De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Lodewijk van Deyssel.
| |
[pagina 38]
| |
Hij is niet als 'n brok erts waarin ge hier en daar de blinkende stipjes kunt aanwijzen tusschen zand en steen.
Menschen als 'n koperen beeld, gegoten van één metaal; lieden als de magneetnaald met altijd maar één groote begeerte, ze zijn zeldzaam. Men vindt ze onder de heel grooten en ook onder de heel kleinen. De menschen van talent, de tweede-rangers, dat zijn de halfslachtige wezens. Hun willen is grooter dan hun kunnen. Ze hebben aspiraties, ze rijzen en dalen, zijn ontevreden over zichzelf, zoeken naar links en naar rechts, klagen over de omstandigheden die tegenwerken, ze hebben blokken aan 't been en struikelen en staan weer op.
* * *
Lodewijk van Deyssel is 'n letterkundige, 'n kunstschrijver. Hij leest boeken van kunst, kunstwerken, en boeken over kunst. Hij schrijft boeken van kunst en over kunst. Hij spreekt over de schrijfkunst. Hij denkt en droomt over de schrijfkunst. Hij leeft ermee en hij leeft ervoor. Zijn verleden was literatuur. Zijn heden is 't. En zijn toekomst ziet hij alleen als 'n literatuur-toekomst. De velden waar-ie door wandelt, de wind die tegen 'm waait, de wolken die drijven - en de hemel die zich buigt over z'n land, de stad waar-ie woont, de straten, huizen, kerken, paleizen, 't is alles literatuur. Hij woont in 'n literatuurhuis met kamers, meubels, schilderijen, met licht en lucht van literatuur.Ga naar voetnoot1) Lodewijk van Deyssel is niet 'n Nederlander die aan literatuur doet, hij is 'n literator die in Nederland geboren is.
Anderen zijn jong en werken voor 'n carrière, ze willen geld verdienen en 'n mooie positie hebben om te kunnen trouwen met de vrouw waarop ze verliefd zijn. | |
[pagina 39]
| |
Hij was ook jong en werkte, wilde ook 'n positie en 'n huwelijk, maar de literatuur was z'n carrière, de kunst z'n liefde.
Er was in zijn jeugd 'n uur dat-ie zich afzonderde. Na toen wèg te zijn geweest in z'n droomen, is-ie tot bewustheid gekeerd en heeft in huiverende ontroering, met bedwongen zielskreten van geestdrift 'n gelofte gedaan. Hij wijdde zich aan de literatuur, de kunst, de gedachte.Ga naar voetnoot1) Voortaan zou niets meer meetellen dan dat. Alle andere begeerten moesten gedood worden daarvoor. Hij zou priester worden, zendeling, profeet, gezant van den Hooge. Hij heeft geklopt aan de dikke deur des tempels, de poort is achter hem dichtgegaan en in de gewijde wereld van kunst en gedachte heeft-ie afgezworen het gewone maatschappij-leven van de groote menigte. 't Was hem ernst met z'n wijding en z'n zending. Als iemand alles wil geven wat-ie heeft om één zaak te krijgen, dan is 't hem ernst.
Als 'n man gaat naar zijne moeder en zegt: Dag moeder, ik ga mijne zending vervullen in de wereld als gezant van den Hooge, en ik zal niet terugkeeren hier aan uw haard waar 't zacht is, omdat gij mijne moeder niet meer zijn zult, en als zijne moeder dan schreit met de tranen in de rimpels der wangen, en den mond zonder tanden vertrekt om zacht te kermen als 'n klein zwak dier, en als ze ophijgt uit haar keel: Slechte zoon! en hij gaat dan toch weg, langzaam, kijkend achter zich, kermend zonder vocht en zonder klank, als een die zijn eigen hart scheurt omdat het moet, en de knip der deur gaat zacht dicht, en hij gaat naar z'n vader en zegt: Dag vader! en die antwoordt: Slechte zoon! en naar z'n vrouw die zegt: Slechte man! en z'n kinderen die roepen: Slechte vader! en hij gaat dan toch de wereld in, stervend van droefheid, dan is 't hem ernst met zijne zending.Ga naar voetnoot2) Wien zal hij ontzien die zijn oude vader en moeder, zijn vrouw en kinderen niet ontzag? | |
[pagina 40]
| |
Zal hij geeselen durven die scherpe klauwen heeft geslagen in z'n eigen hart? En als er een bij hem komt en zegt: Meester, ik heb ook m'n zending in de wereld; 's avonds als 't kantoor gesloten is en de zaken zijn goed gegaan zoodat ik goeien zin heb, en de kinderen zijn naar bed, dan zal ik bij U komen om ook 't Hooge Woord te verkondigen; maar dan moeten we niets zeggen dat m'n klanten zou kunnen boos maken! zal hij dan niet zich bukken en slijk en vuiligheid oprapen van den bodem om 't in zijn gezicht te werpen? En als hij elders een niet geroepene ziet staan op de hoogte om te spreken tot het volk en dat te verkondigen een leer, leeg van ziel en vol van valschheid, zal hij 'm dan niet sleuren van de hoogte en 'm trappen op den mond? Hij zal zelf de hoogte bestijgen en spreken de naakte woorden van waarheid, heet van liefde, wondend van haat. De mannen aan z'n voet zullen zoo gauw hem niet begrijpen. Maar ze sidderen van ontzag als de volzinnen flitsen uit zijn mond gelijk bleeke bliksems. En stil bedrukt van ontroering, zonder goed te weten waarom, gaan ze huiswaarts en zeggen tot hunne vrouwen: We hebben den waren profeet gehoord!
* * *
Van Deyssel geniet het levensgeluk van 'n geloovige die van alles afstand heeft gedaan omdat-ie weet dat niets zoo hoog is dan te leven voor z'n geloof. De literatuur houdt-ie voor de hoogste uiting van de menschelijke ziel.Ga naar voetnoot1) 'n Goed echtgenoot en vader te zijn, 'n verdienstelijk en geëerd maatschappij-lid, dat is iets. De kennis der menschheid in zich op te nemen, ze te zuiveren en te vergrooten, dat is meer. 'n Echt kunstenaar te zijn, schilder, beeldhouwer, musicus, dat is veel. Maar 't hoogste waartoe 'n mensch kan komen, dat is 'n groot dichter, kunstschrijver te zijn.Ga naar voetnoot2) Als de huizing eener natie in brand stond en hij mocht er één ding uit redden, 't zou wezen: hare literatuur. Griekenland beteekent voor hem Homerus, Engeland wil | |
[pagina 41]
| |
zeggen Shakespeare, Duitschland dat is Göthe, Frankrijk heet Zola. Literatuur dat is 'n Hooge Vrouwe wie 't niet past, ondergeschikt of dienstbaar te zijn aan iets anders.Ga naar voetnoot1) Ze mag niet werken voor de moraal, den godsdienst, de politiek, de wetenschap, 't vermaak van vorst of volk. Ze is er om zichzelf. Als 'n volk eeuwen achtereen zich heeft ingespannen om hooger en beter te worden, om fijner te voelen, meer te kunnen weten en begrijpen, om te groeien tot zuivere en waarachtige menschen, om 't heelal te kunnen vatten in z'n ziel en 't daar te drenken en te kleuren met de innigste ontroering, en er wordt dan 'n mensch geboren die 't hoogste in zich heeft, in de sterkste mate, waartoe dat volk zich heeft opgeworsteld, dan zal dat 'n dichter wezen, 'n kunstschrijver.Ga naar voetnoot2) ; * * * ; Hij is verliefd, verzot, verslingerd op 't mooie woord. Je kunt 'm lokken waar je wilt, met 't mooie woord. 't Mooie woord dat snuift-ie op, dat ziet-ie, dat proeft-ie, dat voelt-ie. Neem 't 'm af en liplekkend tast-ie er naar als 'n kind naar moeders borst. Stort 't over 'm uit, laat 't kletsen, druipen en hij krimpt in mekaar van genot, 't hoofd tusschen de schouders, de tanden opeen, de blinkende oogen halfdicht. Kittel 'm ermee in 't oor en hij kraait 't uit van taalplezier. Laat 'm opsnuiven 't bedwelmende mooie woord en in z'n chloroform-slaap droomt-ie de heerlijkste niet uit te spreken exotische gezichten. Je moogt 'm schelden en kwetsen in mooie woorden, hij luistert als naar 'n vriend. Je moogt liegen, je vergissen, dwaasheid zeggen, de wereld op haar kop zetten, genietend lacht-ie.Ga naar voetnoot3) 'n Klein dun boekje in mooie taal maar zonder direkt nut is 'm liever dan 'n bibliotheek vol deugd en wijsheid en wetenschap.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 42]
| |
Vergeet het te behandelen onderwerp maar, dwaal af, maak fouten tegen de bouwregels van 'n opstel, gerust, niet hij zal je waarschuwen als je mooie zinnen schrift.Ga naar voetnoot1)
En als z'n eigen geest en ziel de mooie woorden afscheiden, dan heeft niets ter wereld waarde voor hem dan dat. Als hij z'n afkeer of z'n liefde neerschrijft, grinnekend voor z'n papier, van haat, of schaterend van spotplezier of weenend van aandoening, zingend van geestdrift, stamelend van verbaasde ontroering, dan leeft-ie pas volop z'n beste oogenblikken. Wanneer hij z'n mooie woorden ontvangt in de ziel, onder de lectuur of als hij z'n eigen leven leeft, en ze ter wereld brengt bij 't schrijven, dan culmineert zijn bestaan hier op aarde. Al 't andere van z'n leven dient slechts om deze oogenblikken van genot voort te brengen, ze mogelijk te maken.Ga naar voetnoot2) Zeg 'm dan niet: Maar meneer, die dingen waar ge schrijft, zijn niet zoo mooi of zoo leelijk als gij zegt. 't Kan hem niet schelen want dan heeft-ie 't maar over andere veronderstelde dingen die wèl zoo mooi of zoo leelijk zijn. | |
II.De twee voornaamste critici onzer eeuw dat zijn Huet en Van Deyssel. Maar hoe dwaas, die twee zoo ineens te moeten noemen alsof ze 'n eenheid vormden. Huet en Van Deyssel! Je kunt 't niet zeggen zonder te lachen om die tegenstelling. Huet die altijd spreekt over boeken. Van Deyssel die 't altijd heeft over zichzelf. Huet dien men opslaat om te kijken wat-ie zei. Van Deyssel om te hooren hoe-ie 't zei. Huet, de geleerde. Van Deyssel, de kunstenaar. Huet, de vernufts-man. Van Deyssel, de man van diep gemoed. Huet met z'n stillen zacht-geplooiden spotlach, z'n Reinaertskop gebogen over 't papier, en helder-scherpe dingen zeggend in gekunstelde volzinnen met groot zelf bedwang. | |
[pagina 43]
| |
Van Deyssel, 't open natuurkind dat alles eruit flapt, die z'n tranen laat loopen zonder vrees dat publiek 't dwaas zal vinden, die niet voelt of z'n das wel recht blijft zitten onder z'n hartstochtelijke gebaren, die z'n lief kust midden op straat al kijken de kruieniers en naaistertjes ook door de ruiten. Huet, 't circuspaard, academisch gevormd. Van Deyssel, de prairiehengst, grooter persoonlijkheid.
