dan in het schrijven van boeken en verzen, is in iemand, die zelf een scribent is, te prijzen en pleit voor zijn ruimen blik op het leven. In de | |
[pagina 252]
| |
behandeling van die karakters, die den schrijver weinig sym - pathiek zijn, staat het boek op vele plaatsen bij Redacteur Lynge niet achter, en in grootheid van opzet en originaliteit van vinding staat het nog aanzienlijk hooger. Toch moet erkend worden, dat geen andere figuur zoo goed uitgevoerd is als die van Ole en Tidemand, en dat de leden der clique ons meer belang inboezemen om de scherpe manier, waarop zij gecritiseerd worden, dan om hetgeen zij doen en laten. De schrijver overdrijft. Men krijgt hier en daar den indruk, dat, indien die menschen zóó onbeduidend waren, als zij hier voorgesteld worden, een geheel volk, dat die heeren - zooal niet onderheid - dan toch vereerde, bijna een onbestaanbaarheid zou wezen. Veel zwakker zijn de vrouwenfiguren, en hun beweegredenen lang niet altijd duidelijk. Dat Tidemand's vrouw, na door Irgens in den steek te zijn gelaten, weer tot haar man wenscht terug te keeren, kan men bijna niet, zooals de schrijver dat doet, in haar voordeel uitleggen. En even onbegrijpelijk is het, dat Aagot, Ole's verloofde, zoo gemakkelijk een prooi van den frazenmaker Irgens wordt. Maar de zwakste zijde van het boek is ontegenzeglijk, dat Hamsun het noodig gevonden heeft, zijn denkbeelden niet slechts uit het verhaal te laten raden, maar ze bovendien onomwonden te laten uitspreken door een persoon, die overigens voor de vertelling van zoo geringe beteekenis is. Het is Coldeviin, de vroegere huisleeraar bij Aagots ouders. Hij komt tegelijk met Aagot naar de stad. Daar loopt hij in alle hoeken rond, bespiedt Aagot overal, vermoedt wat er gaande is, vertoont zich telkens, maar grijpt nooit in de gebeurtenissen in, waar toch wel aanleiding toe bestaat, en waardoor hij zoowel Aagots als Oles levenslangen dank had kunnen verdienen. Hij maakt kennis met de clique en wordt om zijn ouderwetsche kleeren en denkbeelden uitgelachen, tot hij van tijd tot tijd in vuur schiet en de heeren de waarheid zegt. Zij krijgen dan te hooren, dat er in het jonge Noorwegen geen kracht zit; dat het publiek veel te veel gewend is ieder te vereeren, die maar ooit een bundel verzen geschreven heeft; dat de dichters van het jaar '70 veel rijker aan geest en verbeelding waren dan die van het jaar '94; eindelijk, dat de wedergeboorte van Noorwegen van zijn handelsstand en niet van zijn litteraten moet uitgaan. Dat alles is aardig gezegd, maar hier allerminst op zijn plaats; het | |
[pagina 253]
| |
meeste kan de lezer ook uit de vertelling concludeeren, en het overige wenscht men liever in eene brochure te lezen dan in een gesprek van opgewonden menschen, die elkander geen volzin laten ten einde zeggen. In zulk een gesprek is geen plaats voor bladzijden lange verhandelingen over het jonge Noorwegen. Wij herkennen overigens in Coldeviin Hamsun's gewonen held: Nagel-Höibro-Glahn. Maar hij is minder gelukkig uitgevallen en herinnert door zijn langdradigheid aan Nagel, ofschoon zijn oordeel verstandiger is. De schrijver heeft de tong van zijn held ditmaal niet in zijn macht gehad en is in een fout vervallen, die hij in Redacteur Lynge reeds had overwonnen. De behoefte om zijn meening te zeggen heeft hem verleid, deze figuur, die een schoonen roman schaadt, te scheppen. Zooveel leert ons Coldeviin, dat de deugd, die Hamsun in zijn eerste boek op den voorgrond stelt, de belangelooze subjectiviteit, hoe onontbeerlijk zij voor den verhandelaar moge wezen, toch niet voldoende is om een roman te schrijven. Hier is een zekere mate van objectiviteit een eerste vereischte. Een subjectieve roman is: één ideaal persoon, een rijkdom van geestige denkbeelden en een reeks caricaturen. Dat Nieuwe Aarde iets meer is, heeft het aan de omstandigheid te danken, dat Hamsun na het schrijven zijner eerste boeken menschen bestudeerd heeft, m.a.w., dat hij pogingen in het werk gesteld heeft om zich die objectiviteit eigen te maken, die noodig is om menschen, die anders zijn dan wij zelf, te verstaan en te schilderen. | |
