De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.het wetsontwerp tot invoering van een wettelijken tijd. - ‘Tout vient à point à qui sait attendre’ mogen de voorstanders van den Middeneuropeeschen tijd wel zeggen, nu door onze Regeering een wetsontwerp tot invoering van dien tijd is ingediend. Dat wetsontwerp kan in het najaar van 1896 door de Tweede Kamer behandeld worden; het hoofdbeginsel, de unificatie van tijd, heeft zij reeds op 11 Juni 1895 met 57 tegen 15 stemmen gewenscht en goedgekeurd. Het wetsontwerp bevat vier artikelen, waarvan er één wellicht beter gemist ware. Laat ons trachten de wordingsgeschiedenis van dat artikel te doorgronden. Terwijl in art. 2 bepaald wordt, dat alle uurwerken die door of van wege het openbaar gezag beheerd worden den Middeneuropeeschen tijd zullen aanwijzen en art. 1 dezen tijd tot den wettelijken tijd voor Nederland stempelt lezen wij in art. 3 het volgende: ‘Waar in wetten, algemeene maatregelen van bestuur of Koninklijke besluiten, vóór het in werking treden dezer wet afgekondigd of bekend gemaakt, een bepaald uur wordt genoemd, wordt dit na het in werking treden dezer wet geacht, een half uur later te zijn gesteld, enz.’ Uit de memorie van toelichting moeten wij afleiden dat de Minister gunstige gevolgen van deze bepaling verwacht. Immers terwijl onverwachte invoering van het Middeneuropeesche uur den bewoners van Nederland onbewust en ongemerkt in den zomer een belangrijke winst aan daglicht zou verschaffen, zonder eenig verlies daartegenover in den winter, zoo zal het voorschrift van art. 3 die winst met 75 % besnoeien. Tengevolge daarvan zullen de Middeneuropeesche ijveraars geen victorie kraaien, maar toch winst behouden; de Amsterdamsche tijd-genooten ten deele bevredigd worden, de spoorwegmaatschappijen zonder wijziging in de | |
[pagina 153]
| |
dienstregeling er tusschen door kunnen kruipen; kortom art. 3 schijnt op en top conciliant. De ontvangst, die aan het wetsontwerp in de pers en bij het publiek ten deel is gevallen, doet vermoeden dat het zonder veel wederwaardigheden den weg naar het Staatsblad zal vinden. Maar misschien niet zonder dat over datzelfde art. 3 over en weer schermutselingen plaats vinden, die ... even goed achterwege kunnen blijven. Immers de kracht van art. 3 schuilt niet in hetgeen in dat artikel geschreven staat, maar in hetgeen de memorie van toelichting daarvan zegt. Toegepast zooals het daar ligt, d.w.z. op die bestaande Nederlandsche wetten en bestuursmaatregelen, waarin een bepaald uur genoemd wordt, zal de werking van het artikel eene zeer beperkte zijn en uiterst weinig in de samenleving ingrijpen. Of de stembus te 8 dan wel te 8.30 geopend wordt, of een exploit eerst te 7 dan wel eerst te 7½ ure beteekend kan worden, hiervan zal het Nederlandsche volk zich nauwelijks bewust zijnGa naar voetnoot1). Geheel anders zou het zijn wanneer in eenig artikel onzer onderwijswetten een aanvangsuur der lessen ware voorgeschreven. Dan zou art. 3 van de thans ontworpen tijdwet daarop van toepassing zijn en dan zouden colleges, lessen of schooluren niet meer op 9 of op 1 uur mogen gesteld blijven, maar zouden zij op half tien of op half twee moeten verzet worden. En aangezien een goed deel van het Nederlandsche volk onderwijs geniet of onderwijs geeft en de uren van maaltijden met deze schooluren allerwege een zeker verband houden, zou dus de invloed van art. 3 zich ongetwijfeld in zeer groote kringen doen gevoelen. En dat nog wel op hoogst onaangename wijze. De warmste aanhanger van den Amsterdamschen tijd zal het denkbeeldig voordeel, dat hij nu van dien tijd dertig minuten minder afwijkt, wel wat duur betaald vinden, wanneer | |
