De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Karl Lamprecht's ideeën.K. Lamprecht. Deutsche Geschichte. Dl. I-V.K. Lamprecht. Alte und neue Richtungen in der Geschichtswissenschaft. 1896. K. Lamprecht. Was ist Kulturgeschichte? (Deutsche Zeitschrift für Geschichtswissenschaft. 1896.)Nauwelijks hebben de historici aan genen kant van den Rijn den strijd over de oorzaken van den zevenjarigen oorlog, ik zeg niet: begraven, ik zeg niet: gestikt, maar ten minste de lucht benomen, door een opeenstapeling van archiefstukken, of een nieuwe strijd komt opdagen. Thans is het een wijder vraag: over manier en richting van geschiedschrijving. De inleider van die vraag: Karl Lamprecht, de Leipziger professor, schrijver van een Duitsche geschiedenis, nog onvoltooid. Historie is op 't oogenblik in trek. De Engelschen lezen de geschiedenis van den dag in levensberichten van hun tijdgenooten, en uitgewerkte verslagen der gebeurtenissen. Wat 'n zelfbewustheid toont die vermenigvuldiging van biographieën, wat 'n reden van trots dat rondzien in een kring van verre landen en volken met Engeland in aanraking! Frankrijk vermaakt zich met de gedenkschriften uit den heldentijd van het begin der eeuw. Een glorierijke vertroosting nu zijn romanschrijvers weinig afwisseling meer kunnen geven aan hun regel van drieën, waarbij no. drie de echtgenoot is of een tweede minnaar! Duitschland, ernstiger, wil ook wel heel graag hooren over het tegenwoordige leven en over roemrijke herin neringen - en dat leven en die herinneringen gaan bijna geheel op in den naam van Bismarck, - maar het luistert niet minder naar het verhaal van het verleden van eigen volk en van de wereld, vooral van het eigen volk, - en hoe massiever | |
[pagina 131]
| |
de vertelling hoe beter. Ze moeten deelen in een rij voor zich zien, eer ze willen gelooven dat er iets gebeurd is. Nergens is er zulk een oogst van geschiedboeken. Stedelijke, gewestelijke vereenigingen, de staat, ze leveren ieder voor zijn deel. Maar de hoogeschool - als één begrip genomen - houdt de bezigheid gaande. En nauwelijks is in Duitschland de eene reeks van werken, door een ondernemend boekhandelaar uitgegeven, zoo aangegroeid dat de gelukkige bezitter aan een afzonderlijke boekenkast er voor gaat denken, of van alle kanten wordt hem de uitgaaf van andere reeksen over dezelfde onderwerpen aangekondigd. De verzameling van Heeren en Ukert baart nog telkens nieuwe deelen; maar Oncken streeft hun op zijde in een breede serie van prentwerken, en Cotta komt met zijn Bibliotheek van Duitsche geschiedenis, en anderen, en weer anderen. Het is een zee; en het zijn allen wichtige werken. Hun gehalte is in evenredigheid met hun zwaarte. De arbeid op het gebied van de historie moge in Engeland en Frankrijk even degelijk zijn, hij dringt - en ik spreek hier over het werk besteed aan de geschiedenis van het verleden - niet zoo ver in de samenleving door als in Duitschland. Daar vertegenwoordigt nog de hoogeschool het geestelijk leven der maatschappij; de professor heeft het woord, en hij spreekt grondig, uitvoerig, leerzaam. Maar om het woord te behouden moet hij met de wereld meegaan, en de wereld, om in zijn boeken te kunnen blijven gelooven, moet ook overtuigd zijn dat al wat er op het oogenblik te bedenken valt in die boeken te vinden is. Daarom