VII.Sedert korten tijd is Hamsun begonnen tooneelstukken te schrijven. In 1895 verscheen Bij de Poort des Rijks, in 1896 Des Levens Spel. De behoefte, om een dieper en veelzijdiger studie van den mensch te maken en het resultaat van die studie in een kunstwerk neer te leggen, doet zich hier gelden. Vooral het eerstgenoemde boek is niet zonder belang. Het is eene illustratie van den hartstocht, waarmee in Noorwegen partijen, zelfs waar het wetenschappelijke vraagstukken geldt, elkander bestrijden. Niet onbelangrijk is uit dit oogpunt eene vergelijking met een stuk als Ibsen's Rosmersholm. Het verschil in aanleg en karakter tusschen den ouderen en den jongeren dichter vertoont zich hier bijzonder | |
[pagina 254]
| |
duidelijk. Ibsen is psycholoog, hem is de hartstocht van den partijhaat interessant, en hij toont, welke wolven deze van vreedzame burgers kan maken. Het zwakkere, maar tevens edeler karakter, dat den vrede liefheeft en de partijen wenscht te verzoenen, gaat in dien strijd onder. Maar Hamsun is zelf partij, is zelf fanaticus; het komt er hem wel is waar minder op aan, tot welke partij men behoort, maar des te meer, dat men aan zijn beginsel getrouw is; voor den man, die zóó is, neemt hij het op, en hij verfoeit, wie van standpunt verandert. De eenige beweeggrond, die hij daarvoor erkent, is eigenbelang. Bij hem gaat de sterke maar eerlijke man onder; hij wordt uitgestooten uit de egoistische maatschappij. Ivar Kareno is een eerlijk man en een idealist, maar hij heeft één gebrek - schulden. Hij is bezig een boek te schrijven, waarvoor hij een behoorlijk honorarium hoopt te krijgen, maar dit zal hem alleen gelukken, als hij de daarin uitgesproken meeningen een klein beetje wil wijzigen en mitigeeren in den geest, zooals professor Gylling, een uiterst welwillend man, hem dat aangeraden heeft. Maar dat kan Kareno niet doen; dat zou verraad en leugen zijn. Intusschen krijgt Kareno bezoek van een academievriend Jerven. Jerven is pas gepromoveerd; hij heeft een boek geschreven, dat dezer dagen verschijnt, en daarvoor een ruim honorarium gebeurd. Hij dringt nu Kareno, geld van hem te leenen. Maar als Kareno den volgenden morgen bemerkt, dat Jerven's boek daarom zoo gunstig opgenomen en zoo goed betaald is, omdat het een overgang is naar de zijde van professor Gylling, zendt hij het geld terug. Kareno's vrouw, wie de armoede begint te vervelen, maakt zich met Bondesen, den verleider, dien wij uit Redacteur Lynge kennen, uit de voeten, maar Kareno wacht de mannen van het gerecht af, die op zijn bezittingen beslag komen leggen. Mij komt het voor, dat dit stuk van Hamsun zich met zijne vertellingen niet meten kan. Het heeft zeker groote verdiensten; de dialoog is hier en daar voortreffelijk, ofschoon soms wat langdradig. Waartoe moet b.v. Jerven tweemaal bij Kareno terugkomen, om hem te bewegen, het teruggezondene geld toch aan te nemen? Een dramaticus van eenige ervaring had al, wat in die twee tooneelen voorvalt, met gemak in ééne scene laten geschieden. De symboliek is soms vrij | |
[pagina 255]
| |
gezocht. Mevrouw Kareno geeft haar man een opgezetten vogel present, uitsluitend opdat de schrijver gelegenheid hebbe, onoorspronkelijke menschen met dat dier te vergelijken, en de fabrikant, die het dier levert, spreekt zonder het te weten, en zonder verder invloed op den loop der gebeurtenissen te hebben, wijze woorden, die hij zelf niet verstaat. Maar het hoofdgebrek is gemis aan psychologie. Voor Hamsun bestaan maar twee soorten van menschen, eerlijke en oneerlijke. De eerlijken staan als een rots, de anderen draaien met alle winden mee. Maar dat is niet voldoende, om een drama belangwekkend te maken. Wij wenschen van Jerven niet alleen te hooren, dat hij zich van schuld bewust is, en dat hij alleen uit nood, om fonds voor zijn huwelijk bijeen te krijgen, een boek geschreven heeft, waarvan de inhoud lijnrecht tegen zijne vroegere meeningen indruist; wij wenschen integendeel, dat Jerven een interessant mensch zij, wiens beweegredenen begrijpelijk zijn, voor wiens handelwijze ook van een onpartijdig standpunt veel te zeggen valt, opdat de zedelijke overwinning van Kareno minder gemakkelijk zij. En dan wenschen wij Kareno in strijd en in verzoeking te zien en te bemerken, dat zijn besluit om niet te veranderen de uitkomst is van een ontwikkelingsproces en niet een gevolg van pure stijfhoofdigheid. Dat zijn nu eenmaal eischen van een drama, en daaraan heeft Hamsun nog niet voldaan. Of hij er ooit aan voldoen zal? Wij zijn geen profeten; maar wat wij tot nu toe gezien hebben, wettigt het vermoeden, dat zijn talent in een andere richting ligt. Intusschen is Bij de Poort des Rijks een eerste dramatische proeve, en zou het hoogst voorbarig wezen, nu te willen uitmaken, wat men op dit gebied nog van Hamsun kan wachten.
