tevreden over zijn zwak leventje, dat klein was bij het soezend lampje, doch mooi bloeide, als een bloem onaangeraakt in de donkere schaduw van het woud.
Plotseling, als lichtkleurend de stilte, hoorde hij verre orgeltonen, lange ruim slepende klanken, aankomend door de holte der gangen van het ziekenhuis. Dan vrouwestemmen opgaan uit het orgelspel, die hoog bleven zweven in zalige vroomheidsvreugde. Ruischend in de wazige gewaden van het orgelgeluid, hoorde hij ze aankomen door de stille ruimten. Aandachtig luisterde hij naar het verre gezang, dat was de zingende harmonie zijner ziel. En henen glijdend op het hooge zangdeinen, sluimerde hij weg in een etherische ruimte... Toen de muziek uitging in zwaar donker, ontwaakte hij.
't Was Kerstmis en er was feest in het ziekenhuis voor de kleine kinderen, die geschenken kregen van den Kerstboom. Hij dacht aan de zuivere vreugde der zwakke kleintjes en aan de zustertjes, zooals zij gezongen zouden hebben in kalme ontroering, hij zag al hun blauwe oogen, diep open in de blanke gezichten, hij zag hunne reine vrome vormen, tenger opgaande in de blauwe japonnetjes en allen stonden zij tezamen. En er kwam een stil verlangen in hem, te gaan zien.
Zachtjes, langzaam stond hij op en ging naar de deur, hij maakte geen geluid, hij was bang te gaan uit zijn kamer. Toen hoorde hij een heel klein stemmetje zingen alleen, een geluidje eenzaam in de wijde donkerheid, als van een vogeltje, zingend bij avond in het onbewogen hout. Hij begon te sidderen, het geluidje trilde door zijn fijne zwakheid, maar nu ging hij verder het zilverglimmend gezang tegemoet, dat aanzweefde door den grooten donkeren gang. Zoo kwam hij in de feestzaal, zwarte menschen zaten er en stonden er in zwarte opeenstapeling, groote heeren en dames, uit de stad gekomen naar het Kerstfeest in het ziekenhuis. Hij schrok en duizelde in een hevige angst, hij wilde wegloopen voor al die leelijke menschen, die hij zoo lang niet meer had gezien, maar hij kon niet loopen, hij sloot de oogen en liet zich geworden in hevig lijden. Langzaam kwam er weer bedaren, als zinkende nevelen van stilte over hem en gedwee liet hij zich opvoeren in de ijle blauwheid, waarin sidderde het glimmend gezang. En nu zag hij het meisje, dat zong; zwakjes stond het bij den hoogen lichtboom, de oogjes donker klein onder het goudblonde