De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Een stuk, dat over den kop slaat.Dikke stofwolken dwarrelen op van het artilleriepark aan de Zijpendaalsche laan te Arnhem, en rollen, voortgedreven door een zacht westenwindje, over de voorgelegen weiden en groene hagen tot aan de bosschen van Sonsbeek, deze bedekkend met een vuile laag grijs. De kommandant van de wacht, een oude brommerige korporaal van de infanterie, sluit haastig de deur van zijn wachthuisje, en bromt tusschen zijn zware, nattige knevels iets over dat verdomde paardenvolk, dat je altijd laat verrekken van de stof, op maneuvel en op wacht; de schildwacht stelt zich op achter het schilderhuisje, ietwat verder aan den rand van het park, om te ontkomen aan de bij het nu naderkomen van de marcheerende kolonne dikker en dikker voortrollende stofwolken; en eenige heikneutels, langs de Zijpendaalsche laan op weg naar de Kemperhei, niet minder uit hun humeur dan de oude korporaal, met half afgezakte broeken en nijdige trekken op hun botte muilen, pooten aan wat zij kunnen om zoo gauw mogelijk uit de stofwolken weg te komen. Nog is niets zichtbaar. Alleen is hoorbaar een dompig gestamp op lossen grond, dof gerinkel van tegen elkaar schuivende kettingen, geslier van ijzer tegen ijzer, geroes van menschenstemmen; en een scherper, boven dien weeken geluidsklomp duidelijk hoorbaar geproest van paarden, wien het scherpe stof de ontstoken neusvliezen prikkelt. Nog is niets zichtbaar, totdat zich tegen de iele stofwolken afteekenen een drietal officieren te paard, waarvan er een, links rijdend van de anderen, zich nu en dan half omwendt en omkijkt. | |
[pagina 190]
| |
Eindelijk, komend op een gedeelte van het park waar het mulle zand minder dik is, daarna op den afrit en den heiweg, wordt ook zichtbaar het hoofd der kolonne, waarnaast een wachtmeester; daarna de kolonne zelf, de losse bespanninningen van een batterij veldartillerie, de vossenbatterij, een uit de stofwolken twee aan twee te voorschijn komende verzameling woeste, ruigbetopte paardenhoofden, rose wijdgeopende neusvleugels, kwaadaardige, valsch om zich heen loerende paardenoogen, breede kletsnat bezweete paardenborsten, waarop van onder de haambogen breede schuimklodders afdruipen, en paardenbeenen, die soms trippelend, soms in rustigen stapcadans de lijven voorwaarts doen bewegen. Het geheel een bende viervoetige deugnieten, waarvan velen, zelfs na den zwaren tocht, overdekt met stof, schuim en zweet, niet den lust schijnen te kunnen weerstaan om onder snerpend geschreeuw de reeds zoo deerlijk gehavende staarten hunner makkers tusschen hun tanden te nemen en nog verder uit te plukken: een van hen, nog baldadiger, plotseling zijn achterdeel omhoogwerpend en achteruit ranselend naar den nu in postuur staanden korporaal, zoodat deze verschrikt terugschokt en, iets prevelend van die altijd balddadige rooie krengen, zich verder naar achteren opstelt buiten het bereik der paardehoeven. Daarna vlakken ook door de stofwolken heen de bedieningsmanschappen der batterij, in hun zware, leeren rijbroeken log stappend door het mulle zand. De groep der officieren, door het domineerend grijze heen eindelijk iets meer geel genuanceerd in het doffig goud van cocardes, petbanden en schouderdeksels, het verguld van gladde uniformknoopen, meer wittig in het staal en ijzer van gepolijste sabelscheden, van stangscharen en sporen, is nu op den klinkerweg gekomen, spoedig daarop gevolgd door het hoofd der kolonne, dan door de kolonne zelf; en sneller, steeds sneller wordt bij het telkens overgaan der marcheerende paarden op den keiweg de rhthmus der langzamerhand eindeloos vele, door elkaar wirwarrende slagjes van ijzer op steen.