maakt ieder nieuw werk een nieuwer noodzakelijk, en de ideeën geboren uit eenig onderzoek op welk gebied ook, worden dadelijk toegepast op ieder gebied daarmee verwant. Eigenlijk is er zoo'n lange inleiding niet noodig om het eenvoudige feit te vertellen dat Karl Lamprecht, een Duitsch professor, een Duitsche geschiedenis in zeven deelen is gaan schrijven die er denkelijk tien zullen worden. Heeft dat aantal deelen me van den weeromstuit breedsprakig gemaakt? of wou ik een verklaring zoeken voor het verschijnsel dat een man met nieuwe ideeën op de ouderwetsche gedachte komt om zijn vinding uittespinnen en toe te passen in een werk van langen adem en van lange jaren? Een nieuw idee moet frisch in de wereld met een licht harnas en een keur- | |
[pagina 132]
| |
bende van volgelingen. Zoo gingen de conquistadores, zoo gaan ze. Men moet naïef zijn en een duitsch hoogleeraar wezen die aan de hoogte van zijn school gelooft om zijn ideeën zoo'n tal van deelen achter zich aan te doen sleepen. Het gevolg is een teleurstelling geweest. Want de menschen hebben Lamprecht's Duitsche geschiedenis gekocht zonder veel van de ideeën te bemerken, en de collega's professoren die collega voornamelijk kenden als auteur van een werk over het oeconomisch leven in Duitschland gedurende de middeleeuwen vonden het heel natuurlijk dat hij veel over de vormen van het grondbezit en van het verkeer en van de instellingen daarmee gepaard in zijn boek te pas bracht. Ieder heeft zijn stokpaardje, en de collega's zouden recht verwonderd zijn geweest, wanneer ze dat Wirthschaftsbeestje door Lamprecht's Duitsche Geschiedenis niet vroolijk heen en weer hadden zien draven. Ze hebben mijn ideeën niet begrepen, en de richting die ik aan de historie wil geven niet erkend, - klaagt Lamprecht.
Het is nu tijd om te zeggen hoe de hoogleeraar aan zijn denbeelden gekomen is en waarin ze bestaan.
Historisch leven is leven dat ik me door een vorm bepaald voorstel. Ik moet het eerst zien als een tafereel, op een afstand, in een lijst. Dan is het nog maar een toestand, het is historische stoffage. De beweging ontbreekt. Kan ik beweging in het tafereel brengen, kan ik het voorgestelde zien groeien en ontwikkelen, naar zijn eigen wet, dan krijg ik een indruk van historisch leven; en de historicus is de man die het leven in zijn waren, of een der waarheidGa naar voetnoot1) nabijkomenden, vorm weet te aanschouwen. Het is een kwestie van oog, en oefening, en voortdurend gescherpt en beproefd oordeel. Den vorm van het leven te onderscheiden! Ik kan er niet anders toe gebracht worden dan door het leven waar te nemen onder een ongewonen vorm, die mij | |
[pagina 133]
| |
langzamerhand verklaard en lief wordt. Het vreemde en verre moet mij het nabijzijnde leeren zien. Zoo leert men het landschap waaraan men gewoon is eerst waardeeren wanneer men op reis is geweest: dan pas krijgt men kijk op zijn naaste omgeving. Karl Lamprecht kwam tot het inzicht in de vormen van het leven door zijn studies over de 10e eeuw in Duitschland. Hij doorlas alle geschriften, alle documenten die uit het tijdperk der Otto's voor ons bewaard zijn gebleven, en hoe dieper hij in dien tijd doordrong, des te levendiger werd zijn begrip van het verschil met zijn eigen tijd. De menschen van de 10e eeuw, dat zag hij, hadden een andere taal, handelden