Echter kunnen wij in Des Levens Spel niet het stuk begroeten, waaruit een groote vooruitgang op dramatisch gebied blijken zou. Dit stuk is een volgend bedrijf uit het leven van Ivar Kareno. Maar de man, die in het vorige stuk nog een respectabel persoon was, die zijn overtuiging niet wilde prijs geven, is hier geworden tot een eigenwijzen zonderling. Hij zou alle betweters tot afschrikwekkend voorbeeld kunnen dienen, indien hij zich niet bij voortduring in de beschermende sympathie des schrijvers verheugde. De autodidact heeft | |
[pagina 256]
| |
zich in zijn hoofd gezet, dat hij, door een glazen toren met veel spiegels en andere glinsterende voorwerpen te bouwen, zich in een soort extase zal kunnen verzetten, waarin hij de dingen anders ziet dan andere menschen; de wijsheid, die hij zoodoende opdoet, zal hij in een boek bijeenbrengen, en dat zal zijn levenswerk zijn. Om hem in staat te stellen, dien toren te bouwen, heeft een zekere mijnheer Oterman, bij wien hij huisleeraar is, hem een stuk grond gegeven. En dezelfde heer Oterman heeft beloofd, de drukkosten van Kareno's boek te dragen. Maar twee dingen komen tusschenbeiden. Mijnheer Oterman heeft een dochter Teresita, die de gewoonte heeft zich in te laten met ongeveer al wat mannelijk is. Nu maakt Kareno op haar een bijzonder reinen indruk, en juist dat wekt haar begeerte. En Kareno is zoo goed niet, of hij laat zich buitmaken. Maar daarmee is ook voor Teresita de bekoring van de zaak geweken, en weldra vindt zij een nieuwen speelkameraad. Het tweede bezwaar komt van de zijde van den heer Oterman zelf. Bij het bouwen van den toren zijn marmergroeven ontdekt; deze heeft de heer Oterman voor eene groote som gelds aan eene compagnie verkocht; maar de groeven blijken veel rijker te zijn dan eerst verondersteld werd, en het tobben over al de winst, die hij had kunnen behalen, indien hij de groeven niet verkocht had, doet in den heer Oterman langzamerhand het idée ontstaan, dat hij geruïneerd is. Om die reden heeft hij heel weinig lust, het boek van Kareno over zijn hypnotisch zelfonderzoek op zijne kosten te laten drukken. Maar Kareno wil hem dwingen, hij heeft getuigen tegen Oterman. Thans rijpt in Oterman het onzalige plan, dien geheelen glazen toren vol beschreven papier in brand te steken. Van een kleine hoop, dat Kareno zich in den toren zou bevinden, valt hij niet vrij te pleiten, althans hij sluit dien van buiten zorgvuldig dicht. Het was hem echter onbekend, dat Kareno juist Oterman's eigen beide zoontjes naar den toren had gezonden, met het voornemen daar te komen om hun les te geven. Dus verbranden genoemde zoontjes met Kareno's levenswerk. En Teresita? Zij reikt aan een bedelaar een geladen pistool over met het verzoek, dit aan een vroegeren minnaar van haar, met wien zij pas hevig getwist heeft, te brengen. Maar ongelukkig gaat het schot af en treft haar; zij sterft op de plaats. Nu is het waar, dat de bede- | |
[pagina 257]
| |
laar, die met of zonder opzet de oorzaak van Teresita's dood wordt, den bijnaam ‘de rechtvaardigheid’ draagt, en dat Hamsun dus zeggen wil, dat de rechtvaardigheid Teresita gedood heeft; maar het blijkt evenmin, waarom de man dien naam draagt, als waarom juist hij het noodlottige pistool in handen moet krijgen, en dan nog zoo ongelukkig zijn, op een ongelegen moment af te drukken. Wij stooten op hetzelfde gebrek dat wij in veel geringer mate in het vorige drama waarnamen, een opeenvolging van gebeurtenissen en eene ontknooping, die niet psychologisch noodzakelijk zijn maar van toevallige omstandigheden afhangen en door