* * *
Lodewijk van Deyssel is de leermeester van 'n geslacht die vormt door te ontroeren. Als hij spreekt in verontwaardiging en de woorden des toorns golven voort door de ruimte waarin ge staat, ge voelt ze aan uw oor, langs uw wangen, de kleur stijgt naar 't hoofd, 't hart klopt in de keel, ge durft 'm niet aankijken, niet kijken in die oogen die u pijn doen, niet kijken naar dien mond die wijd opengaat en bijt in de luchtgolven van toorn die opkomen, dan zijt ge bang, bang als er iets goedheid in u huist, iets waarachtigheid en zelfkennis. 't Gepeupel staat te schokken van 't lachen als er een afgerost wordt met bloedigen rug. 't Geniet van 't gegier der zwiemen en van 't kermen en brullen van 't slachtoffer. Maar de goede menschen buigen 't hoofd, bang, verlegen, meelijdend. Want ook zij zijn schuldig, ze weten 't wel, als ze voor den rechterstoel moeten komen, en ze hebben geen plezier in de executie van den ongelukkige maar ze zijn verbaasd, ontsteld, dat 'n mensch zoo weet te grijpen diep in de ziel van 'n ander en eruit trekt wat men kermend wou verbergen voor de heele wereld. Heden hij, morgen ik, dat denken ze. En terwijl 't hoofd gebogen is, in geringschatting van zichzelf, stelen ze terzijde 'n blik op den bloedigen rug.
* * *
Van Deyssel is 'n apostel der waarheid die den duivel van den waan drijft uit de zielen der menschen.
De waan stijgt den mensch naar 't hoofd. Hij maakt 't licht en draaierig boven in de hersenkas. De wereld staat niet meer vast voor den armen bezetene: hutjes zetten zich uit voor zijn | |
[pagina 44]
| |
blik en worden kasteelen, torens krimpen tot peperhuisjes, het plasje wordt 'n zee en den oceaan merkt hij niet. Bevangen van eigenwaan kijkt hij in den spiegel en ziet 'n engel van blankheid zweven in gouden nevel. Hij zingt en nooit gekende wondermuziek hoort zijn kranke hoofd. Zijn eigen scheurkalender-banaliteiten proeft hij als godenwoorden van eeuwige wijsheid. Hij is vèr-waand, waanziek.
Daar nadert 'n man in zwartbruine pij, met kaal hoofd en langen baard. Hij kijkt met bruindiepe oogen den zieke aan en voert hem zwijgend in 't bosch waar zijne kluis staat. Daar is het stil en de menschen zijn ver weg. Tik-tak, tik-tak! zegt het klokje in 't stoffige kapel-kamertje. Daar gaat de bruine man zitten op lagen stoel en zet den kranken man voor zich op de knieën en doet hem 't hoofd leggen en de beide handen in zijn bruinen schoot. En nu spreekt hij de woorden van zelfontdekking, van zelfkennis, waanverdrijvend, het zwakke menschenkind zich teruggevende aan zichzelf. En de eenzame wandelzwerver die voorbijkomt, hoort snikken en gillen achter de zware deur; woede, verslagenheid, wanhoop, berouw, blijde hoop, alles hoort hij in die zieleklanken. Hij durft niet kijken door de traliën die 't spreekgat bedekken in de deur, maar snelt huiverend verder, bang-bewonderend het machtige zielewerk dat daarbinnen gebeurt.
En later komt er 'n mensch naar buiten die stil gaat naar huis. Z'n oogen zijn rood en z'n wangen zijn bleek. Hij is genezen. O, wat is de wereld nu anders, wat is hijzelf klein. Hij is weldadig-droevig maar vol moed en hoop voor de toekomst. Dàt kan hij niet, zeker! en dàt is hij niet. Maar dìt kan hij wel en aldùs is hij gewis.
Zoo'n bruine man is Van Deyssel in de literatuur.
* * *
Maar zie, de bruine man gooit z'n pij uit en rukt z'n baard af, en daar staat 'n clown met 'n roodgeplekt meelgezicht waaruit ondeugende oogen flikkerglanzen. | |
[pagina 45]
| |
Hij zakt in mekaar van 't lachen en slaat met twee handen op twee knieën: Hi, hi, hi! Hij wijst op z'n patient, hi, hi! en maakt 'n neus met twee uitgespreide handen en hupt om 'm heen met kikvorschensprongen, hij trekt publiek aan z'n mouw en zegt: stil, pas op! En plotseling zijn de hoofddeksels verwisseld en daar staat de patient in z'n lakenschen rok met 'n narremuts op en de nar loopt deftig met 'n hoogen dop en groet met koddige buiging en 'n wijden zwaai van den hoed. Eén, twee, drie! 'n luchtbuiteling en de pierrot is veranderd in - 'n nachtwerker, 'n employé van 't tonnetjesstelsel; je herkent nog den clown van zoo-even omdat-ie nog z'n hoogen hoed op heeft. Hij spreekt tot z'n slachtoffer met geestigheden en beeldspraak van 't merk no. 100 en begint met vuiligheid te gooien. Bah! 't is erg onfatsoenlijk maar je moet toch hard lachen om dien dwazen smeerpoes.
* * *
Er zijn verschillende soorten van critici. Sommigen vertellen eenvoudig den inhoud der gelezen boeken, ze zeggen: zóóveel bladzijden, zóóveel hoofdstukken, ze wijzen enkele gedeelten aan die mooi zijn of slecht, ze besluiten met 'n mededeeling over 't papier, de drukletter en den omslag. Dat zijn verslaggevers. Het zijn dakgoten en pijpen die 't hemelwater voeren naar de regenton. Het zijn leidingsbuizen die 't heiwater brengen in de stad bij de aangeslotenen aan de leiding. Vele andere boekbesprekers scherpen hun vernuft en geven spitse redeneeringen, zwervend door 't boek en om 't boek heen, ze classificeeren den auteur en z'n werk, werken vergelijkingen uit waaraan niemand dacht, ze ontleden 't kunstwerk en wijzen op den bouw en 't geraamte, ze visschen de bedoeling van den schrijver op uit de diepte, of-ie er een gehad heeft of niet. Dat zijn de redeneerders, de verstandsmenschen. Slechts weinigen spreken over zichzelf en vertellen wat ze leden en genoten onder de lectuur, ontleden hun eigen stemmingen en zingen die uit met wisseling van klank en hoogte, toonen 't boek in 't licht dat erop schijnt uit hun eigen ziel zoodat men er naar kijkt om henzelf op de eerste plaats. Dat zijn de artistieke critici, de gemoedsmenschen, de lezers | |
[pagina 46]
| |
die zèlf wat beteekenen en zeer vaak veel meer dan de besproken auteur.
Tot deze soort behoort Van Deyssel.
* * *
Van Deyssel is van 't hooge menschenras der Zieners, der Grooten die 'n eigen wereld - niet schèppen in boeken - maar hèbben in hun wezen. Hun hemel en hun aarde, hun boomen, velden, menschen, dieren, huizen, boeken, 't is alles 't hùnne.
Twee menschen zonder Vizie kijken met hun stoffelijke oogen naar 'n toren en praten met elkaar en wijzen, zeggend: Zie je dat dàt zóó is? En dàt aldùs? En ja, ze zien 't beiden op dezelfde manier omdat het geen Zieners zijn. En ze maken reisbeschrijvingen die het publiek leest. Precies, zegt de lezer, zoo is 't, zóó heb ik 't ook gezien.
Nu kijkt de Ziener naar denzelfden toren. Doch die toren straalt nu iets uit dat schiet naar zijn ziel en ze ontroert, en de ziel straalt iets uit dat schiet naar den toren en dien drenkt en omzweeft met de ijle wolken der kunsthuivering. Nu staat daar zijn toren dien hij alleen ziet. Straks gaat hìj 'm beschrijven of schilderen en hìj zal z'n publiek verwonderen door z'n Vizie.
Maar velen zullen 't niet mooi vinden, wel zonderling omdat ze 'm niet verstaan en hùn ziel te vreemd is aan de zijne. Dat zijn de totaal-onartistieke menschen. Slechts weinigen zullen zijn Vizie zien en genieten, ze tot de hunne maken. Dat zijn de hem verwante artistieke naturen, met te weinig ontroering in hun wezen om er de wereld mee te drenken maar genoeg om hun ziel te kunnen oplossen in de zijne en aldus te zien met zijn oogen.
Zola heeft gezien het land en het leven der boeren met zijn Zienersoogen. Toen schreef hij La Terre, 'n boek dat velen curieus vonden om te lezen om allerlei bijzaken en dat ook | |
[pagina 47]
| |
velen, nog meer, slecht vonden om te lezen om dezelfde of om andere bijzaken. Geen hunner had zelfs vermoed dat dit boek 'n hooge Vizie was. Van Deyssel, de Zola-verwante, las het boek en heeft aan Holland gezegd wat hij zag van het Leven en van Zola en van dit Boek. En de weinige aan Van Deyssel verwante zielen hebben gezegd: ja, zóó heb ik 't ook gezien, minder groot, minder diep, met minder trillingen in de seconde, maar toch ook zóó.
* * *
Van Deyssel leest 'n machtig boek dat hem eronder houdt en 'm vermeestert met hypnotische kracht, van 't begin tot het einde, zonder veel redeneeren met de hersens, want hij denkt met z'n hart; de buitenwereld is wel niet weg maar ze is vaag en veraf en hijzelf zit in de wereld van 't boek, hij leest maar door met zenuwgetril en geschok, met zenuwopstuimingen in z'n lichaam; en nu legt hij 't neer, 't is uit, wat zal hij ervan zeggen? niets! hij heeft geen punten aangeteekend die hij aanstonds gaat behandelen maar hij kijkt in zichzelf en dringt in z'n emotie,Ga naar voetnoot1) en nu gaat 't boek weg, 't vernevelt, hij staart in de wolken en ziet daarboven de wereld van z'n boek, als een droomgezicht, de nevels van z'n ontroering golven er omheen, de gouden zonneschijn van z'n extaze giet er zich over uit, en nu gaat hij schrijven terwijl de ziel staart naar de vizie van dat boek. Hij zingt z'n geluk uit, z'n ontroeringGa naar voetnoot2), en de bladzijden ontstaan die den tijdgenoot verbazen. De Engel der Hollandsche Literatuur staat naast z'n stoel blijde te lachen want wat daar op 't papier komt terwijl hij maar doorpraat, doorzingt, dat is geen geschiedenis, geen letterkundige wetenschap, het is kunstGa naar voetnoot3). Deze schrijver spreekt over kunst en maakt dan zelf kunst.
En als z'n ontroering uitgesproken of uitgezongen is, dan keert hij den volgenden dag terug naar 't papier en schrijft er 'n aantal groote en kleine opmerkingen achter die hij nog | |
[pagina 48]
| |
in z'n hoofd had en die nu mal achter z'n lied komen aanhinken, als 't gepraat van 'n leeraar in de natuurkunde over 'n vioolconcert: de eensgestreepte b, zóóveel trillingen in de seconde, enz.
Soms als hij begint te schrijven over 'n boek dan is de emotie er nog niet, ze is weggezakt in de ziel, na misschien 'n nacht van slapen of 'n dag van anderen arbeid, maar hij roept ze niet kunstmatig naar boven, hij is vol zelfvertrouwen, wel wetend dat 't niet wèg kan wat er rust in z'n wezen, hij begint al vast maar te praten en zet z'n opmerkingen, groote en kleine, voorop en praat maar door met weinig plan; maar ha! daar komt 't al, de ziel van dezen schrijver laat 't hoofd niet lang alléén spreken, stil, stil! hoort ge 't in de verte, daar komt 't, het lied van ontroering, het gaat klinken, al luider! dáár is 't, luidop. En de opmerkingen van z'n hoofd zijn ondertusschen weggestoven als 'n hoop kleine hondjes die de regimentsmuziek met donder van trommen hooren aanrollen.
