| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Gouden stad.
Ei welkom, welkom, vrouw Vorstinne!
Hebt gij geen stad met gouden tinnen,
Geen stad van zilver en van goud?
'k Weet niet waarom dat kinderlied, zoo oud,
Dat kleine meisjes, hupplend hand in hand,
Bij zomeravond zongen in mijn land,
Met onschuldwangen rood en appelrond
En wapprend haar, als rijpe tarwe blond,
Waarom dat zinleeg rondedans-refrein
Nu tartend rondspookt in mijn bonzend brein.
O kindervoetjes klettrend op de maat,
Op 't grijs plaveisel van mijn stille straat,
Ik voel u trapplen op mijn kranke lijf,
Dat lijdzaam luistert naar uw tijdverdrijf.
O kinderstemmen juublend hoog en schel,
Ik hoor u klinken in mijn krankecel,
Als toen ik droomde, in 't goud van de avondzon,
Aadmend de ziel der rozen op 't balkon,
En zag verrijzen uit haar nevelbad
Van rozegeel, mijn gouden Levensstad.
O zwijgend kind, dat niets van 't leven wist,
Maar 't schuwde uit angst voor liefdloosheid en list,
Ik zie u nog - en 'k weet niet waar ge op wacht -
In d'avond staren tot den zwarten nacht.
Kent gij mij nog, blond kind vol zoet gekweel?
| |
| |
Vervloeide uw stad in 't bevend nevelgeel?
Wat wacht ge, arm kind? ga slapen, 't wordt zoo laat!
Wend af van 't weste uw doodsbleek droomgelaat.
Klam valt de dauw, de Octoberwind waait koud.
Ze is weg, uw zomeravondstad van goud.
Nooit zult ge zien haar poorten openslaan,
Haar zilvren straten zult ge nooit begaan,
Haar gouden tinnen, trotsch op rotsen geel,
Haar rozendal, haar koninklijk kasteel,
Nooit zult ge weerzien wat ge u eens vermat
Te droomen als uw rijk: uw Gouden Stad.
En zij die leidden blij den rondedans,
Vermoeide moeders zijn ze al allen thans,
Gekromd door kommer, spillend al haar kracht,
Gedwee, aan 't baren van een nieuw geslacht,
Dat nimmermeer, o nimmermeer zal zien
De Gouden Stad waarheen uw droomen vliên.
De straat is leeg, de lucht hangt grauw als lood.
Wat wacht ge, arm kind, van 's Levens avondrood?
| |
| |
| |
II.
Reuzespin.
Ik zie mijn lijden als een reuzespin:
Door heel mijn leven straalt haar onheilsweb.
En al de droomen die 'k mij troostend schep
Lokt zij er loos ten sluwen sluipmoord in.
Mijn blauwe vlinders met hun wiekgerep
Naar dauw van tranen, blindend vlinderzin,
O zonder hen waar sterven mij gewin,
Verderf hen niet: 't is alles wat ik heb.
't Gevloekte web verwoest ik telkenmaal.
De spin weeft voort.... zoo 'k die maar dooden kon!
Mijn hoop, mijn wil, 't strekt haar tot levensmaal.
O vreugderoofster! donkre droef heidsbron!
Wie zal 't nog wondren dat ik somber dwaal,
Ver van de vrool'ken en de zomerzon?
| |
| |
| |
III.
Slang en vogels.
Maanblanke nacht lag kalm in 't dal gevlijd,
Ademend vrede. - En 'k droomde dat ik droeg,
Onder een blauwen mantel, dien ik sloeg
Dicht om mijn boezem, warm van veiligheid,
Een vogelzwerm, die vleugelkleppend vroeg
Om vrij te stijgen in Gods heerlijkheid.
Doch roerloos zwijgen had 'k hun opgeleid:
‘Neen, teedre kweelers, wacht! nog is 't te vroeg.’
En, kronklend als een gordel rond mijn schoot,
Droeg ik een slang, mij foltrend met geknaag.
- ‘O martel mij! maak niet mijn vooglen dood!’
Steil was mijn rotsweg en mijn tred werd traag,
Van daagraadsbloei tot bloedig avondrood.
Doch 'k zegevierde en hield de slang omlaag.
| |
| |
| |
IV.
Rouw.
'k Lag op mijn leger, krachteloos en krank.
En 'k hoorde een stem: - ‘Hoe droomt ge aldus! ontwaak
En volg mij tot uw laatste kindertaak:
Uw vader sterft, breng hem uw levensdank.’
En wanklend, als een kind bedwelmd door vaak,
Daalde ik een trap af, barvoets, bleek, in 't blank.
En 'k zag een rouwstoet, 'k hoorde grafliedklank,
'k Zag door een spleet vreemd licht: dat werd mijn baak.
En angstvol klopte ik op een dichte deur.
Geen antwoord klonk, waar 'k bevend binnentrad,
In 't leeg vertrek, zoetzoel van bloemengeur.
Het leven niet, doch U heb 'k liefgehad,
O Vader! en nog vult met trouw getreur
Uw stoet van rouw mijn grauwe erinnringsstad.
| |
| |
| |
V.