naar een andere rechts- en zeden-opvatting, leefden in een andere wereld. Wat voor ons gevoel een stemming is van het inwendig leven, stond bij die menschen als een gebeurtenis in de buitenwereld met haar regelmatig, typisch verloop. Goed en kwaad dat waren God en Satan die samen vechten om de menschenziel; - de ziel zelf gedroeg zich daarbij erg zielig. Wanneer iemand uit dien tijd zijn tweestrijd en den zegepraal van zijn goed geweten wilde schilderen, dan vertelde hij hoe duivelen hem kwamen opzoeken, en hoe hun verleidelijk aanzien hem had bekoord, totdat de verschijning van een engel de duivels rechtsomkeert deed maken, en hun zwarte partes posteriores ontdekte. Die zwarte derrières zijn een projectie van zijn geweten, of liever het is zijn geweten zelf waarvan hij zich onder andere gestalte geen beeld kon maken. In de zedelijke betrekkingen hetzelfde verschijnsel: trouw is voor een man van de 10e eeuw geen aanhankelijkheidsgevoel, maar beduidt eenvoudig het feit van het samengaan en samenstaan van twee menschen. Het is een band die zonder de uiting van wederkeerigheid niet denkbaar is. En zoo sterk heerschte er de gebondenheid van den geest aan het zichtbare buitenafstaande dat de Latijnsche woorden voor gevoelens een stoffelijke beteekenis kregen: fidelitas beteekende niet getrouwheid maar, meestal, het gevolg van getrouwen; religio was niet godsdienst of geloof, maar de geestelijke stand; honor niet eer maar het leengoed. Dat uitwendig leven ontving in het bewustzijn dier menschen een zedelijk gehalte door zijn typische vormen... | |
[pagina 134]
| |
Voor ons die lijden aan een overmaat van verbleekte algemeene begrippen heeft de kennismaking met een tijd waarin iedere verhouding zich in een bepaalde grijpbare gestalte vertoonde, eerst wel een bijzondere aantrekkelijkheid. Want de nuchtere kracht en het spreekwijsachtige van het spreken en denken bedwingt onzen geest. Maar hoe gauw verdriet ons de eentonigheid wanneer wij altoos dezelfde getallen, dezelfde uitdrukkingen, dezelfde modellen ontmoeten als onveranderlijke typen van voorstellingen en gevoelens, wanneer wij zelf in de gebaren en in de tranen dier menschen van de 10e eeuw een typische verschijning herkennen, die wij in onze taal moeten overzetten voordat wij haar beteekenis kunnen begrijpen. Lamprecht leerde die wereld van de 10e eeuw voor zijn verstand te verklaren, - beurtelings aangetrokken en teruggestooten, totdat hij bemerkte hoe de eeuw een eigen physionomie niet alleen, maar ook een eigen ontwikkeling bezat onder de eeuwen die men tezamen de middeneeuwen noemt. En pas waar men leven bespeurt komt de rechte belangstelling in ons voor den dag. Zijn nieuwe inzicht dankte de geleerde aan het boek van Jacob Burckhardt over de beschaving der Renaissance in Italië. (Aan het boek? Uit boeken haalt men maar weinig, wanneer 't niet meer dan boeken zijn. Maar de lezing van dit boek is de aanraking met een groote persoonlijkheid. De kennismaking staat gelijk met een ervaring. Klaar, klassiek en voornaam zegt het land van Italië daarin zijn geestesgeschiedenis, en het moet een heel hooge persoonlijkheid wezen die de dingen zoo zuiver en in hun juisten vorm kan doen spreken...) De inhoud van Jacob Burckhardt's boek over de besehaving van de Renaissance geeft, voor Italië, de oplossing van de vraag die Karl Lamprecht zich moest stellen bij de beschaving van de 10e eeuw: Hoe verbindt zich de middeneeuwsche beschaving aan de onze? Want het handelt over de ontwaking van het persoonlijk leven, tijdens de Renaissance, uit de gebondenheid der vroegere tijden. Burckhardt heeft voor goed de kinderachtige voorstelling verbroken alsof een vondst van Petrarcha of de overkomst van vluchtelingen uit Constantinopel de West-Europeesche be- | |