* * *
Elk boek dat iets ìs, bizonder goed, bizonder slecht of alleen maar bizonder opmerkelijk, typeert zich voor dezen Lezer als de een of andere menschfiguur, 'n zekere bloem, 'n landschap, 'n fantaziegezicht. Boeken die niets voor 'm zijn, noemt-ie 'n grauwe of grijze leegteGa naar voetnoot1). Maar de andere zijn alle voor hem 'n beeld geworden. Van elk boek weet-ie dan eigenlijk maar één ding te zeggen. Hij zou op elk boek 'n étiquette kunnen plakken en daarop 'n kleinen volzin of ook maar één woord kunnen schrijven die het deden kennen in z'n wezenlijksten aard. In den catalogus der door hem gelezen boeken zou hij achter elken schrijver 'n schetsteekening kunnen maken die 't wezen van den auteur in 'n beeld wéérgaf. Hij ziet o.a. 'n viveur die onder 'n grokje erge dingen | |
[pagina 49]
| |
weet te verhalen van wat in vele families gebeurd isGa naar voetnoot1); of 'n handelsreizigerGa naar voetnoot2); 'n bleeken ongeschoren kantoorbediendeGa naar voetnoot3); 'n maatschappelijk modelmensch met snor, jas en 'n paar glacéhandschoenenGa naar voetnoot4); 'n berghoog opbloeiende wonder-lelie-bloemGa naar voetnoot5); 'n hooghartig kijkenden, bereisden toerist in de laatste Engelsche mode met 'n vuurroode reisdeken over den schouderGa naar voetnoot6); 'n bejaarde deftige dame met gladblozende wangen en voorhoofd, roode lippen, donkere oogenGa naar voetnoot7); 'n tooneelschrijver, op de planken geroepen, buigend voor juichend publiekGa naar voetnoot8), enz.
't Zij het boek 'n beeld is geworden of niet, altijd is er één opmerking, één gedachte die de spil is van zijn opstel omdat Van Deyssel het talent heeft, zich niet te laten ophouden door bijzaakjes maar ze alle laat liggen, opzij schuift, om dàt te kunnen pakken wat voor hem 't handvat is waaraan-ie de zaak wil vasthouden. Hij spreekt ergens van ‘de babbelkritiek der opmerkinkjes, alles door mekaar’Ga naar voetnoot9). Deze woorden kenmerken op negatieve manier z'n eigen kritieken. Kijk, zegt-ie van 't eene boek, het naturalisme begint al gangbaar te wordenGa naar voetnoot10), en van het andere: 't zit vol fouten maar deze auteur ìs iemandGa naar voetnoot11). En daar is 't mee uit. | |
III.Van Deyssels opstellen zijn voor 'n groot deel stukken van toorn en haat. Nu eens ploft en spat die haat uit in ziedende stralen en kokende druppels; dan weer komt die aansluipen, loerend, schuifelend met den buik over den grond en neemt met 'n gil z'n sprong en trilt z'n klauwen in 't vleesch van 't slachtoffer en zuigt z'n bloed, werpt de prooi in de hoogte zoodat ze neersmakt als 'n arme vuilbloedige vleeschmassa.Ga naar voetnoot12) Hij is 'n verfijnde wreedaard, 'n roodhuid, 'n levende duivel die duizend martelingen verzint om z'n machtigen haat te koelen. Hij is 'n Nero die de provinciestad onzer literatuur in brand steekt en bewonderend staat te kijken naar z'n eigen | |
[pagina 50]
| |
vlammende woorden waarin zoo menig slachtoffer ellendig omkomtGa naar voetnoot1). Hij is 'n geeselaar die 'n sjacherenden jodentroep drijft uit den voorhof des tempels. Van Deyssel is 'n beul met scherpen blik om iemands gevoelige plek te vinden, hij heeft 'n nijptang van spot en sarcasme, 'n zekere hand die van geen beven weet, nee-maar, God beware alle goede menschen voor die tang en dien blik en die hand.
Verbeel-je dat je lange eenzame wandelingen doet waarop je geest als 'n groote bijenkoningin vrij vliegt in de groote ruimte om zich te laten bevruchten van het Leven. Verbeel-je dat in arbeid en smart de vrucht groeit in de moederziel. Vaarwel concert en komedie, gezellige avondjes, thee en grok en wijn en koekjes en taartjes, want lange avonden worden nu doorgebracht op de eenzame kamer opdat het kind zich goed ontwikkele en ter wereld kome, welgeschapen en mooi als 'n engel ter wereld kome tot verbazing van vrienden en kennissen. Hè, wat zullen ze zeggen, je collega's en je tantes en je zusters als ze zien dat blozende en gezond-spartelende kind van je ziele-lijf. Je stille kamer wordt geurig van blijde eerzuchtsphantasieën. En ondertusschen naderen de laatste dagen en in angst en wee komt de vrucht ter wereld. Coquet en lachend van tevredenheid draai-je om de wieg waar 't engeltje ligt onder z'n rozige dekentjes. Och, och, wat ligt-ie daar lief, hè! om te stelen, je zoudt 'm zoo opeten. Verbeel-je dat alles en dat ze dan zeggen dat je 'n mormel hebt gebaard, geen levend kind, maar 'n taai-taai-pop met 'n neusje eraan geknepen en vingertjes eraan gepeuterd. Is dat niet om krankzinnig te worden? En waarom doet-ie dat nou? Omdat 'n groote haat en 'n sterke toorn 'm geslepen en sluw maakt in 't sarren. Als 'n vos zoo sluw.
't Is de haat van 'n jonge wordende partij tegen 'n machtige gevestigde partij. | |
[pagina 51]
| |
Ze begrijpt, met redeneeren en betoogen niets te kunnen uitrichten, want elk bewijs wordt overschreeuwd door 't gejouw en gelach der vijanden. Fijne krijgskunst vermag niets tegen 'n beweginglooze massa. Erop in gestormd met den kolf vooruit! Bluts en kneus hun harde koppen! Gij zult ze tenminste overtuigen dat ùw overtuiging iets is van heiligen ernst. Zóó doet 'n jonge, pas-bekeerde socialist die meent dat de gansche maatschappij 'n hel is van onrecht en leugen. Zóó argumenteert 'n mensch die kookt van gramschap over den leugen en de laagheid zijner tegenpartij.
Van Deyssel staart met religieus ontzag op naar de brokken der wereldliteratuur die drijven als gouden wolkenstapels, hoog boven de hoofden der menschen. En van de meeste dingen der Hollandsche literatuur meentie dat 't zijn zware grauw-doffe laagdrijvende moerasnevels. Maar dàt is niets. 'n Klein volk dat 'n Rembrandt heeft voortgebracht, mag tevreden zijn, meent-ie.Ga naar voetnoot1) Maar dat de Hollandsche mannen die wit papier bekrabbelen met zwarten inkt, elkaar de vacht glanzend likken als jonge hondjes uit één nest, dat zij smalen op de groote figuren van 't buitenland en voetstukken kappen voor hun kleine medeburgers, dát maakt 'm kokend. Er gloeit uit z'n werk 'n gloed van toorn over dezen leugen.
* * *
Van Deyssel wil niet dat iemand iets probeert boven z'n talent, en zeker niet dat men daar 'n gezicht bij zet alsof men 'n heele baas is, zoo'n tweede Homerus of Zola of Shakespeare of Dante b.v., en nog veel minder dat de woordvoerders van 't groote publiek daarover zinnen schrijven die wijd gapen van bewondering. Hij wil eenvoud en waarheid. Wie niet 'n geestige leuke vent is, moet geen schalksche dingen willen zeggen. Wie geen wereldhervormer is, moet geen phrases maken | |
[pagina 52]
| |
om ze de goeie burgerlui te doen houden voor anarchistenbommen ofschoon ze zoo onschuldig zijn als de bussen en flesschen die misselijke grappenmakers hier en daar op den drempel leggen. Wie maar 'n aardig stilleventje kan schilderen, meest nog met behulp van 'n teekenmeester, die moet geen groot historiestuk willen maken of 'n roerend familietooneel. En wie 'n roman kan samenlappen, is nog geen romanartiest; ook nog niet hij die veel en goed gezien heeft en dat terug kan vertellen; want zoo iemand is misschien maar 'n amateur-photograaf die ook aardige beelden van de werkelijkheid kan geven. 'n Echt artiest neemt de werkelijkheid eerst in z'n ziel en geeft ze dan terug, en als 't dan mooi is wat-ie geeft, dan komt dat omdat 't ruikt naar z'n ziel, nat is van de dompeling in z'n ziel. En wie ten slotte in den vreemde iets groots en moois heeft gezien dat z'n landgenooten nog niet kennen of nog versmaden, die doet heel goed als-ie propaganda maakt voor dat nieuwe; maar kijk 'ns, 'n zendeling die propaganda maakt voor 't Christendom, houdt zichzelf daarom nog niet voor 'n Christus. En zóó voort.
* * *
Wie sterk haat, kan ook diep liefhebben. Sterk mag Van Deyssels haat zijn voor zich groot wanende kleinheid, voor plagiaat-plegende middelmatigheid, voor leugen, bedrog en veinzerij in taal, stijl, constructie en conceptie, dieper is z'n liefde voor 't genie van 'n Zola. Dat is 'n heerlijk ding, zoo te kunnen liefhebben. Hij, wiens leven koud en guur is geweest van armoe aan huiselijk en maatschappelijk geluk, die geen vrouw heeft gekend om z'n leven hoog te maken van hartstocht, die geen vrienden had wier zachte toon en warme hand hem koesterden, die mag nog juichen om z'n rijkdom als-ie zulke liefde kende. Zoo'n liefde kleurt 't heele leven. Ze maakt 'n jeugd vol warmte, 'n mannentijd vol gloed, 'n ouderdom vol innige, bruin-gouden herinnering. Haalt uw schouders op, practische prozamenschen met mooie | |
[pagina 53]
| |
betrekkingen, in mooie huizen, met rijke vrouw en gezonde kinderen. Uw leven is koud als 'n paarse winterlucht zoo ge de koortsige ontroering niet hebt gekend der hooge kunst.
Als de trillingen van borst en rug opkruipen naar 't warme hoofd, als ze stuwen met schokkende golven van de beenen naar boven, als de oogen drijven in nat en ze tranen droppelen, als 't zweet uitbreekt en parelt op 't voorhoofd, als 't heele lichaam gloeit van ongekende warmte die men buiten zich kan tasten, waarin men zweeft en drijft, en men dan hijgend verbaasd opziet naar de wereld, dan doorleeft men in oogenblikken wat 'n heel geslacht niet kende in heel z'n leven.
Zulke maar nog veel heftiger liefde-ontroering heeft Van Deyssel van Zola's genie. Dat is 'n liefde, te sterk om ervan te spreken. Men kan ze slechts juichen en zingen. Vraag 'ns aan 'n ernstigen verliefden man hoe-ie z'n meisje vindt. Hij zal droog zeggen: Heel aardig! maar thuis z'n liefde uithuilen op 't papier. Vraag 'ns aan Van Deyssel of-ie dàt boek van Zola niet mooi vindt. Hij zegt nuchter: jawel, heel mooi! en kijkt ondertusschen verstrooid-strak naar de lucht en om zich heen. Maar thuis daar zingt-ie met dronken woorden z'n Hooge Lied van ontstelde kunstverrukking.