[pagina 154]
| |
bij bemerkt dat het uur waarop hij gewoon was te ontbijten door zeer natuurlijke traagheidsfactoren gaandeweg later wordt, nu zijne kinderen toch niet vóór half tien op school gewacht worden! Gelukkig zijn de uren waarop de lessen aanvangen in geene onzer onderwijs-wetten genoemd. De verschillende schoolautoriteiten, te beginnen met den Minister zelf, zullen zich wel twee maal bedenken eer zij op den dag waarop de Middeneuropeesche tijd wordt ingevoerd, de in art. 3 van het ontwerp bedoelde nominale verschuiving der aanvangsuren gelasten! En wanneer de schooluren niet ‘om’ gaan, dan zullen vanzelf ook andere aanvangsuren van velerlei maatschappelijke werkzaamheden bij het oude blijven. Dat de Engelsche en de Duitsche post later aankomen, maar ook evenveel later vertrekken zal de handel bemerken, maar tevens dat de tusschenruimte geheel dezelfde blijft. Ook hiervan zal de groote meerderheid der bevolking zich waarlijk niet bewust zijn. En zoo brengt art. 3 van het ontwerp alleen voor de enkele uitzonderingen, hierboven genoemd, eene besnoeiing van de tijdsverschuiving met 75 pct.; voor het maatschappelijk leven zal dat artikel echter een doode letter kunnen blijven. Toch schijnt aan het tot stand komen van art. 3 nog meer te zijn voorafgegaan en daarachter meer te schuilen, dan het conciliante motief, zoo straks genoemd. Het verslag van den Raad van Toezicht op de spoorwegdiensten over 1895 leidt tot dit vermoeden. Daaruit blijkt dat de Regeering bij dien Raad advies heeft ingewonnen over het wetsontwerp. Hem is namelijk van regeeringswege de pertinente vraag voorgelegd: ‘Zal het mogelijk zijn behoorlijke dienstregelingen te ontwerpen, indien bij invoering van den Middeneuropeeschen tijd scholen, markten, bureelen enz. zich, gelijk de bedoeling schijnt te zijn, naar dien tijd zullen regelen en derhalve 40 minuten vroeger dan thans zullen beginnen?’ Let wel op dat onheilspellende ‘gelijk de bedoeling schijnt te zijn.’ En bedenk, dat hiërarchisch de Raad van Toezicht geplaatst is onder den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, terwijl de tijdwet uitgaat van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Do you smell a rat? En lees nu het antwoord van den Raad aan den Minister van Waterstaat. Na raadpleging van de spoorwegbesturen geeft de Raad als zijne meening te kennen: | |
[pagina 155]
| |
‘1o. dat voor de omwerking der dienstregelingen aan de maatschappijen voldoende tijd tot voorbereiding gegeven moet worden en dat daarvoor een termijn van ten minste zes maanden na de afkondiging van de wet zal moeten worden gelaten, met dien verstande dat de nieuwe tijdsaanwijzing met den aanvang van eene dienstregeling zal dienen ingevoerd te worden; 2o. dat de dienstregelingen gebaseerd op de nieuwe tijdsaanwijzing niet terstond in al de behoeften zullen voorzien, waaraan zij thans te gemoet komen; dat zij dus in de eerste jaren tot velerlei klachten zullen aanleiding geven tot tijd en wijle die dienstregeling op ongeveer dezelfde wijze in de behoeften van het maatschappelijk leven voorziet als de tegenwoordige.’ Van deze gulden woorden door een zoo bevoegd lichaam als de Raad van Toezicht gesproken vindt men in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp geen spoor. Ook geenerlei aanduiding van de zooeven bedoelde omwerking der dienstregelingen. Andere invloeden hebben gewerkt, andere overwegingen hebben gegolden en in plaats van dezen rationeelen weg te volgen, waarmede art. 3 ongeschreven had kunnen blijven, heeft de Minister dertig minuten Middeneuropeeschen tijd als ballast over boord geworpen en daardoor de spoorweg-maatschappijen van den overlast der bedoelde omwerking ontheven. Zou het echter niet te veel van alle plaatselijke autoriteiten in Nederland gevergd zijn, om de tallooze voorschriften te ontwerpen, die tot eene wijze en allerwege gelijkmatige toepassing van art. 3 zullen kunnen leiden? De gewenschte omwerking mag in geenen deele op die autoriteiten of op het publiek worden overgedragen. Daartoe behooren juist de spoorwegbesturen verplicht te worden. Laat ons hopen dat bij de behandeling in onze volksvertegenwoordiging hierop het volle licht zal vallen. Het is van veel gewicht dat op dit ééne punt de spoorwegmaatschappijën, wier lidmaatschap van het Verein in Nederland de tijdkwestie deed rijzen, ‘payent de leur personne’. Groot is de overlast van die omwerking niet. Het grootste gedeelte van de dienstregelingen kan niet en behoeft niet omgewerkt te worden. De internationale treinen en alles wat daarmede samenhangt zijn onveranderlijk. En in het lokaalverkeer zullen de meeste reizigers nu en dan overlast kunnen bezweren door voorloopig van een vroegeren trein gebruik te maken, tot tijd en wijle bij volgende dienstregelingen de ervaring duur- | |
[pagina 156]
| |
zame toestanden zal scheppen. Alleen die brokken dienstregeling, die het gemakkelijkst voor omwerking vatbaar zijn, zullen daarvoor dadelijk in aanmerking behooren te komen, omdat juist zij groote beteekenis hebben voor het publiek op het tijdstip van onzen overgang tot den Middeneuropeeschen tijd. Dat zijn met name sommige treinen in de vroege morgenuren en andere die in de late avonduren vallen. Enkele oordeelkundige wijzigingen dáárin aangebracht, en wij zullen op 1 Mei 1897 nauwelijks bemerken dat we allen veertig minuten vroeger leven dan tot dusver. Maar men houde vast aan dien datum van 1 Mei. Laat het desnoods 1898 worden, maar laat de overgang plaats vinden in dien tijd van het jaar waarop wij morgenlicht te over hebben. Juist daardoor kan de overgang zoo geheel ongemerkt en zonder schok plaats vinden. Twee mogelijkheden staan dus voor de deur. Of afstemming van art. 3, waartoe reeds enkele onzer meest beduidende Kamers van Koophandel openlijk geadviseerd hebben. Dit zal de wet vereenvoudigen, maar zal eene kleine omwerking der Spoorwegdiensten als bovenbedoeld noodig maken. Of wel, men kan art. 3 laten voor wat het is, maar dan uitdrukkelijk verlangen dat het niet op het aanvangsuur van de lessen op scholen toegepast worde. In het laatste geval zal de kracht der gewoonte machtiger blijken dan men denkt en zelfs met onveranderde dienstregelingen zullen de veertig minuten gewonnen blijven. Zij het dan ook ten koste van grooter ongerief aan het publiek opgelegd. Want na verloop van weinige jaren zullen in de dienstregelingen de bakens toch verzet worden als men zich eindelijk overtuigd zal hebben, dat het leven van het Nederlandsche publiek zich niet naar de zon en ook niet naar het spoorwegboekje, maar uitsluitend naar de klok regeltGa naar voetnoot1). Wie zich verbeeldt dat de voordeelen van den Middeneuropeeschen tijd door eene bepaling als die van art. 3 kunnen worden te niet gedaan, had ook moeten gelooven dat de nadeelen van den Greenwichtijd door eene soortgelijke bepaling, edoch in omgekeerden zin, hadden kunnen worden opgeheven. En aan deze zinsbegoocheling heeft gelukkig niemand zich schuldig gemaakt.
A.A.W. Ht. |
|