Spoedig zijn de stallen bereikt, en staan de paarden aan de waterbakken. Zonderlinge warreling van klanken, die door de geopende kazernehekken naar buiten over het plein golft. Een gekom- | |
[pagina 191]
| |
mandeer van onderofficieren en korporaals, een gevloek van stukrijders, niet minder dan de paarden door den zwaren tocht overprikkeld, vooral nu voor hen met aftuigen en opbergen der tuigen zoo veel meer te doen overblijft dan voor de kanonniers, die met hun werk hebben afgedaan; een gedring en gestamp van snuivende paarden, in hun verlangen om te drinken de halzen rekkend en de hoofden vooruitstekend; een geschreeuw, een zacht klagelijk hinniken. En om dien groven geluidskern als fijn cantillewerk de schelle schetteringen van een trompet, waarmee de huishoudelijke signalen worden aangegeven. Daarna worden de paarden spansgewijze naar de stallen geleid, van hun tuig ontdaan, gehalsterd, en met stroowisschen afgewreven. En voordat het kader en de stukrijders de stallen hebben verlaten en het laatste signaal over het binnenplein en langs de stalmuren schettert, hebben zich reeds enkelen op de zachte, met zorg opgeschudde paljassen lang uitgestrekt. Dan volgen anderen, dan nog meerderen, hier één paard, daar bij spannen tegelijk; en spoedig klinkt alleen nog maar uit een enkelen hoek door het weekig geroes der zware ademhalingen heen het rinkelend schuren van halsterkettingen over stangen, het doffe stooten van kettingklossen tegen voerbakken, of het gedempt knarsend malen van tanden op tanden. Dan, eindelijk, wordt alles stil, moe-stil.
Het wordt nacht, morgen; en dof dreunt door de lucht de klokslag vier. In de stallen van de vossen nog altijd de diepste stilte. Aan rijen liggen ze uitgestrekt, de beenen zooveel mogelijk languit, de hoofden op de paljas, de buiken regelmatig als blaasbalgen op en neer gaande. Langzamerhand beginnen ze iets onrustiger te worden. Sommigen trekken hun beenen eens in, anderen strekken ze recht voor zich uit; weêr anderen lichten bij het doorbreken van den morgenschemer de hoofden uit het stroo, kijken even dommelig over hun rug heen om naar den juist voorbijstappenden wachtmeester, en laten hun hoofden weer onverschillig op den paljas neerplompen. Er komt meer leven in de stallen, als het morgenlicht duidelijker doorbreekt en het flauwe licht der stallantaarns nog flauwer doet schijnen. De eene stalwacht verlaat zijn zitplaats op een omgekeerden emmer, de andere de haverkist, | |
[pagina 192]
| |
beiden lichthuiverend door de eerste dageraadskilheid, die tot in de warme stallen doordringt. De een rekt zich luid geeuwend uit, en sloft naar rechts; de andere scheukend naar links. Hier krijgt een paard een tikje met den stalbezem, omdat hij zoo onhebbelijk is geweest de lantierboomen te bevuilen. Daar krijgt een ander een aai, omdat de paljas nog is zooals ze werd opgeschud. In den eenen hoek wordt het achteruitgeschopte stroo wat bijgeveegd op de plaats, daartegenover een paard weer vierkant gezet, dat zich uit zijn halster heeft gewerkt, en dat heel bedaard de stal in staat te kijken, onderwijl zacht zabbelend op een paar neerhangende stangteugels. Sjaak, de batterijhond, richt zich op van zijn slaapplaats, den rug van een achterpaard, de Dikke, en begint zich te vlooien, een bewijs voor den Dikke, dat de tijd van slapen om is. Daardoor onrustig geworden, richt opeens de vandehandsche collega van den Dikke, Jeang, zich met zijn voorbeenen op; een forsche afzet met de achterbeenen, een ruk, en hij is overeind, spalkt gapend den mond wijd open, en schudt de zwaargeboukte leden, zoodat het opgedroogde nazweet van hem afspat. Daarna kijkt hij even om zich heen, naar een muschje dat met zijn kopje onder de veeren nog rustig op den hooiruif zit te dommelen, naar omlaag, waar de Dikke, onverschillig voor het gescheuk van Sjaak, nog altijd languit op de paljas ligt, naar Sjaak zelf, die het op dat oogenblik te