Ten Brink heeft veel te lijden gehad van Van Deyssel. Maar temidden van z'n meest satanischen spot krijgt-ie nog 'n grappige maar toch heusch-gemeende bui van goedhartigheid en van meelij met z'n slachtoffer omdat-ie zich plotseling herinnert dat diezelfde auteur toch ooit 'n heel boek schreef over Zola. En dat werkt bij 'm als 'n schietgebed met driehonderd dagen aflaat voor 'n armen schelm in 't vagevuur. En Netscher wordt door 'm uitgekleed tot op de naakte huid zoodat-ie staat te bibberen van kou en schaamte met z'n arme bloote lijf tusschen 't groote publiek. Maar dan bedenkt-ie hoe die Netscher toch zooveel van Zola houdt, en met de aandoenlijke zachtheid van 'n vader die z'n lief kind | |
[pagina 54]
| |
heeft moeten afrossen, klopt-ie 'm op z'n schouder en spreekt zachte bemoedigende woorden als die lieve jongen zoo staat te huilen dat 't meer dan erg is. ‘Ja, da komt ervan as-je zoo ondeugend bent; maar hij zal 't nooit meer doen, hè? nee, hij zal wel braaf zijn voortaan, hè? stil nou maar, stil nou, kom maar hier.’ En hij geeft 'm 'n kus op z'n voorhoofd. Voor 'n vreemde die erbij staat te kijken, is dat vol humor, die rechterlijke toorn en die vaderlijke zachtheid. Er is iets aandoenlijks in omdat 't zoo echt-waar-menschelijk is.
* * *
Bij de plechtige kroning zet de Russische keizer zichzelf de kroon op 't hoofd. Dat is 'n trotsche handeling. Even trotsch is het dat iemand door de menigte dringt en ongevraagd de trappen bestijgt en op den rechterstoel gaat zitten waar-ie allen die eenigen naam hebben voor zich roept om ze met 'n stem zonder twijfel te zeggen wie ze zijn en wat ze verdienen. Het is trotsch om, wel niet zonder roeping maar toch ongeroepen, zoovele menschen eigenmachtig te durven grieven en verbitteren. Is 't alleen eerzucht die zoo iemand drijft? Neen, onderandere ook nog vaderlandsliefde, voor zoover er vaderlandsliefde bestaat.
Er zijn in sommige steden vereenigingen van menschen die hun woonplaats 'n faam van gezondheid, mooiheid en goedkoopheid willen geven in 't oor van renteniers, gepensionneerden en lieden die wat geld te verreizen hebben. Zulke vereenigingen heeten Nijmegen vooruit! of Bergen-op-Zoom vooruit! De leden daarvan zijn stadslievend. Uit eigenbelang, goed! Maar ze willen hun stad rijk maken door ze mooiheid, gezondheid te geven. Ze zijn onvermoeide vitters, scherpe critici in hun stad. Weg met die stinkslooten, beter drinkwater, hier 'n park, daar bloemen, ginds banken, betere gemeentereiniging, lage | |
[pagina 55]
| |
belastingen, puike scholen, concerten, komedies, feesten! zoo roepen ze, nooit tevreden, altijd afkeurend, altijd veeleischend.
En aldus voelt Van Deyssel zich bestuurslid van 'n maatschap die heet Holland vooruit! Uit eigenbelang werkt en drijft-ie omdat-ie wil dat de kunstschrijvers op de eere-rijen zullen zitten in 't amphitheater der maatschappij, goed! Maar hij wil Holland groot maken.Ga naar voetnoot1) In de internationale stoeterij waar de Fransche, Engelsche, Noorsche, Russische en alle andere merries en hengsten vurig ronddraven, daar zal 't Hollandsche paard niet als 'n suffe knol aan de sloot staan droomen. 't Hollandsche ros zal meedraven met fladderende manen. Hij wil 't krachtig voeden en duchtig roskammen en er dan de zweep over kletsen. Vooruit! En de aardklonten vliegen naar boven, 't gehinnik van gezonden levenslust klinkt boven alles uit, de neusvleugels trillen, kijk, die kop naar boven, de tanden wit, wat 'n vuur in 't oog. Ha! dat is 't Hollandsche ros! zeggen de toeschouwers. | |
IV.Een van de eigenschappen die 't luidst spreken uit dezen hervormer, is z'n waarheid, z'n ongekleedheid, z'n eenvoud, z'n naakte menschelijkheid. 'n Dominee die op den preekstoel staat met bef en toga, is niet 'n eenvoudig mensch maar 'n aangekleed dominee. 'n Leeraar die in zwarten jas voor de klas onderwijst, is in z'n schoolkostuum, met z'n schoolstem en schoolgebaren, z'n schoolmoraal, 'n aangekleed leeraar. Thuis, waar ze lachen dat de tranen langs d'r neus loopen, of met 'n boek voor zich in 'n romanwereld leven, of babbelen onder 'n kopje thee over de buren of 't weer, daar zijn ze eenvoudig menschelijk (dat willen we hopen ten minste), zonder ambtskleeding, ja heelemaal zonder ambt. En Van Deyssel die als criticus optreedt in 't openbaar, houdt er heelemaal geen criticus-kostuum op na, geen criticus- | |
[pagina 56]
| |
stem of gebaren. Heel vaak schrijft-ie zelfs niet, maar spreekt-ie; men hoort zuiver z'n onveranderde stem uit 't boek klinken.Ga naar voetnoot1) Bij hem geen fijn bedachte inleiding, geen slot dat zichzelf aankondigt met algemeene uitspraken en gevolgtrekkingen, geen drukstijl-wendingen om te zeggen dat iets minder goed of vrij goed of heel goed is, geen parallellen tusschen verschillende auteurs, van zichzelf vragend: hoe vin-je dit nu bedacht? - geen vertoon van belezenheid. Hij kritizeert zooals 'n zenuwachtig mensch spreekt die 'n andere meening heeft dan z'n omgeving en die niet velen kan dat men 'm tegenspreekt, - met groote driftige woorden om die andere meeningen in 'n hoekje te jagen en ze heelemaal 't zwijgen op te leggen. Hij kritizeert als onverzoenlijk vijand of als zacht vriend of geëxtazeerd Ziener, ook als hooghartig vakman tot een die er geen sikkepitje van weet en toch meent, ook bij 't gild te hooren. Hij spreekt op koffiehuistoon, op trottoirtoon, met vischmarktwoorden of gezellige huiskamerwoorden, in vaderlijke taal of in prophetenklanken, zooals de gelegenheid dat meebrengt.
* * *
Van Deyssel is niet iemand die als philozoof-moralist z'n waarheidszucht gecultiveerd heeft. Hij bezit eenvoudig een sterk waarheids-instinct. Hij is te veel hartstocht-kunstenaar, door-en-door één-en-al passie-artiest om er aan te denken, zichzelf 'n zedelijke opvoeding te geven, d.w.z. wààr te leeren zijn tegenover zichzelf.
In zekeren zin verandert 'n mensch niet maar blijft die hij is. Doch de menschen die individuen zijn en iets hebben dat ze anders maakt dan de groote hoop, die komen allen ter wereld met 'n bizondere eigenschap die zich wil en moet ontwikkelen. Als 't individu met bewustheid dien groei bevordert, als z'n redeneerend verstand zich ermee bemoeit, dan cultiveert hij zich.
En wie nu z'n waarheidszucht cultiveert, die heeft bestendig | |
[pagina 57]
| |
te strijden tegen neigingen en hartstochten. Heden moet-ie zwijgen wat-ie zeggen wou en morgen doen wat-ie laten wou. Er brandt 'n haat in 'm, maar 't verstand oordeelt dat 't de haat is van 'n natuurkind, dat men zelf meer ongelijk heeft dan de ander of evenveel of tenminste òòk ongelijk. Of wel: men is heelemaal in z'n recht, maar 't verstand vindt den haat toch dwaas omdat 't zot is, zich boos te maken op natuurverschijnsels en omdat afkeer 't rechtvaardig-beoordeelen moeilijk maakt. En onder zulke opmerkingen gaat bij 'n philosophisch-aangelegd mensch de haat uitdoven. Maar hartstocht-kunst leeft van haat en liefde, blijdschap en droef heid, hoop en wanhoop, pijn en genot.
Omdat Van Deyssel is 'n geheel-en-al, één-en-ondeelbaar hartstocht-kunstenaar, kan hij er niet aan gedacht hebben, z'n waarheidszucht te cultiveeren, want dan had-ie 'n redeneerend moraal-mensch moeten zijn. En zooveel te meer hebben wij ons dus te verheugen in 't bezit van zoo'n hoog natuurverschijnsel: 'n groot artiest met 'n sterk waarheids-instinct.
* * *
In de wereld van 'n menschpersoon werken drie machten: het vleesch, 't hart en de geest. Er valt te onderscheiden: de stoffelijke mensch, de gemoedsmensch en de verstandsmensch, òf - de zinnelijkheid, 't gevoel en de rede. Dat deze drie machten niet gescheiden werken, maar met elkaar en tengevolge van elkaar, doet er nu niet toe. Van Deyssel is 'n gemoedsmensch, gelijk alle kunstenaars, maar hij bizonder en hij is er zich zeer van bewust, hij cultiveert dat in zichzelf omdat-ie 't mooi en goed vindt. Redeneeringen besturen zijn leven niet maar wel - indrukken. De redeneerders nemen eenige feiten waar, maken 'n gevolgtrekking en dan komt de indruk en de daad. Bij hem komt eerst de indruk, dan de daad en later de redeneering. Dit is 'n grove verdeeling, natuurlijk, maar ze is duidelijk en in hoofdzaak juist. Van Deyssel kreeg 'n afkeer van de socialistische idealen, | |
[pagina 58]
| |
toen schreef-ie er 'n artikel tegen, later betoogde-n-ie voor zichzelf dat-ie daarmee zeer goed gedaan had.Ga naar voetnoot1) 'n Redeneerder heeft 'n gulden te veel dien-ie weg wil geven; hij ziet 'n arm hongerig mensch, heeft medelijden, grijpt naar z'n porte-monnaie maar bedenkt opeens dat er gisteren hulp gevraagd werd in de krant voor 'n visschersweduwe met zes kinderen. Die menschen hebben 't meer noodig dan deze enkele, zegt-ie, en hij verstuurt 'n postwissel van 97 cent, drie cent eraf voor wissel en zegel. Van Deyssel zal 't niet tegenspreken dat die zeven menschen 't meer noodig hadden dan die enkele, maar toch geeft-ie z'n gulden aan den laatste omdat zijn indruk van medelijden zoo sterk is dat de daad niet tegengehouden kan worden door n' redeneering. Achteraf maakt ie nog de redeneering dat zijn daad mooier en beter is dan die van den andere.Ga naar voetnoot2) ‘Ik wil niet van de zon houden om dat zij zich zoo verdienstelijk jegens de aarde gedraagt, en om dat ik kan berekenen hoe nuttig zij voor de menschen is, maar ik wil van de zon houden om dat zij op het eerste gezicht de liefde voor haar schoonheid in mij stort.’Ga naar voetnoot3) 'n Groote jongen ranselt 'n kleinen jongen af. De redeneerder krijgt daardoor 'n indruk van iets leelijks, maar om dien indruk treedt hij niet tusschenbeiden, hij gaat eerst redeneeren dat 't verkeerd is, misbruik te maken van macht, dat de partijen niet gelijk zijn, dat er iets onrechtvaardigs gebeurt, en als-ie dat goed uitgesproken heeft dan handelt-ie pas. Van Deyssel zou terstond tusschenbeiden komen als-ie 't tooneel leelijk vond, maar als de groote jongen woedend was, opgewonden, en hij dus 'n tooneel zag van krachtige kastijding, mooi in zijn oog, dan bleef-ie met genot staan kijken. De redeneerder zou dan eerst willen weten of die kleine jongen wel zóó iets gedaan had dat-ie zòò'n pak slaag verdiende. Maar bij Van Deyssel komt die vraag niet eens op. Hij ziet iets moois, hij geniet, die groote jongen is 'n goede jongen want hij geeft 'm genot. Maar dat is nog redeneering achteraf, op 't oogenblik doet-ie niets dan genieten, daar is 't mee uit. Later zegt-ie: ‘Verdienstelijk is hij, die doet, heeft of is, wat mij aangenaam affekteert.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 59]
| |
Er is 'n verregaande konsekwentie in zoo'n manier van zijn. Onze samenleving wil die niet, onze godsdienstige en rechterlijke wetten, onze maatschappelijke zeden willen die niet. Wie zich verdedigt met de woorden: Ik vond dat mooi! wordt veroordeeld en uitgelachen. Men moet kunnen beredeneeren dat onze daad goed was, nuttig d.i. maatschappelijk-mooi. En zoolang de type mensch nog valsch is, oneerlijk, onwaar, huichelachtig, heeft de maatschappij daarin gelijk. In 'n ideale maatschappij, bestaande, niet uit volmaakte menschen, maar uit wàre rechtvaardige menschen, wier rechtvaardigheid niet in hun hoofd zat, zooals nu bij ons, maar die de zuivere waarachtigheid in hun hart droegen en die daarbij nog 'n sterk verstand en 'n ruim begrip hadden, daar kon men zeggen: Gij vondt dat mooi? Dan hebt ge goed gehandeld. Maar Van Deyssel vraagt niet naar 't geen onze maatschappij goed of slecht vindt. Hij voelt zich niet 'n maatschappijlid maar 'n individu.