willekeurige benamingen symbolisch verklaard worden. Toch is ook dit stuk niet zonder verdiensten. Ook hier toont zich op verschillende plaatsen de krachtige geest, die teugellooze hartstochten weet te schilderen. En ook hier zijn sommige dialogen levendig en spannend geschreven. Maar terwijl het zeldzame vermogen, om ieder zijn eigen taal te laten spreken, ontbreekt, missen wij hier van den anderen kant Hamsun's eigenaardigen door en door fantastischen stijl, die zoo heerlijk uitkomt, als hij de gelegenheid heeft om te vertellen of althans over een ding door te praten. Niettegenstaande mijne groote ingenomenheid met Hamsun moet ik nog op één gebrek in zijn drama's wijzen. Het zijn geen beschaafde menschen, die hier optreden. Dit zou geen gebrek zijn, zoo zij er niet voor moesten doorgaan. Ook in de vertellingen van Hamsun is fijne beschaving iets, wat de hoofdpersoon niet zelden ontbreekt, maar wij hebben opgemerkt, dat dit gemis hier tot het karakter van die ééne persoon behoort, en de onzachte aanraking, waarin die met de hem omgevende wereld komt, waar een andere toon heerscht, is juist een poëtisch motief, dat o.a. in Pan van hooge werking is. Van die andere wereld weet de schrijver genoeg, om haar tegenover den man zonder vormen te releveeren, ofschoon in den regel met weinig respect. Maar een aantal menschen met elkaar te laten spreken op de wijze, zooals dat in beschaafde kringen geschiedt, dat gaat Hamsun niet natuurlijk af. Deze menschen spelen al te grof met liefde, zij maken elkander te onbehoorlijk uit, zij hebben te weinig het talent om iets te verstaan te geven, dat zij niet noemen. Men zou in de verzoeking komen, hen naar een kostschool te zenden. | |
[pagina 258]
| |
Wat moet men b.v. denken van een meisje, dat een afgedankten minnaar, om hem te hoonen, eene terrine soep zendtGa naar voetnoot1) - men moet weten, dat de minnaar door haar zijne betrekking verloren heeft - en van een minnaar, die zich wreekt, door bedoeld meisje met een veelbeteekenend gebaar een geldstuk in de hand te duwen? Dat geschiedt in Des Levens Spel ten aanschouwe van het publiek. Ik breng de vraag van het realisme in de kunst niet te berde; ik beweer alleen, dat men menschen, die zoo handelen, niet voor heeren en dames moet uitgeven. En ik geloof dan ook niet, dat Hamsun deze dingen schrijft uit voorliefde voor het ruwe, maar uit gemis aan vertrouwdheid met den wereldtoon. Bezat hij die vertrouwdheid, hij zou met minder geweldige middelen grooter effect kunnen bereiken.
Intusschen doet het laatste stuk van Hamsun juist door zijne in het oog vallende gebreken vermoeden, dat de schrijver weer in een crisis verkeert, en deze omstandigheid ontneemt ons tot op zekere hoogte het recht, over het stuk te oordeelen. Evenals Mysteriën op zich zelf beschouwd een wonderlijk boek is, en toch voor Hamsun de voorwaarde was, om Redacteur Lynge en Nieuwe Aarde te kunnen schrijven, is het ook mogelijk, dat een volgend drama ons Des Levens Spel in een ander licht zal leeren beschouwen. En misschien zal de wereld dan bemerken, dat het genie weer een nieuwen weg heeft gevonden. Zoolang dat niet het geval is, wensch ik, met alle achting voor den dramaticus, mij te verheugen in de poëzierijke taal van den verteller Hamsun. In de vertelling mag hij concurrenten hebben, die zich in vele opzichten met hem kunnen meten en in enkele hem overtreffen, hier heeft hij ook dat, wat den dichter maakt, iets, waarin hij absoluut alleen staat, en waardoor hij nu reeds een blijvenden naam onder de schrijvers van zijn land heeft verworven.
R.C. Boer. |
|