druk heeft om Jeang zijn morgenlikje te geven. Dan ziet hij weer dommelig voor zich uit; en niet lang heeft hij zoo gestaan, of het hoofd zakt opnieuw naar beneden, de ooren vallen zachtjes naar voren, de oogen verdwijnen achter de ruw behaarde oogleden. Zoo laat ook Sjaak, weer slaperig wordend nu alles zoo stil om hem heen blijft, kop en ooren naar voren vallen; zoo ook de Dikke, terwijl hij de zware bonken opnieuw uitrekt, zoo menige voskleurige kameraad. Zoo droomen ze - en droomen - droomen. Maar eensklaps richten allen hun hoofden op, en luisteren toe met opgespitste ooren. Haastige voetstappen weerklinken voor de staldeuren. Een kort kommando, en onmiddelijk daarop schettert een trompetsignaal door de morgenlucht. Alles springt nu haastig overeind. De staldeuren worden | |
[pagina 193]
| |
opengeworpen; een kille luchtstroom dringt door in de warme stallen, en doet de enkele nog liggende paarden zich loom omhoogwerken. Van buiten klinkt gestamp, geschuifel van manschappen, een opgedreun van namen, een geroep van: ‘hier - hier!’; dan volgen eenige haastige bevelen, en een oogenblik later zijn de stallen bezet door de manschappen der batterijen, met hun poetszakken over de schouders. Het morgenpansement is begonnen. Daar klinkt het: ‘uitrukken!’ - en een verwarde klomp eensdeels nog moeë, slap voortloopende, andersdeels dartel springende en aan de teugels rukkende paarden komt uit de staldeuren te voorschijn, terwijl de meegesleurde stukrijders te vergeefs aan de woeste dieren weerstand bieden. De officieren van de week houden zich ditmaal onzijdig en laten alles stil hun gang gaan, totdat een van hen, ziende dat een ‘dure’Ga naar voetnoot1) een der wildste loeders zoo maar los een watersnaffel heeft omgehangen, plotseling op dezen toeloopt om hem te zeggen onmiddellijk den halsriem vast te maken. Maar te laat. Het paard, dat den driftigen officier ziet aankomen, begint op eens achteruit te loopen, de dure, in plaats van het beest te volgen, zet zich vast op zijn dure beenen, en de watersnaffel glijdt over de ooren van het paard. Een snel zich omdraaien en weghollen van het zijn staart en achterbeenen in de hoogte gooiend paard is het gevolg, een gevloek en geschreeuw van onderofficieren en minderen met den luitenant voorop, een uitgewijk hier en daar met onderdrukt spottend gelach, een wanhopig, nutteloos gerèn van den dure met zijn watersnaffel in de hand achter het over de binnenplaats hollende paard. Eindelijk wordt het beest tusschen zijn aan de waterbakken en poetsringen staande makkers gedreven, en daar met veel moeite gevangen; maar niet zonder dat het zijn tanden nog eens in den nek van een zijner eveneens flink om zich heen bijtende kameraden heeft gezet.
Het morgenpansement is afgeloopen; het voeren eveneens. Stukrijders en kanonniers zijn de kazerne ingegaan om hun soep te eten; de officieren van de week die bij het uitrukken tegenwoordig moeten zijn, hebben zich in het wachtkamertje | |
[pagina 194]
| |
van den paardenarts opgesteld, om te wachten tot het soepeten is afgeloopen. Langzamerhand keeren nu de manschappen, gekleed in marschtenue, naar de stallen terug, en beginnen de paarden op te tuigen, terwijl de parkknecht van de batterij die moet uitrukken, vergezeld van den wachtmeester van het materiëel, zich naar het park begeeft om de kulasovertrekken van de vuurmonden te verwijderen en verder alle maatregelen te nemen tot het in orde brengen van stukken en voorwagens. Spoedig staat nu alles gereed en opgetuigd in de stallen, wachtend op het signaal: uitrukken. Hier ziet een stukskommandant voor het laatst het viervoetig zestal na, aan zijn zorgen toevertrouwd, daar helpt een voorrijder zijn kameraad van het middenspan den mond van zijn bijdehandsche, die de gewoonte heeft van zich op te blazen, openbreken om den buiksingel vaster aan te gespen. En tusschen de wachtenden door beweegt zich het personeel van de week