Het spreekt vanzelf dat zijne kritieken de zeer sprekende kleuren dragen van hun meester. Het redeneerend gedeelte verveelt 'm en is dan ook wel eens vrij slecht geschreven, zooals 't eerste gedeelte van z'n opstel over Netscher.Ga naar voetnoot1) ‘Beweren’ noemt-ie ‘beter dan bewijzen.’Ga naar voetnoot2) In 't algemeen doet-ie dan ook niets dan met hartstocht beweren hoe hij 'n boek vindt.Ga naar voetnoot3) Hij zegt: kritiek moet zijn objectief en subjectief. ‘Beurtelings het verstand en de verbeelding van den lezer aan te doen, het kunstwerk voor hem uit elkaar te halen, zijn verstand het te doen betasten in de onderdeelen en in het geheel, zijn gevoel te voeren door de stemmingen, die het kunstwerk bij den beoordeelaar heeft gewekt; en deze twee funktiën te verbinden tot een regelmatig geheel, tot een kompozitie met zijn effenheden, zijn rijzingen en dalingen, zijn toppunt en zijn uitvloeying, - dat is de taak van den modernen literatuurbeoordeelaar.’Ga naar voetnoot4) Maar z'n eigen stukken voldoen niet aan deze eischen. Hij maakt niet 'n goed geheel van de redeneerende en de lyrische | |
[pagina 60]
| |
gedeelten. De bouw van verschillende opstellen deugt niet. Hij doet als iemand die u met sinterklaas 'n kostbare verrassing stuurt, slordig en onhandig ingepakt. Z'n korte ongestyleerde verstands-opmerkingen zijn maar onverschillig gefrommeld om 't kostbare geschenk zijner liederen over de verschillende boeken.
* * *
Van Deyssel verdeelt z'n tweehandige natuurgenooten in Menschen en Heeren-en-Dames.Ga naar voetnoot1) De eerste zijn zij die wat voèlen en wìllen. Daartoe rekent-ie hen die hard kunnen lachen of luid juichen; warm dankbare of grof ondankbare wezens, dat doet er niet toe, mooi of leelijk, dat geeft niet; menschen geëxtazeerd van den hartstocht om zichzelf te verreinen, of die geslagen zijn met 'n vreet-hartstocht, dikke gezellige eters, 's morgens en 's avonds altijd gezellig vraatzuchtig. Het doet er niet toe, als ze maar sterk iets willen dan rekent-ie ze tot de betrekkelijk hoogere klasse der menschen.Ga naar voetnoot2) En of ze nu schoppen naar wat 'm lief is, of vereeren wat-ie minacht, ze zijn 'm allemaal liever dan de heeren-en-dames, de fatsoenlijke, nette, welopgevoede wezens die carrière maken omdat ze nooit iemand hinderden, wier grootste voorrecht is dat ze geen enkele sterk ontwikkelde eigenschap hebben, die studeeren, denken, waarnemen, werken, alleen om te weten hoe men door de wereld moet komen, of liever daar denken ze niet over, dat doen ze vanzelf uit instinct, zonder inspanning, het zijn: door-de-wereld-komers, anders niets. Ze zijn niets dan maatschappij-menschen, niets uit zichzelf, om zichzelf, onwezenlijk kolonie-dingen, mieren uit den hoop, bijen uit den korf, stukjes van 'n lintworm.
Zou 't dáárheen moeten met onze menschen-maatschappij, dat wij en die na ons komen gerold worden door elkaar en tegen elkaar als keisteentjes in de rivier en aldus alle individualiteit gaan verliezen? Of zou 't mogelijk zijn dat tegelijk met de maatschappelijke ontwikkeling de groei der individuen voortgaat? | |
[pagina 61]
| |
Ja, ja! dat moèt mogelijk zijn! Ver ontwikkelde menschen, sterke individuen die veel willen en veel kunnen en veel doen, ze kùnnen samenleven tot vermeerdering van elkaars geluk. 'n Maatschappij van Van Deyssel-menschen, ik bedoel niet schrijvers maar menschen, kàn bestaan in heerlijke samenleving, vol strijd, 't is waar, maar juist heerlijk dòòr dien elkaar opstuwenden strijd, mits die toekomstige individuen-wezens nog veel ruimer verstand, nog veel inniger zelfkennis en als gevolg van dit laatste veel krachtiger zelfbeheersching hebben dan de Van Deyssel die onze tijdgenoot is en die intusschen z'n luidgillende stem door onze tijden laat golven als 'n hooge trillende kerkorgel-kreet: Wees 'n individu! Niet om de tijdgenooten daartoe aan te manen, want 'n moralist is-ie 't allerminst, maar eenvoudig om te verkondigen wat-ie haat en liefheeft.
Men moet 'm maar hooren schelden: liefdeloozen, hateloozen, hersenloozen, harteloozen!Ga naar voetnoot1) Of: eunuken van den geest, impotente vrijers van wassen muzen!Ga naar voetnoot2) Hij spuwt van verachting terwijl-ie zegt: geen man maar 'n heer!Ga naar voetnoot3) geen vrouw maar 'n dame!Ga naar voetnoot4) geen mensch maar 'n jas!Ga naar voetnoot3) Hij heeft liever de menschen die hij veracht of haat dan die anderen waar-ie vies van is omdat ze niets zijn.Ga naar voetnoot5) Het ligt dus voor 't grijpen dat navolgers, kleine verdienstelijke talenten, heel weinig bij 'm in de gratie staan. Tot 'n goede school te behooren en met groote vaardigheid 'n manier van doen in practijk te brengen, door anderen gevonden, dat telt-ie weinig als men zelf niet wat bizonders heeft.Ga naar voetnoot6) De vraag: tot welke richting behoor-je? vindt-ie onbeduidend, vergeleken met die andere: wie ben-je zelf? Iemand als Maurits die van geen kunstrichting afwist en zoo maar raak schreef zonder zich te bekommeren om stijlkwesties, is 'm liever dan de kleine nabootsende talentjes van de naturalistische school.Ga naar voetnoot7) Als 'n boek vrij zwak is zoodat 't 'm weinig aandoening of | |
[pagina 62]
| |
gedachte gaf, dan vindt-ie 't nog eenige schadeloosstelling als de auteur er zichzelf in gebracht heeft.Ga naar voetnoot1) Heel knap; mooi gedaan volgens 'n goed systeem; ontrefbaar voor aanmerkingen; dat vindt-ie precies 't tegengestelde van geniaal.Ga naar voetnoot2) En slechts ‘de vleugelen der persoonlijkheid’ rekent-ie krachtig genoeg om de menschen te doen bovendrijven op de ijle luchtlagen der jaren en eeuwen en ze op te voeren naar den ‘hemel der onsterfelijkheid.’Ga naar voetnoot3)
* * *
De middelmatigheid is 'm 'n gruwel in de oogen. En daartoe behoort zoo véél want hij is grof in z'n verdeeling. Hij onderscheidt: heel groot, heel klein en wat daar tusschen ligt: de middelmatigheid. Wees groot of zwijg!Ga naar voetnoot4) klinkt één zijner bevelen tot de tijdgenooten. Hij vindt dat er wetten moesten wezen die de middelmaat het zwijgen opleggen.Ga naar voetnoot5) Wat maalt-ie om 't kleine talentvolle werk! Nu ja, dit of dat is niet kwaad, er is veel goeds in, maar 't is toch niet groot.Ga naar voetnoot6) Goedkeuren, dat beteekent niet veel. Hij wil liefhebben, aanbidden.
Gelijk bij 'n brand de emmers van hand tot hand gaan, zoo gaan in de maatschappij de dingen over van den een op den ander: kennis, gedachten, kunstontwikkeling, deugd. De verwante personen zoeken elkaar en scharen zich naast-een in den keten. De genieën scheppen de emmers vol, zij staan aan den put of de rivier en geven de dingen over aan de grootere talenten en die weer aan de kleinere. Ondertusschen blijven de emmers niet vol, dat is zeker, er wordt te veel gemorst. Maar - zonder de tusschenpersonen stonden de enkele genieën eenzaam aan den stroom waarin ze zich konden baden, jawel! maar zìj misten 't genot van 't geven en de anderen kregen niets. De bespiegelende practische mensch die kijkt naar de maatschappij zooals ze is, prijst dus 't werk der grootere en kleinere | |
[pagina 63]
| |
talenten. Mits - dat er waarheid zij en de kleinere lieden niet 'n gezicht trekken alsof ze iets hadden van zichzelf.