Nazomer.
Gedempt, als 't kermen van een kranken droomer,
Klaagt, in een weitje, 't blaten van een geit.
Als dreunend stappen van een verren komer,
Klinkt keigeklop van wie de straat plaveit.
De bloemen rouwen om den dooden Zomer.
Het zwartgroen loof hangt zwaar, ten val bereid.
En, zoel van weemoed, drukt op de aarde al loomer
De bleeke lucht vol geur van treurigheid.
O, 't bang stormwachtend hart der eenzame Aarde,
Ik voel het kloppen in mijn enge borst.
En plechtig, of 'k een wereldschat bewaarde,
Hef ik dit rouwzwaar hart, vol zonnedorst,
Ten hemel op, of die geen bliksem baarde,
Waar 't, laaiend rood, in vlammen opgaan dorst.
| |
| |
| |
VI.
Rijzende maan.
Toen zag ik rijzen uit den grijzen vloed
Van d'avondhemel, drijvende in opaal
En parelteeder licht, de zilvren schaal
Der maan, gedragen door een englenstoet.
- ‘O reik mij de eeuwig-onbereikbre Graal
En laaf met Christus' levend lijdensbloed
Mijn bleeke lippen en mijn leeg gemoed,
Verwelkt van dorst naar Liefde's avondmaal.’
Toen borg in 't blond der lokken 't aangezicht,
School achter 't blanke schild der vleuglen gansch,
Of dook in donker, uit zijn kring van licht,
Die serafijnenrei, een wilde dans
Van zwarte wolken stormde, een vloekgedicht
Zong de aarde... - Ontbladerd lag mijn englenkrans.
| |
| |
| |
VII.
Riviertje.
O boome- en hemelspieglende rivier,
Wat stroomt ge snel, wat rept ge u ver van hier!
Zoo frisch, zoo rein nog als een kinderdroom,
Wat drijft u ijlings naar den wilden stroom?
Uw vrijheidslied ruischt rijk van overmoed,
Toch stort ge in de armen van den grooten vloed.
Uw vroolijke onschuld, kleine, uw zang, uw spel,
Vertrouwt gij ze alle uw woesten minnaar wel?
Lachdartel dansende als een meisje op 't bal,
In 't sluier-schuimkleed van uw waterval,
Werpt ge u den trotschen minnaar tegemoet,
Nog onbewust dat liefde sterven doet.
O vrijheidsdronken ruischende rivier,
Blijf trouw uzelve en op uw reinheid fier.
De stroom verzwelgt, maar telt zijn offers niet.
Uw levensbloed verrijkt zijn golfgebied.
O boome- en hemelspieglende rivier!
Is dood uw roeping? dan, snel voort van hier.
| |
| |
| |
VIII.
Dal.
Klein aardeplekje in wijnlooflijst gevat,
En toch zoo groot: een schoonheidsvreugd voor mij.
Smaragden sluimert, als een droomvallei,
Het koelgroen dal in middagzilver-bad.
De ernstige bergen waken als een rei
Beschermende englen over stroom en stad.
En langzaam wandelt, blank op 't zandig pad,
Een stoet van meisjes door de klaverwei.
De wolken, die als hemelbergen zijn,
Boven de bergen drijvend teedergrijs,
Maken van 't zonlicht streeling als satijn.
Hier wil ik rusten, kalm en reizewijs,
En proeven 't zoet van weemoed zonder pijn:
Een blik van hoog in 't vredeparadijs.
| |
| |
| |
IX.
Bergen.
Als reuzendraken rond een sprookjestuin,
Waar droomrig zingt een beekje vroom-tevreê,
Tegen 't saffraangeel van de hemelzee,
Staat trotsch een kring van rotsen, rozigbruin.
Een bosch van pijnen, zwart als aardewee,
Beklimt een rotsrug en bekroont den kruin.
En violette schaduw, vallend schuin,
Sleept elke berg als avondrouwfloers mee.
Zachtdroef geloei van vee, gevoerd naar stal,
Gedempt geklep van 't klokje der kapel
En ruischgefluister van den waterval.
Hoog rijk van reinheid, hoe is 't hier mij wel!
Hier waait de wind waar 'k vrij in aadmen zal
En zingen 't lied van zon- en wolkenspel.
| |
| |
| |
X.
Doodenveld.
Schoon doodenveld, door bergen hoog gedragen,
Als door Gods englen, boven 't menschendal!
O koele boezem waar 'k aan slapen zal,
Verlost van 't leed dat mij zoo droef doet klagen!
Vrede, als in Eden vóor den zondeval,
Wiegt hier mijn ziel geschokt door wanhoopsvlagen.
Doel van mijn leven, antwoord op mijn vragen,
Hier, zacht en zeker, vind ik ál in ál.
O gij die zwoegt in paradijs-landouwen,
Beitel me een zerk: mijn lijf is levensmoe.
Ik wil 't mijn vriend, den lieven Dood, vertrouwen.
Ik wacht nu kalm; 't is ál nog wat ik doe.
Rein waait de wind, de verre bergen blauwen
En elke grafbloem wuift mij welkom toe.
|
|