om zich te overtuigen, dat niets hun een aanmerking van den batterijkommandant kan doen oploopen, en dat de reglementaire voorschriften, die betrekking hebben op de weekdienst, naar behooren zijn opgevolgd. Daar klinkt het: ‘uitrukken!’; en onder het geklep van hoefijzers, het getik van sleepsabels op den grond en op de steenen vloeren van stallen en binnenplein, treden de bespanningen, geleid door de stukrijders, naar buiten, en stellen zich stuk voor stuk op. De officierspaarden worden door de oppassers voorgebracht, eenige overbekende kommando's, onverschilligweg gemompeld, en daarna wordt aangemarcheerd. Eerst door de bespanningen, daarna door de afdeelingen kanonniers; en naast het achterspan van de bespanning van het eerste stuk, de Dikke en Jeang, marcheert de kleine Sjaak, die de gewoonte heeft zijn vrienden als zij uitrukken te vergezellen naar het park. Dan wordt aangespannen; en niet lang daarna rollen de zware stukken over den klinkerweg naar de Kemperhei, snerpt het signaal: ‘in draf’ - eenige malen langs de kolonne, en heeft het gedreun der batterijen, de een na den ander het draftempo overnemend, de Sonsbeeksche bosschen gevuld met een dofdonderend klankgebots. Op de Kemperhei worden ze opgesteld, de voor- en middenrijders nog eens gewaarschuwd bij een frontmarsch in galop | |
[pagina 195]
| |
de paarden goed in de hand te houden en voor zich uit te zien, de achterrijders om er zooveel mogelijk voor te zorgen, dat de voor- en middenpaarden niet over de strengen raken. Daarna worden verdere bevelen afgewacht. De kommandant van de vossenbatterij heeft dien dag in last met zijn batterij deel te nemen aan een gecombineerde manoeuvre, waarbij een der secties als gefingeerde voorhoede zal worden afgezonden tot het nemen van een eerste artillerieopstelling. De dekking zal bestaan uit een peloton huzaren, onder commando van een luitenant, welk peloton eveneens een gefingeerd grootere macht voorstelt. De vijandelijke macht der voorhoede wordt voorgesteld door een rijdende sectie en eveneens een peloton huzaren. Met het beste van alle achterspannen, de Dikke en Jeang, en een puikje van een achterrijer, Verhoef, wordt de eerste sectie aangewezen om aan die opdracht te voldoen. Trompetten schetteren langs de geheele linie het signaal: ‘geeft acht.’ Nog eenmaal zien de achterrijders der aangewezen sectie alles na, gespen op bevel van hun sectiekommandant de disselboomriemen nog een gaatje strakker, en stellen zich op hun plaatsen, Verhoef naast zijn kolossen. Nieuwe kommando's, signalen, en in het volgend oogenblik is alles opgestegen, de kanonniers op de vandehandsche paarden en op de zitplaatsen naast de vuurmonden; in het daarop volgende is de sectie van den Dikke en Jeang met de huzarenbedekking op weg naar de heuvelrij, waarop de eerste artilleriestelling zal worden genomen. Niet onder het vuur van de vijandelijke voorhoede willend komen, terwijl hij nog in opmarsch is, verzoekt de sectiekommandant zijn collega, den huzaren-luitenant, die naar den zin van den ander met zijn peloton wat al te kalm naast de sectie oprijdt, het voorgelegen terrein te verkennen, voordat verder wordt opgerukt. Deze voldoet aan dat verzoek, maar zóó, dat hij de flanken met angstige nauwkeurigheid onderzoekt, en een vrij groot bosch in het front bijna geheel ondoorzocht laat. En nauwelijks is de sectie in de eerste opstelling aangekomen, nog voordat de stukken in batterij zijn kunnen gesteld worden, of van achter het boschje zwenkt plotseling een afdeeling vijandelijke huzaren de terreinplooi om ter zijde van het boschje, en rent op de nu juist in batterij komende | |
[pagina 196]
| |