Deze leugen is 't die Van Deyssel zoo boos maakt zonder dat-ie 't zelf goed weet. Hij meent dat de middelmatigheid hem ‘woedend’Ga naar voetnoot1) maakt, maar dat is dwaasheid: 'n mensch wordt niet boos omdat 'n ander klein is, wel omdat die ander 'n houding aanneemt of op 'n plaats staat die slechts past aan de grooteren, òf om andere bijzaken waarin 't echter steeds deleùgen is die tot boosheid prikkelt.Ga naar voetnoot2)
* * *
Maar zulk 'n fijne waarneming van de oorzaak zijner stemming is niet te verwachten van 'n mensch vol drift. En hartstocht is met waarheid de meest treffende eigenschap van Van Deyssel. Hij is van een in de literatuur nooit gekende heftigheid; hij ‘verrekt zich van 't gapen’,Ga naar voetnoot3) vindt iets ‘kaakpijnigend belachelijk’,Ga naar voetnoot4) iets anders ‘om razend te worden’,Ga naar voetnoot5) scheldt vijanden uit voor ‘ellendelingen’,Ga naar voetnoot6) hij wil ze ‘in 't gezicht schoppen’Ga naar voetnoot7) of noemt ze ‘het doodschoppen niet waard’.Ga naar voetnoot8) 'n Man als hij moet op z'n minst ééns in de week 'n heftige aandoening gehad hebben of hij vindt 't leven 'n ellende van grauwheid. Daarvan leeft-ie. Hij wil bulderen van 't lachen of razen van gramschap, geel worden van haat of stamelend zingen van verrukte liefde. Z'n vijanden die 'm tergen, bewijzen 'm eigenlijk 'n grooten dienst. 'n Boek van 'n veracht schrijver is 'n welkome verschijning op z'n schrijftafel, want nu zal-ie nog eens heerlijk in beroering komen, zij 't ook van haat en spot en afkeer, en heerlijk z'n stemming uit kunnen schrijven. Ha, zegt-ie, lekker! hier! en hij slaat z'n klauw uit naar de prooi om z'n heeten emotie-honger te kunnen verzadigen. - Lekker boek! dat zal weer haat geven of toorn of dollen lach.Ga naar voetnoot9) In wilde lachbui gooit-ie 't boek weg, springt op, klopt | |
[pagina 64]
| |
zich op de knieën en kijkt naar z'n eigen wijdlachenden mond in den spiegel.Ga naar voetnoot1) En meen niet dat-ie later spijt heeft van z'n hartstocht-vlagen gelijk dat in 't maatschappelijk leven meestal 't geval is. Hij eert den hartstocht.Ga naar voetnoot2) ‘De eeuwen zijn vol van den haat en de verachting der hoogvoelenden en der veel-weenenden’.Ga naar voetnoot3) ‘Van de grootste poëmen zijn door 'n sentiment van haat ingegeven’.Ga naar voetnoot4) Hij wil ‘in de gewaagdste vaart de opperste toppen van het mensch-zijn bereiken en aan den afgrond van den waanzin blijven staan’.Ga naar voetnoot5) ‘Bleeke observaties’ interesseeren 'm heel weinig, hij houdt meer van ‘die opgewonden zijn en dol.’Ga naar voetnoot6) Koude kunst als die van Wallis erkent-ie als kunst, goed, maar ze is ‘de akeligste vijand’ van de zijne. ‘Na lezing van haar Vorstengunst of-zoo voelt (hij zich) benauwd alsof (hij) een steen had ingeslikt’.Ga naar voetnoot7) Hij vindt dat slechts abnormale zenuwgestellen normale kunst kunnen voortbrengen.Ga naar voetnoot8)
Als ik me Van Deyssel allegorisch wil voorstellen dan denk ik me 'n witmarmeren tempel met hooge slanke pilaren, in de schemering. Voor 't hooge altaar staat hij als priester met de armen omhoog en 't hoofd achterover in witzijden kleed vol gouden sierwerk, de marmeren wanden en zuilen om 'm heen zijn vol zwaar goud, ijle wierooknevels drijven rond, uit de hoeken beneden en boven komen zachte, vreemde geruischen als echo's van tranenzang. In de half-duisternis geworden schemering zakken, verblindend van wit-gouden glans, pakken van wolken neer boven z'n hoofd, schitterend wit, gloeiend goud, smeltend en vloeiend dooreen, en steeds met de armen naar boven schijnt-ie te zweven, los van den grond, in z'n godbewonderende geestdrift, en terwijl geheimzinnige zilverbelletjes tingelen en flauwe orgelakkoorden van oneindigen afstand aanruischen, verdwijnt-ie in de glansnevels, gestorven van extaze door de heerlijkheid en hoogheid van z'n God.Ga naar voetnoot9) | |
[pagina 65]
| |
Of ik zie hem zitten op 'n hoogen rotstop, in bruin-zwarten mantel, 't hoofd rustend in de hand en den elleboog op de knie, met somber-starende blikken naar beneden op de groote stad waar 't ijdele leugenachtige gewoel der wereldsche menschen maar doorgaat en niet één is er die vraagt wat waar is en goed en hoog.
Of ik zie hem schrijden in denzelfden mantel over denzelfden berg, met den rug naar de stad, de rechterhand voor de weenende oogen en de linkerhand afwerend uitgestrekt naar achter, zeggend: neen, neen!
Of hij daalt naar beneden met de zweep in de hand, schuim tusschen de tanden van woede, en.....
Maar ik val in herhalingen. Wat trouwens niet te vermijden is als men veel wil spreken over dezen profeet in de Hollandsche letterstad.
* * *
Van Deyssel haat de menigte, haar waardeering, haar geloof, haar liefde, alles wat aan de massa doet denken. Dat hoort zoo, meent-ie, hoog te zijn en zich te verheugen over z'n eenzaamheid; uit te steken en met hatende verachting neer te zien over de vlakte. Hij spreekt (niet heel duidelijk) van ‘den menigte-meeningen-versmadenden adel der hooge stylisten’.Ga naar voetnoot1) Hij is begeerig naar ‘elegante pikanterie en van gratie doorgeurde distinktie.’Ga naar voetnoot2) Distinktie, dàt vooral, 't zich onderscheiden, 't maken van 'n scheiding tusschen zichzelf en de massa, zich losmaken van de éénheid der velen om 'n éénheid te zijn op zichzelf. Hij is ‘iemand die wil leven op een effen vlak van heerlijkheid, met tusschen de wereld en (hem) een woning van rust in verrukking.’Ga naar voetnoot3) Hij vindt het ‘prachtig en heerlijk en ten uiterste te beminnen,’ die verlatenheid van ‘de geestelijk-fijnen-en-hoogen.’Ga naar voetnoot4) ‘Zoo veel mogelijk geluk voor zooveel mogelijk menschen’, | |
[pagina 66]
| |
dat is zijn beginsel niet en hij zou zich ‘zeer, ja zeer gelukkig achten als (hij) met deze meening geheel alleen stond op de wereld. Als (hij), in Holland staande, de eenige dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip was, die nog te zien was boven den vloed der gemeenschapsideeën die de heele wereld overstroomen.’Ga naar voetnoot1)
Die haat tegen de menigte toont aan dat-ie inferieur is onder de groote menschen. 't Is de zwakheid en kleinheid van 'n sterk en groot mensch. De superieuren onder de grooten keeren, na hun afscheiding, terug tot de menigte met 'n liefde, geboren uit medelijden. Ze hebben dan maar één levensdoel: verheffing en opvoeding dier lage en kleine menschen. Als Van Deyssel doorgaat met groeien, zal die haat slinken. Hij zal met drift en woede blijven uitvaren tegen de minheid, maar er zal wat medelijden en liefde bij komen voor de minnemenschjes zelf. Nu is er alleen nog maar liefde voor z'n eigen genie. Doch ik verwacht niet 't doorgaan van dien groei omdat-ie wel behoort tot 't hooge menschenras der zuivere-kunstenaars, maar niet tot 't veel hoogere der zuivere-zedenprofeten. Die staan tot elkaar als de bloemknop tot de bloem-zelf.
Van Deyssel is in z'n voelen, denken echt onmaatschappelijk. Hij meent dat ‘één idee meer waard is dan honderd-duizend menschen.’Ga naar voetnoot2) Of de grooten der aarde waden door de golvende korenvlakte der menschheid die ze reikt tot over de knieën, en daarbij massa's van halmen verpletteren die nog zoo'n mooi leven konden hebben in hun vergeten bescheidenheid, dat geeft niet als de Schoonheid en de Gedachte er maar door gebaat wordt. Doch wat is de Schoonheid en de Gedachte waard als ze blijft in één mensch? Niets! Maar alles wanneer ze gaat schijnen op de menschheid. Bestaat de maatschappij voor de Grooten en die Grooten voor zichzelf? Neen omgekeerd! De genieën zijn er veeleer voor de massa. Ze kunnen elkaar trouwens niet missen. En wat is die grootheid? Datgene waarvoor dit en de reeds | |
[pagina 67]
| |
verdwenen geslachten hebben gezwoegd zonder rust, en dat verspreid was in zwakke hoeveelheden onder de menigte, maar dat nu voor 'n deel opgestapeld is, door geluk, in één individu. De vlijt van den grootvader werd vaardigheid in den vader, talent in diens zoon, genie in den kleinzoon. En die ziet nu met smaad terug op de werkende vergeten menigten die zijn talenten geschapen hebben, en zou ze willen vertrappen in grenzenloos egoïsme. Bespottelijk! Wat zou de bloem wezen zonder den stengel, de bladeren, de wortels?
Vertrek van ons, maatschappij-hater! Ga wèg en zoek den top eener hooge pyramide in de zandwoestijn en ga daar zitten en sterf en verdroog daar tot 'n mummie die wij vergeten zullen. Dan zal uw geest huilen, dag en nacht, van dorre ellende want vergeten te zijn door diezelfde massa's, dat is uw grootste kwelling.Ga naar voetnoot1) Ge hebt het zelf gezegd: ‘Te denken: daar zullen menschen zijn, die mij niet meer zullen kennen, is de wanhoopsgedachte voor den kunstenaar van het woord.’Ga naar voetnoot2) Het is een leugen tot uzelf als ge zegt dat ge slechts verstaan en begrepen wilt worden door de enkele weinige geestesaristocraten. Uw eerzucht is daarvoor te groot. Ge zoudt gelezen en bewonderd willen worden door de geheele wereld. Ge zoudt willen dat er eerebogen voor u gemetseld en gebeeldhouwd werden, dat 'n juichende menigte u omstuwde en dronken van geestdrift uitriep: Hosanna! Hij is tusschen ons, de Hooge! de Onbereikbare! de groote Kunstschrijver!
Ik bedoel hier niet de bovenste lagen van uw persoon die in aanraking zijn gekomen met weer en wind van lectuur, studie, ondervinding, nadenken - met het Leven, in één woord! - maar den dieperen ondergrond uwer ziel die onveranderd en uzelf onbekend is. En dàt is toch de echte Van Deyssel, ofschoon er 'n korst van 'n hooger wezen op zit. Diè Van Deyssel is de slaaf dier groote menigte. Hij is 'n bedelaar bij die groote menigte. | |
[pagina 68]
| |
De ketens van zijn eerzucht binden hem aan de karren dier menigte waarachter hij aanstrompelt, smeekend de naakte armen uitstrekkend om wat voedsel te krijgen voor den vlammenden honger zijner eerzucht.
Ik bedoel deze venijnige woorden van opzettelijken smaad als 'n wraak van de geschimpte maatschappij. Want ik heb Van Deyssel lief als 'n groot Literatuurmeester, ik ben bang voor 'm als voor 'n forsch en sterk mensch, maar meer liefde en ontzag heb ik voor de menschheid die wel bestaat uit onbeduidende enkelingen, maar die in haar massa 'n zee van hartstocht, liefde en haat, 'n mijn van kennis en gedachten, 'n wereld van ondervinding bevat waarbij die van den grootsten Eenling maar poppespel zijn.
Ik bedoel deze woorden van smaad als 'n emmer water dien ik onverwacht uitstort over 't hoofd van 'n dronken man om 'm te ontnuchteren. Van Deyssel is in z'n menigte-versmading dronken van waan. Hij voelt de kracht zijner woorden niet, hij weet er de juiste beteekenis niet van, hij weet niet wat-ie zegt. Hij is slechts te genezen door 'n kuur, 'n kneipkuur. De eenvoudige feiten moeten op hem neerplassen, hij moet er mee bespoten worden, ze moeten van 'm afdruppelen, z'n bloote ziel moet-ie laten bespoelen met de nuchtere feiten, dat zal de kwade dampen verdrijven en 'm weer 'n zuiveren blik geven op zichzelf en die maatschappij waardoor en waarom hij alleen de moeite van 't bespreken waard is. Hij, druppel uit den oceaan die wat meer zout heeft dan de andere, wat mooier 't zonnelicht terugkaatst, maar toch slechts druppel uit den oceaan!