[pagina 135]
| |
schaving op een nieuwe baan hadden gebracht. Hij toont in de middeneeuwen zelf den oorsprong van de beweging, die, op haar punt van rijpheid, door de andere, de klassieke beweging, wordt opgenomen, wordt geleid, wordt verbogen tot een nieuw resultaat. En de beteekenis van de Renaissance blijft, voor hem en voor ons, de vrijwording der persoonlijkheid uit het gebonden leven van het geslacht, van de familie, van de stad of de buurt, - een vrijwording die door de eigen kracht van de samenleving wordt voorbereid en gekweekt. Hier was iemand die door zijn Italiaansche geschiedenis aan Lamprecht de betrekking deed kennen tusschen de middeneeuwen en onzen tijd, die hun groei, beweging, leven in dien verren afstand van het verleden deed zien. En hij toonde hem iets meer. Burckhardt had zijn uitgangspunt genomen uit de studie van het zichtbare leven der geschiedenis, uit de gedenkteekens van de kunst, en hij teekende de beschaving der Renaissance niet alleen zooals zij zich openbaarde in de veranderde gedachtenwereld of in de vormen van het staatsleven; maar hij volgde haar in haar gang door het uiterlijk menschenbestaan, bij de inrichting der woning, bij de plechtigheden van den eeredienst, bij den luister der feesten. Hij was een gids en een cicerone. Een aanvulling van zijn studieën bleek daardoor aan Lamprecht noodig. De plastiek trok hem aan, en zij zou hem haar geheimen openbaren. Beeldende kunst is een zeer gevoelig aanwijzer van het leven in de dingen. De inhoud van schriftstukken is maar moeilijk door mijn geest als een geheel te vatten; een gedenkteeken van kunst, daarentegen, geeft me een brok leven in zijn volkomen afronding en met zijn dadelijke werking. Daar, en daar alleen in de eerste plaats, lukt het me om een begrip van de tijdstrooming te verkrijgen, want die zeer bewegelijke zaak, de kunst, kan, hoe men haar ook terug wil houden, nooit lang op een zelfde plek blijven, en zij brengt verschijnsels aan het licht die men met een blind voorgevoel maar nauwelijks had bespeurd. Genoeg. Lamprecht zette zich aan de studie van de kunst der middeneeuwen, hij weidde zijn oogen aan de monumenten die uit de eeuw der Otto's zijn overgebleven, aan de groote | |
[pagina 136]
| |
versierde evangeliariën en kerkboeken, - want in de versiering van het kerkboek was het voornaamste woord van het toenmalig nationaal Duitsche kunstgevoel gesproken, - en een bepaald karakter, een bepaalde levensvorm, van dien tijd werd door hem gevondenGa naar voetnoot1). In 1882 gaf Karl Lamprecht zijn werk uit: Die Initialornamentik des 8 bis 13 Jahrhunderts, gevolgd door andere geschriften, zelf door hem opgesteld of aan zijn leiding te danken: onder de laatste noem ik de grootsche reeks van verhandelingen over het Ada-handschrift van Trier (1889), een van de belangrijkste bijdragen voor de Kunstgeschiedenis der 9e eeuw.