sectie los. Niet wetend wat te moeten, ziet de kommandant der bedreigde sectie om naar zijn bedekking, verwachtend dat deze de vijandelijke huzarenafdeeling te gemoet zal trekken. Maar deze heeft, plompverloren, zonder een oogenblik te denken aan de hem aanvertrouwde sectie, zijn huzaren het kommando retireeren gegeven, en is met dezen al in ren op weg naar de hoofdlijn van zijn troepenopstelling. Er is geen tijd om de beide stukken op het ongelijk hellend terrein behoorlijk in batterij te brengen en kartetsvuur te openen. Retireeren is het eenige wat ook den kommandant der sectie te doen overschiet. Snel wordt daarom opgelegd en opgestegen. - Galop, marsch! - en voort gaat het terstond daarop, voort in suizenden galop. De hei is slecht, en vol gaten. Dan zakt het hoofd van een der voorpaarden naar omlaag, dan weer het kruis van een der middenpaarden, dan weer hokt een der voorspannen een oogenblik, en heeft de achterrijder al zijn krachten noodig om te zorgen, dat de heele bespanning niet over de strengen duikelt, of dat de disselboom niet een der middenpaarden tegen de dijen slaat. Maar de goed geoefende stukrijders weten tot dusverre ernstige ongelukken te voorkomen, en de hijgende, snuivende paarden goed op de been te houden. De vlokken geel schuim dwarrelen al spoedig om het stuk, vallen op den grond, en doen den weg een tijdlang zichtbaar blijven, door beide stukken genomen. Voort! dwars over den zandweg, die de hei doorkronkelt, terwijl de raderen bijna tot de naven in het mulle zand wegzakken en de beide stukken met bespanningen en al verdwijnen in wolken los en omhooggeworpen zand. Voort! terwijl boven het dreunend stampen duidelijk hoorbaar is het zwiepen der karwatsen, waarmee de ruggen der vandehandsche paarden worden doorstriemd. Voort! terwijl zij weer uit de zandwolken te voorschijn komen, de paarden met bloederige, trillende neusvleugels, de verschrikte, wijdopengesperde oogen verblind door het opgejaagde, scherpe heizand. Voort! voort opnieuw! met vereende krachten, terwijl zij de zware lijven in de krakende tuigen leggen en de stukken verder persen door het heizand, dat steeds muller en muller wordt. Het stuk van den Dikke en Jeang is het voorste. Bij het overtrekken van dien zwaren zandweg dringen zij op een | |
[pagina 197]
| |
kleine aansporing van Verhoef met de breede borsten zoo heftig tegen de hamen op, dat het een oogenblik is alsof de strengen als draadjes zullen doorknappen. Maar zij houden toch. Voor- en middenpaarden hebben weer tijd om wat op adem te komen, terwijl de Dikke en Jeang het zware werk een poosje alleen doen, en voort gaat het opnieuw, steeds achtervolgd door de huzarenafdeeling, die op het achterste stuk eindelijk begint veld te winnen. Nu de heuvelrij op, de laatste. Zij is steil, de hei mul en verraderlijk week. Geen nood! - ‘Allo, Dikke, Jeang!’ - schreeuwt Verhoef, die diep voorovergebogen in den zadel, zijn beest het werk zoo licht mogelijk tracht te maken, en opnieuw dreunt de grond van zwaarder hoefgestamp, opnieuw hangen de strengen van voor- en middenpaarden er slap bij, opnieuw doen de beide kolossen het werk alleen, terwijl van alle kanten de bloedrijke aderen de ruwbehaarde huid omhoog werken. Nu hebben zij den heuveltop. - ‘Het andere stuk inwachten!’ - gilt het nu, en nauw is dit na een uiterste inspanning het stuk van den Dikke en Jeang op zij gekomen, of voort gaat het weer, voort! - De grond is harder geworden en sterk hellend, het terrein minder vol gaten en kuilen dan daareven, en sneller gaat het daarom verder: rennende furiën. Opnieuw wint het eerste stuk, en is de huzarenafdeeling niet in staat dichter bij te komen. ‘Tsa Dikke, Jeang! - tsa, jongens, tsa!’ - een oogenblik hoort men niets dan dat, en een regelmatigen, twintigvoudigen hoefslag, een snuiven, hijgend broezen als van een tweelijvig reuzenmonster, dat met suizende snelheid door de hei davert, het smakkend doffe dreunen der raderen, het piepend wringen van de affuithaken in de oogen, het metalliek tikken van de uit de tappen omhoogbotsende en daarin weer terugsmakkende vuurmonden. Een oogenblik, met de huzaren nog achter den heuvelrug, niets dan dat, niets dan dat - stampen, dreunen, piepen - stampen, dreunen, - stampen, dreunen - dreunen, piepen - tot opeens de oogen van Verhoef zich wijd opensperren, wild, angstig, met een uitdrukking van doodschrik. Snel brengt hij zijn lichaam naar achteren, zijn beenen, met de voeten diep in de stijgbeugels, naar voren, als wil hij iets tegenhouden, dat niet te houden is. ‘Halt! Halt!’ - Hij heeft gezien hoe de voor-vandehandsche, geheel uitgeput, in steeds korter wordende galopsprongen, met losse, bijna over | |