Maar kom, genoeg van dat woorden-gezwiep. Van Deyssel mag denken en voelen zoo onmaatschappelijk als 't kan, in z'n daden is-ie 'n maatschappij-lid van belang die op doordringende manier meewerkt om de Hollandsche natie te hervormen. Hij die de gescheidenheid van de massa zoo zegt te beminnen, hij zit er tusschen-in, midden-in, als 'n schoolmeester tusschen 'n drom van kinderen, en hoe meer discipelen hem omringen hoe liever 't hem moet wezen. | |
[pagina 69]
| |
Al die menigte-versmading is niets dan de overdrijving van 'n ongeduldig idealisme. Hij slaat als onstuimig hervormer de afgodsbeelden van hun heidensch voetstuk en spuwt er naar en doet er vuiligheid op en zet ze in bespottelijke pose op d'r kop, alleen maar omdat-ie zoo heel gauw, vlug, terstond, direkt de afgoderij wil uitroeien en 'n hoogere leer wil vestigen. Wat! is die menigte nu nóg niet bekeerd?! Dan maar met den moker op die massa-zelf los gerammeid! Ja, ja, tob je maar buiten adem. Wees maar overdreven. Veracht maar de menigte en houd u verre van haar. Zonder dat ge 't goed weet, werkt ge juist tot opvoeding dier menigte. Uw overdrevenheden zullen wegwaaien in den wind als 't klaterend vloeipapier dat om 'n kleinood zat, maar de kern van uw drijven en willen zal, als gist, die taaie dikke massa der groote menigte doen rijzen en uitzetten, ze lichter en luchter maken.
* * *
Van Deyssels fierheid en trots zijn gelijk men die verwachten kan in 'n genialen hervormer. Ik zal schrijven, zegt hij; niet gij!Ga naar voetnoot1) Hij telt zich onder de mannen ‘die maar bij één en één tegelijk gevonden worden, heel zeldzaam.’Ga naar voetnoot2) Wij zijn ‘de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geëxtazieerden der gewaarwording.’Ga naar voetnoot3) ‘Wij kunstenaars, wij zijn alles.’Ga naar voetnoot4) Als hij de talentlooze scribenten 't bevel toesnauwt van te zwijgen dan duwt-ie ze als 't ware z'n eigen bladzijden onder 't oog: hier hebt ge nu eens bladzijden goede taal, hier, wat ik u geef, lees en zwijg tenzij ge zoo leert spreken als ik.Ga naar voetnoot5) Hij vertrouwt op z'n eigen oordeel als op 'n rots. ‘Mijn opene wezen is 'n magneet die nooit bedroog.’Ga naar voetnoot6) Hij weet 't wel dat de meeninglooze massa later zijn waardeering van boeken en menschen zal overnemen.Ga naar voetnoot7)
Heerlijke breede hooge weg van fierheid dien de kleinen niet durven betreden! | |
[pagina 70]
| |
Ruime blauwe lucht van fierheid waartegen slechts de forsche gestalte mooi uitkomt! Golvende witzijden mantel van fierheid waarin de kleine mensch zou verdrinken en die bespottelijk achter 'm zou aanslepen! Lange gouden lokken van fierheid die fladderen om 't massieve hoofd van den dichter-denker!
* * *
Hoe mooi is-ie als ik 'm daar alleen zie loopen in z'n idealisme. Alleen 't allerhoogste is hoog, fluistert-ie met den blik in de blauwe lucht.Ga naar voetnoot1) Wat voel ik nu 'n warmen spijt van m'n smadende woorden. Wat zou ik ze gaarne doorschrappen! Maar ik mag niet, niet voor mezelf want ik zou onwaar zijn, niet voor hem want ze kunnen 'm goed doen. Al wat klein is, is niets voor 'm: kleine verlangens, kleine overwinningen, kleine idealen, kleine eer, kleine talenten, kleine arbeid, hij telt 't niet. ‘Hij heeft alleen reuzen-armen,’ zegt-ie, die 'n tijdvak maakt tot zìjn tijdvak.Ga naar voetnoot2)
Wij leven in 'n wereld van blinden met enkele éénoogen die zeer geacht en geëerd zijn, maar niet door Van Deyssel, hij wil menschen met twee oogen en niet met twee gewóne kijkers, maar oogen die schitteren, stralen, die in de verte boren, ìn de dingen en erdoor heen, oogen die levend maken wat dood was, die de wereld verlichten en vergulden als twee zonnen; alleen menschen met ‘godenpupillen’ noemt-ie hoog.Ga naar voetnoot3)
Als twee mannen over 'n trottoir loopen en de een is twee centimeters grooter dan de ander die van gemiddelde lengte is, dan zièn wij dat en noemen hem gróót. Maar als men op 'n toren zit dan merkt men 't verschil niet, dan zijn slechts de reuzen groot en de anderen allemaal gewóón. Van Deyssel is zóo gewoon uit de verte te kijken naar de massa, dat-ie voor de kleine verschillen de schouders ophaalt. Z'n idealisme voert 'm zóo hoog op dat-ie alleen de allergrootsten ziet uitsteken. | |
[pagina 71]
| |
Daardoor staat-ie dan ook weer buiten de maatschappij. Wij die tusschen de massa in zitten, héél gezellig, en zelf zoo'n trots voelen als we kunnen rondkijken boven de hoofden der omstanders die 'n paar centimeters kleiner zijn, wij waardeeren de kleine verschillen. Ja, we vinden 't zelfs al heel knap dat, in hun kuiten geprikkeld door eerzucht en winzucht, velen zich verheffen op hun teenen om toch maar iets te schijnen. Dat zijn de nijvere, practische mannen die zich specialiteit maken in 'n vak of vakje. 't Zijn eenvoudige persoontjes die niemand ziet om d'rzelf; maar met eenige jaren geduldigen arbeid krabbelen ze zich 'n molshoop van kennis of vaardigheid bijeen en gaan daar òp staan. En waarempel, nou steken ze ook uit boven de kleine broers. Zulke menschen ontmoet men vooral in de heel of half geleerde wereld, onder de leeraren en hoogleeraren, de dokters, advocaten, predikanten. Ze kunnen zeer belachelijk en weerzinwekkend zijn. Niet omdat ze uitstekendheid missen van d'rzelf; daar kunnen ze niets aan doen. Ook niet omdat ze zoo dappertjes gewerkt hebben want dat is heel flink van d'r. Maar ze worden belachelijk en weerzinwekkend als ze nu gaan meenen, iets te zijn, en laatdunkend gaan spreken over de menschen die op géén molshoopen staan, of uit de hoogte gaan oordeelen over hen die van geboorte en van groei grooter zijn. Ze hebben nu iets, buiten hun persoon altijd, dat vele anderen missen maar individueel zijn ze daardoor niets méer. 'n Kameel, beladen met pakken van waren, is nog maar 'n kameel. De maatschappij heeft lastdieren noodig, vlijt is 'n schoone zaak en de arbeid is heerlijk, goed, goed! beloon ze, benoem ze, maar 'n kameel is 'n kameel, en wanneer-ie 'n paar oogen wil opzetten als 'n leeuw dan wordt-ie belachelijk. Deze figuren zijn Van Deyssel zeer hatelijk, die vlijtige kleine leugenschepsels bedoel ik, niet de eenvoudige oprechte kleine man want die zwijgt zelf en dan zwijgen de anderen over hem; hij vlucht er voor weg als 'n vinkje voor 'n draaiwiekend ratelend vogelverschrikkertje. Die menschensoort typeert zich voor hem in de leeraren van het middelbaar onderwijs. Wie Leeraar M.O. op z'n kaartje | |
[pagina 72]
| |
heeft staan, moet beginnen met 't bewijs dat-ie 'n uitzondering op den regel is, anders wordt-ie niet toegelaten in de kamer waar-ie in z'n geest de achtenswaarde lieden ontvangtGa naar voetnoot1). Hij gebruikt dan ook 't woordje leerarigGa naar voetnoot2) als 'n smad elijk epitheton. Deze haat van 'n genialen talentman tegen de vlijtige arbeidsmannen is in z'n wezen niet onmaatschappelijk als men maar goed onderscheidt, wat Van Deyssel-zelf hier niet doet. Want niet de arbeid wordt gehaat doch de leugen. | |
V.Lodewijk van Deyssel is een dier mannen over wie men na hun dood dissertaties schrijft om hun invloed op hun tijd aan te toonen. Een dier mannen in wie de beweging van 'n tijdvak met groote golven opslaat. Behalve 'n literatuurmeester èn - ook 'n zedenmeester (want hij heeft gelijk in z'n bewering dat er een zeer groote verwantschap is tusschen ethiek en esthetiekGa naar voetnoot3) is-ie vooral 'n taal- en stijlmeester. De jonge kunstenaar of artistieke mensch die 'n goed verstaander is en 'n half woord begrijpt, zal 'n lange serie van uitdrukkingen, beweringen kunnen aanteekenen die, ofschoon terloops gebruikt of meegedeeld, elk op zichzelf de waarde hebben van 'n preek, 'n verhandeling, 'n lange les. Men zou er 'n tekstenboek van kunnen samenstellen, voor elken dag van 't jaar één. Hier volgen er eenige: de gebruikelijke in plaats van de individueele zeggingswijze,Ga naar voetnoot4) met jongelingsgejaagdheid hollen naar het station der vermaardheid,Ga naar voetnoot5) de mode der kollektieve roman-kompositiën,Ga naar voetnoot6) verheerlijkt-zien-in-ontroering,Ga naar voetnoot7) woorden, gevonden bij de klare stralen van het licht der artisticiteits-agitatie,Ga naar voetnoot8) schrijvers die buiten de kunst en in de nijverheid zijn,Ga naar voetnoot9) | |
[pagina 73]
| |
een belachelijke liefde voor het nuttelooze woord,Ga naar voetnoot1) de sterren die de dichter ziet mooier dan die de kommenijsbaas ziet,Ga naar voetnoot2) 't werk van een inderdaad grooten opvolger van Zola zal niet veel op dat van hèm gelijken,Ga naar voetnoot3) zinnen, met zacht en edel geduld behandeld, dubbel geschreven.Ga naar voetnoot4)
Die woorden en zinnen zijn als 'n hand die plotseling voor 'n oogenblik 't gordijn optrekt van 'n tooneel, waardoor de bevattelijke toeschouwer ineens iets begrijpt en veel te denken heeft voor langen tijd. De Verzamelde Opstellen en de Prozastukken geven 'n volledige stijlleer, niet slechts in de verspreide opmerkingen hier en daar maar ook op practische manier door 't voorbeeld, door de keus en de vorming der enkele woorden, den bouw der enkelvoudige en samengestelde volzinnen. De schrijfmanier van dezen auteur dwingt den lezer tot mijmeren over taal en stijl.
* * *
Wat is dat toch stijl en stijl hebben? Stijl in den hoogsten zin is niet iets aparts.
Wie sterk voelt, baart taal. 't Zijn de dingen der buitenwereld of de gedachten in u die u zwanger kunnen maken van taal. En als ge op 't moment dat het gevoel in u borrelt en schuimt, gaat spreken of schrijven, dan zullen de menschen zeggen dat ge goed schrijft of spreekt. Maar ge kunt ook de woorden en zinnen, de precipitaten van 't zielsproces, opbergen in 't magazijn van uw geheugen en ze later bij geschikte gelegenheden eruit halen en ze gebruiken. Dan zijt ge ook 'n goed schrijver. Iemand die dus veel gedacht en gevoeld heeft, wiens heele leven één denken en voelen was, moet 'n magazijn hebben vol goede taal.