Hij had tegelijkertijd een onderzoek aangevangen op geheel verschillend gebied. Na de vestiging van het Rijk in 1871, na het eindigen van den strijd tusschen de kerk en het staatsgezag, waren in het nieuwe Duitschland de groote vraagstukken van de maatschappelijke huishouding op de eerste rij gekomen van de onderwerpen voor de algemeene aandacht. De hoogeschool is ook hierbij weer voorgegaan, en de historici zochten in het verleden een grondslag en een steun voor de pogingen van het heden. Omstreeks 1880 won die beweging het veld, en de jongere geschiedvorschers begonnen met een beetje medelijden te spreken over hun voorgangers die in hun blauw idealisme het fundament voor hun bouwsels buiten hun berekening hadden gelaten. Er was een algemeene overtuiging dat men niet mocht voortgaan met de gebeurtenissen en de gedachten der vorige eeuwen in de lucht te laten hangen. Een stevige onderbouw voor de historie! Een grondslag! Voor alle dingen was noodig een geschiedenis der stoffelijke, der materieele, beschaving.Ga naar voetnoot2) Lamprecht ging met die beweging mee, en hij verzamelde een | |
[pagina 137]
| |
groote hoeveelheid gegevens omtrent den toestand van het platteland in de Moezelstreek, gedurende de middeneeuwen, terwijl zijn vrienden de steden en den handel, in diezelfde periode, tot hun onderwerp kozen. De statige, weldoorvoede deelen van Lamprecht's ‘Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter’, 1885 uitgekomen, getuigden van zijn zorg om die overgroote stof der stoffelijke beschaving meester te worden; en aan het eind van zijn arbeid kon hij met voldoening op den afgelegden weg terugzien. Want onder het verzamelen en uitwerken had hij de overtuiging gekregen, dat de geschiedenis der materieele besehaving de voorwaarde was van de geschiedenis der geestelijke. Dat was op de volgende manier gegaan: Natuurlijk bestond er een samenhang tusschen de gebondenheid van den geest en de gebondeheid van den maatschappelijken economischen toestand der middeneeuwen. Een eenvormige samenleving, een vereeniging van groepen die van de voortbrengsels van hun eigen veldarbeid leefden, en waarin de arbeid voor allen ongeveer hetzelfde en gelijktijdig was - zoo'n samenleving kon niet het denkbeeld van een zelfstandige persoonlijkheid ontwikkelen. Zij was daartoe te arm aan verscheidenheid. Wat b.v. een eeuw als de 10e eeuw aan eigen beschaving zou bezitten, moest voortkomen uit een wijziging in haar eentonigheid: uit grooter bewegelijkheid en afwisseling van groepeering. Nu was er voor de 10e eeew een ontwikkeling te bespeuren in vergelijking met haar voorgangsters; en deze - dit was het wat Lamprecht ontdekte in zijn studies - viel samen met een vooruitgang in den economischen toestand. Evenzoo kreeg de Duitsche geest in de 13e eeuw een schot, en wederom had er vooraf - zooals Lamprecht zag - een verandering plaats gehad van de huishouding der samenleving. In 't groot kan men zeggen dat de middeneeuwen de langzame geleidelijke overgang zijn van een samenleving, gegrond op den veldarbeid en deruiling der voortbrengsels, tot een maatschappij waarin de handel en het geld en het daarvan afhangende onderscheid in standen de bewegende krachten zijn. De 15e | |
[pagina 138]
| |
eeuw ziet dien overgang voltooid; dan breekt de nieuwe tijd aan. Maar de pleisterplaatsen op dien weg zijn de 10e en de 13e eeuw. Lamprecht had ze op ander terrein reeds als halten ontmoet van den weg der geestelijke beschaving. Zoo grepen de beiden, stoffelijke en geestelijke beschaving, ineen. De vooruitgang van den economischen toestand berust op het bespaarde deel der productie dat men voor zijn vrij gebruik overhoudt; maar ook de vooruitgang van den geest hangt af van de vrijheid van beweging die een maatschappij zich verwerft wanneer ze een overschot van productie heeft; zoolang de maatschappij alle krachten aan haar levensonderhoud en de verdediging daarvan moet besteden, is geen ontwikkeling denkbaar. Op deze wijs is de stoffelijke beschaving de grondslag van de geestelijke; zij is de voortdrijvende kracht. Maar tegelijkertijd is dat materieele berekenbaar, het laat zich onder cijfers brengen; en de stoffelijke beschaving alleen kan het voorwerp zijn van nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek. Van haar moet de historicus uitgaan.
Zoo kunnen wij ongeveer den gedachtengang van onzen historicus formuleeren... Maar waar is de man gebleven die tot de krullen van de letters en de fijnste trillingen van het penseel op het perkament naspeurde om den vorm van het geestelijk leven eener lang heengegane eeuw te kunnen uitvinden? Mij dunkt, door het vooropstellen van het materieele is hij thans heusch een materialist geworden, al wil hij zoo niet heeten! - En is hij ook niet, juist door zijn wensch om het een en het ander te vereenigen, materialisme en spiritualisme, een echt kind van onzen tijd?...