[pagina 198]
| |
den grond slepende strengen onrustbarend heen en weer zwaait, terwijl de voorrijder er met zijn karwats de laatste krachten uitranselt. ‘Halt! Halt!’ - de sectiekommandant heeft ook het gevaar gezien. ‘Halt! Halt!’ - de andere stukrijders, de kanonniers eveneens, en alles brult wild door elkaar: ‘Halt! Halt! - Halt! Halt!’ - Maar het stuk is niet op eens te remmen - plotseling zinkt het paard op zijn voorbeenen weg, slaat half over den kop, dan overzij, terwijl de kanonnier uit den zadel vliegt, en eenige meters naar voren op de hei neersmakt. Het andere voorpaard, in zijn vaart gestuit, draait naar rechts getrokken om en stort met zijn stukrijder schuin, met het hoofd omlaag, voor het andere neer, en daarop en daarnaast met donderend geweld alles wat van het stuk volgt: in vollen ren het middenspan met berijders en al op het voorspan, en daarop het puikje van alle achterspannen met hun berijders. Maar voordat ze daarop neersmakken, doen ze, ondersteund door Verhoef, nog een laatste, hopelooze poging. Met reuzenkracht richten zij zich op hun zwaargespierde achterbeenen omhoog, den disselboom, die op het punt staat den middenrijer te doorboren, naar zich toetrekkend, zoo zwaar mogelijk leunend in de sterk gespannen broeken. Een oogenblik staan zij steil, recht op - met aderen en spieren gezwollen als om te barsten, de berijders met opengereten broeken, en van de lijven half afgescheurde sabels, zich vastklemmend aan de zware halzen, de wildfladderende manen, de hoofdstellen, de stangen, aan alles wat in doodsangst maar voor het grijpen is. Een oogenblik staan ze - hijgend - met uitbollende oogen, recht vooruit, starend over den warboel heen, die krimpend voor hen ligt, uit de wijdopene monden dikke vlokken schuim wegbroezend, de groote gele tanden wild knarsend op de stangen, schuin en dwars door de bloedende monden getrokken. Een oogenblik staan ze - rechtop - nu zittend op hun dijen - even daarop voortglijdend - allèèn het monster van staal en ijzer, dat hen dreigt te verpletteren, tegenhoudend, gehèèl alleen. Een oogenblik - het is alsof zij het winnen zullen - daar breekt opeens met luiden knap de disselboom, zij vallen achterover, opzij uit - Verhoef en zijn kanonniers er onder, en op dien berg van menschen- en paardenvleesch stort een andere berg van leer en hout en ijzer en staal - de voorwagen en affuit met het zware stuk. | |
[pagina 199]
| |
Zacht gesteun, gekerm van menschen en dieren, trillende paardenbuiken en wild heen en weer bewogen menschenhoofden, te voorschijn komend van uit een klomp van vleesch en bloed, van leer, touwen, strengen verward dooreengewoeld, schoenen, doormidden gebroken sabelscheden en vaneengescheurd paarden tuig - oogen, angstig starend van onder de paardenlijven weg, krampachtig zich sluitende en openende handen er naast, en om zich heen trappende paardenhoeven, alles verpletterend wat binnen hun bereik komt. En daarboven, hoog daarboven, de trofee, de apotheose, de stalen vuurmond met de monding omhoog, steil omhoog gericht naar den hemel, de staart van de affuit, gewrongen van de haak, persend door den rug van een der kolossen, waarvan alleen het hoofd zichtbaar is, de oogen bloedrood, bijna uit het hoofd geperst, de blauw beloopen tong half afgescheurd hangend uit den wijdgeopenden mond. Maar het volgend oogenblik staat het andere stuk verlaten op de hei, de paarden met fel slaande flanken, bijna omvallend