De historicus moet, volgens Lamprecht, van de stoffelijke beschaving zijn uitgang nemen, omdat hij daarbij met groepen te doen heeft en de statistiek kan te baat nemen. Want zijn hoofddoel moet wezen om door een vergelijking van overeenkomstige gegevens tot een zeker resultaat te komen omtrent de regelmatige ontwikkeling van menschenvereenigingen. En even als de botanicus door de vergelijking van verschillende | |
[pagina 139]
| |
plantenfamilies tot een begrip komt van de soort en van het geslacht, zoo moet de geschiedvorscher de menschengroepen door vergelijking klassificeren. Het schema voor de uiting der levenskracht in die groepen was door Lamprecht zelf reeds gevonden, toen hij den samenhang, ja de eenheid, van stoffelijke en geestelijke beschaving had bewezen; en de regelmatige ontwikkeling van den economischen toestand uit den veldarbeid tot de kapitaalsvorming, gepaard aan de trapsgewijze vrijwording der persoonlijkheid - de toenemende intensiter van der menschen wils- en gedachtenleven - maakte voor Lamprecht de hoofdlijnen van dat schema uit.
De methode van onderzoek gewonnen en tevens de richting waarin dat onderzoek zich bewegen zou! Nu gevoelde Lamprecht zich hoog verheven boven de gewone geschiedschrijvers die hun vertoon van politiek en klopvechterij en groote-mannendaden voor historie hielden. Hij rekende de voorstelling van dien uiterlijken kant der gebeurtenissen voor niet meer dan een mythe, goed om de verbeelding te treffen. En toch hij was te veel met de kunst opgevoed om niet het belang, de kracht en de aantrekkelijkheid van een geschiedverhaal te gevoelen. Zou hijzelf er toe in staat wezen om tegelijk het ware leven te schilderen van de krachten in een natie werkzaam, en ook het kleurige doek te ontrollen van haar uiterlijk bestaan? Hij wou 't probeeren, en ging zijn Duitsche Geschiedenis schrijven. Maar hij had het nooit moeten doen. Het was een werk waarvoor hij niet is opgewassen. Zijn opvatting van de geschiedenis had hij ontleend uit de gegevens van maar een klein brok niet hoog ontwikkelde samenleving. Hoe zou hij met de regels daar gevonden de oneindig ingewikkelde betrekkingen van het moderne leven kunnen verklaren; zijn werktuig blijkt daartoe veel te stomp. Was Lamprecht wijs geweest dan had hij zijn eerzucht bepaald tot het volgen van Jacob Burckhardt's voorbeeld, en in een handig, van begin tot einde doordacht en doorleefd boek had hij ons de Duitsche beschaving in de middeneeuwen getoond | |
[pagina 140]
| |
en vertoond. Thans heeft hij, zelfs waar de middeneeuwen behandeld worden, te haastig werk geleverd, en waar hij aan de nieuwe geschiedenis komt wordt zijn boek in al te veel opzichten slordig, onvolledig en banaal. Men proeft den auteur die niet meer voor zijn taak berekend is. Hij wil het niet gelooven, en tegen zijn critici heeft Lamprecht den strijd met brochures en tijdschriftartikels aanvaard. Het is een bedroevend gezicht een talentvol man op te zien roeien tegen den stroom van zijn eigen onmacht. De bedaardheid is geheel verloren, de bewegingen zijn zenuwachtig en wanordelijk. Uit dezen strijd van Lamprecht met zijn tegenstanders is geen profijt te halen. Och kwam er onder de Duitsche mannen van de hoogeschool een geleerde en een wijze die de ideeën van Lamprecht, voor het bestek waarin zij geldig zijn, ging verdedigen, liefst tegen Lamprecht zelf! M. |
|