van moeheid, en snellen de manschappen toe om te helpen waar geholpen kan worden, rennen ook de nu nabijzijnde huzaren op het over den kop geslagen stuk toe met hetzelfde doel, nu niet meer met honend hoerageroep en wild gezwaai van sabelklingen. Een dof gekreun klinkt nog altijd uit den verwarden klomp, een flauw geroep hier en daar om hulp. Vlug worden daarom de beide kanonniers, die naast den vuurmond op hun zitplaatsen als vastgeklemd zitten, met de hoofden half naar omlaag hangend, bevrijd; daarna de vuurmond met affuit op zij geduwd. Jeang, met opgereten, van elkaar gescheurde voorbeenen, ligt onder het rad. Bevrijd van de massa, die hem in elkaar perst, probeert hij overeind te komen, maar luid kreunend laat hij het hoofd weer op den grond terugzinken, terwijl stroomen schuimend bloed uit mond en neusgaten naar buiten gulpen, en het pijnzweet uit alle porieën van zijn half verpletterd lichaam naarbuiten dringt. Naast hem ligt de Dikke, maar onbewegelijk, met de vier beenen voor zich uitgestrekt, half opzij, de ruggegraat verbrijzeld door den staart van de affuit. En tusschen die half verpletterde kolossen ligt Verhoef, met zijn linkerbeen nog over den zadel, even voor de plaats waar de affuitstaart de lendenstreek | |
[pagina 200]
| |
van den Dikke vaneen wrong. Met de beide lichamen der paarden, een wig vormend, boven zich, ligt hij er tusschen, de sjako verbrijzeld door een paardenhoef, die vlak boven zijn hoofd nog altijd wild, krampachtig heen en weer wordt bewogen, - bewusteloos, maar overigens ongedeerd. Onder den bloederigen vleeschberg vandaan gescheurd, is zijn eerste vraag naar zijn achterspan. En zijn makkers ziende, den een dood, den anderen, Jeang, zich wringend van onduldbare pijn in een bad van zweet en bloed, staat hij opeens waggelend overeind, en werpt zich met een schreeuw van woede en ergenis op het puikje van alle achterspannen. Maar lang duurt niet dat pijngetrek, dat wild gevloek. Nadat aan de formaliteiten is voldaan, krijgt Verhoef de toestemming het doodelijk schot te lossen. Vlak boven het oog van het steeds kermende en zich wringende beest dringt de kogel in het hoofd; en als Verhoef dit opligt om te zien of de kogel wel goed is raak geweest, zijn de oogen al gesloten, de tanden stijf op elkaar geklemd. Jeang ligt dood, naast zijn kameraad, den Dikke.
Een zacht klagend janken klinkt door de stallen en over het binnenplein, als de batterijen na afloop der manoeuvre thuiskomen, en Sjaak te vergeefs zoekt naar zijn beide logge vrienden. Overal dwaalt hij rond, met zijn hondenverstandje zoekend in de stallen, op zolder, in de chambrée, overal, zacht jankend, niet begrijpend waar die twee gebleven zijn. Eindelijk, na lang vergeefs snuffelen, vindt hij rust in een nestje, dat een medelijdende stalwacht voor hem heeft opgeschud, maar lang zoo warm niet als de breede rug, die zoo verraderlijk gebroken werd. Daar ligt hij, schijnbaar slapend, maar in werkelijkheid angstig wachtend, rillend van hoop, met wijdopene oogen en opgespitste ooren. En nog is niet de eerste morgenschemering aan den hemel, of Sjaak verontrust stallen en binnenplein met zijn klagelijk gejank. Eens op een morgen is Sjaak verdwenen. De schildwacht van het park had hem den kant zien opgaan naar de Zijpendaalsche laan; maar niemand had hem zien terugkomen. Lang wordt gezocht, naar alle kanten, te vergeefs, totdat Verhoef er op eens aan denkt, dat het dier misschien wel te vinden | |
[pagina 201]
| |
zou zijn op de Kemperhei, waar hij op Jeang het genadeschot loste. Van zijn batterijkommandant verlof krijgend, rijdt hij daarheen, en vindt daar den kleinen Sjaak, stijf, doodgevroren. Na overal te vergeefs te hebben gezocht, was de hond in den kouden winternacht daarheen geslopen. En op dien harden plek, doortrokken met het zweet en bloed van zijn verloren vrinden, had hij zich jammerend uitgestrekt, om niet meer te ontwaken.
J. Hora Adema. |
|