Maar er is nog 'n andere manier, om 't magazijn te vullen. Ge leest b.v. veel, en ge zijt zóo'n mensch dat de stemmings- | |
[pagina 74]
| |
gloed van anderen ook bij u wat aan 't glimmen brengt. Daardoor zijt ge kapabel geworden om woorden en zinnen van anderen op te nemen, ja ook om zelf woorden en zinnetjes te baren als precipitaatjes van uw zieleprocesjes, uw tweedchandsstemminkjes. Als gij u nu bedient van dat laatste zelfgemaakte materiaal, en zelf beheersching genoeg hebt om de spullen van anderen te laten liggen, dan zijt ge nog 'n heel goed schrijver, schoon van den tweeden rang. Ongeveer zoo'n soort van schrijver is Fr. van Eeden in z'n Kleine Johannes. Dit boek neemt de allures aan van 'n eerste-rangs-boek maar heusch, dat is 't niet. Hij heeft de groote literatuur van 't buitenland gelezen, in hem is wat aan 't tintelen en glimmen en vonken geraakt, en toen gaf-ie dat boek, 'n heel mooi boek onder de tweede-rangs-boeken, maar dat waarachtig niet het kind is, gesproten uit den echt van 'n Machtigen Geest en 't Groote Leven.
Men kan nog op 'n derde manier 'n mooien voorraad van taal opdoen, onder 't lezen alweer, maar terwijl er zoo goed als niets van uzelf bij is omdat ge 'n zwakke persoon zijt die maar zwak voelt en denkt. De taalorganen in je hersens zijn echter zóó dat je veel aandacht hebt voor mooie taal van anderen, dat je ze kunt onthouden en later weer eens kunt gebruiken. Kijk, zoo iemand mag 'n goed stylist heeten, hij heeft in werkelijkheid stijl, want zijn stijl is iets aparts, zoowat als 'n mooie jas. En 't is nog 'n mooie bezitting waar de groote drommen van onbegaafden je om benijden en respecteeren. Als je nu 'n wetenschappelijk opstel schrijft of 'n verhaal doet van je reis door Noorwegen of zoo, dan zal iedereen zeggen dat je goed schrijft. Maar o wee, als je nu artiesje gaat spelen, dan zullen de boeren, burgers en buitenlui misschien nog verklaren, dat je 'n knappe bol bent, maar de verstandigen zullen je 'n rederijker vinden, 'n belachelijken lummel. De hemel behoede je voor zulke blindheid.
Er zijn dus in de wereld der schrijvers: 1e zuivere kunste- | |
[pagina 75]
| |
naars, 2e half-artiesten en artistieke menschen, 3e stilisten, in den strengen zin van 't woord, en belachelijke rederijkers. 't Aantal schakeeringen is natuurlijk eindeloos maar men behoeft nimmer te weifelen bij 'n classificatie want wie bij de grens staat van twee klassen, brenge men tot de lagere klasse.
Lodewijk van Deyssel, de schrijver der Verzamelde Opstellen en der Prozastukken, behoort echter beslist tot de kern der 1ste klasse. Hij is 'n man van den eersten rang.
* * *
De stijl van Van Deyssel is frisch, zuiver. Hij spreekt in natuurgeluiden. Als men iemand onverwachts met 'n speld in z'n arm prikt en hij roept: Au! dan hoort men 'n natuurgeluid. Als 'n drenkeling z'n armen naar boven steekt en schor roept, smeekt: Hulp! Help me! Hulp! - eveneens. Als 'n moeder in oorlogstijd smeekt om 't leven van haar lieven zoon - óók. Maar 'n burgemeester die 'n vorst verwelkomt, spreekt in conventioneele gelegenheidstaal. Ook 'n kostschoolkind dat aan z'n ouders 'n ‘mooien’ nieuwjaarsbrief schrijft.
't Is aardig, te zien hoe de heel kleinen en de heel grooten elkaar ook hier weer gelijken. De stijl van de onbeschaafde volksvrouw gelijkt meer op dien van den zuiveren-kunstenaar dan op dien van den gewonen ontwikkelden man. De eersten zijn beiden onafgerichte natuurkinderen maar de eene heeft slechts weinige en eenvoudige dingen te zeggen en de andere vele en hooge. De gewone ontwikkelde man kent vele enkele woorden, groepen van woorden, brokken van zinnen, heele zinnen, heele bladzijden soms waar-ie niet in doordrongen is, die-ie niet voelt leven als 'n nest warme spartelende vogeltjes in z'n handen. Zijn schrijven lijkt op de daad van 'n winkelknecht die niet kan lezen maar toch 's Zondags na twaalven achter de gesloten glazen deur 't bordje hangt: Heden wordt hier niet verkocht. | |
[pagina 76]
| |
Van Deyssel schrijft lekker, mooi, in levende taal, spartelend als bloote kinderbeentjes. ‘Houd toch op, mijnheer, (roept-ie na 't citeeren van 'n schrijver) houd toch op, mijnheer, met uw mannen van wetenschappelijke opleiding,’ uw ‘mannen van ernstigen geest. Loop naar de maan met al die mannen erbij en pluk daar met hun de sterren uwer gemeenplaatsen en bind ze tot een ruiker en gooi ze dan ergens neêr in een land, waar alleen zuigelingen wonen, maar beproef niet zoo onnoozel weg ons er mee te verblinden’.....Ga naar voetnoot1). Van Deyssel heeft de Hollandsche schrijftaal uitgekleed, ze in de badkuip gegooid, ze afgezeept en gespoeld, ze weer drooggewreven met ruwe handdoeken. Eerst was 't 'n manneke dat verloren ging in grootvaders hoogen hoed en lange jas, struikelde over de slippen en den langen wandelstok, en nu is 't in zijn boeken, 'n rozige ondeugende weerga van 'n jongen met z'n reine blinkende mooi-gespierde boddie. O, de Hollandsche taal die hij vond, was zoo'n stoffige, niet-geluchte binnenkamer, want grootvader en die andere koukrimpers waren zoo bang voor kou-vatten, en de kinderen mochten er niet binnenkomen. Maar hij heeft de ramen opengesmeten en 't dartele jonge volk van wakkere woordjes met d'r glinsterende oogen en juichende lachende monden naar binnen geroepen. En daar komen en springen ze nu, kletsend in de handen omdat zij nu ook eens den baas zullen spelen. Ja, daar staat 't te lezen dat 'n schrijver gegaptGa naar voetnoot2) heeft, dat iets lammenadigGa naar voetnoot3) is, dat anderen hun taal verhanselenGa naar voetnoot4) iets gepiept-burgerlijkGa naar voetnoot5) is, daar staat 't woordje kullenGa naar voetnoot6) en dat grappige werkwoord pijn aan iets hebben.Ga naar voetnoot7) Kom maar binnen, jongens! Schep de boel hier maar 'ns op! Laat maar 'ns wat frischheid en leven door de kamer waaien.
* * *
Van Deyssel maakt ook nieuwe woorden, door samenstelling en ontbinding. Hij heeft zoo'n verlangen om in de woorden | |
[pagina 77]
| |
te dringen en daar 'n lichtje op te steken om ze doorschijnend te maken als theelichtjes met landschapjes, dat-ie eeuwenoude samenstellingen gaat splitsen in de deelen om 't woord maar méér te doen zeggen. En andere woorden vereenigt-ie tot-één waardoor vaak 'n eigenaardige nuance verkregen wordt die anders verloren ging. Hij spreekt b.v. van de arme-menschenGa naar voetnoot1) wat heel iets anders is dan de arme menschen. De klemtoonverplaatsing van àrme op mènschen wijst aan dat 't samengroeien 'n afgeloopen proces is.
Zijn streven naar frischheid, helderheid en oorsponkelijkheid ontaardt echter vaak in jachtmakerij op die dingen. Hij wordt dan onnoodig plat, maakt malle samenstellingen, malle scheidingen, monsterachtige woordverbindingen van twee, drie, vier regels, alleen maar om af te wijken van de gewoonte. Hij zegt b.v. aanstellerig: ‘Alle menschen zullen dan te vreden zijn.’Ga naar voetnoot2) Waarom niet in vrede of in den vrede, als toch de oude samenstelling geen dienst mocht doen? Tevreden bestaat niet meer uit twee stukken, het is één wezen geworden. Men kan b.v. 'n muildier ook niet meer splitsen in 'n stuk paard en 'n stuk ezel. Maar deze laatste stutten van redeneering dienen niet om mijn meening vastheid te geven tegenover hèm want als iemand eenmaal gezegd heeft: ik stoor me niet meer aan jullie zeden, regels en wetten, ik ga geheel leven volgens m'n eigen goeddunken, dan kan de één wel meenen dat-ie veel te ver gaat en 'n ander dat-ie 't 'n beetje te ver drijft, maar betoogen aan hèm is nu onmogelijk omdat elk bewijs zal steunen op wetten die hij niet erkent. Van Deyssel heeft zich buiten den arm van alle taal- en stijlwetten geplaatst, ook als stilist staat-ie buiten de maatschappij.
* * *
In de verzameling Prozastukken komen eenige ‘prozagedichten’ voor in den impressionistischen stijl. (Menschen en Bergen, enz.) | |
[pagina 78]
| |
Van welk 'n talent en van welk 'n ontvankelijke persoonlijkheid deze stukken ook getuigen, die schrijfmanier is gedoemd slechts 'n voorbijgaande mode te wezen, door haar overdrijving en haar onverstaanbaarheid. Zij die schrijven in dergelijken stijl, willen frisch, individueel hun indrukken zeggen, hun stemmingen en voorstellingen. 'n Banaal-sprekend mensch kijkt over 'n grasvlakte en ziet daarop grijze muren, met rood dak en kleinen schoorsteen en hij zegt dat ééne woord: huis of boerenwoning of zoo iets. Hij is als 'n machine, 'n schrijfmachine b.v. De schrijver drukt op 'n knopje en er komt 'n A op 't papier, altijd door dàt knopje diè A, zóó en niet anders. En aldus bij den banaalstilist: er is 'n huis, dat huis maakt 'n indruk door 't oog en de zenuwen op de hersenmassa, en de mond spreekt of de hand schrijft: huis. Maar de impressionistische schrijfmanier wil iets anders. Gij kijkt naar dat huis en er is één ding dat u bezonder treft, b.v. de roodheid van 't dak of 't beweginglooze der steenmassa of de helderheid der geverfde deuren en kozijnen, en die ééene impressie tracht ge uit te drukken, zoo zuiver mogelijk. Is uw impressie diep, hebt ge talent genoeg en zijt ge voldoende geoefend in de techniek, dan zullen de klanken en woorden u vanzelf toevloeien, maar is de impressie zwakjes of hebt ge weinig talent of weinig oefening dan zult ge moeten zoeken in uw woordenvoorraad als 'n timmerman in z'n spijkerbak, als 'n metselaar zoekt in z'n steenhoop, die nog 'n klein gaatje te stoppen heeft. De taal kan nu worden mooi van frischheid en individualiteit of leelijk van gezochtheid en onverstaanbaarheid, naar gelang 't talent en de zelf beheersching van den auteur. 't Is 'n mooi streven, dat der impressionistische schrijvers: Frissche waarachtigheid en individualiteit; men zou er àlles voor verkoopen om dàt maar te hebben. Doch alles houdt op als de lezer zegt: ik versta u niet, ik begrijp ook zelfs niet flauwtjes wat u zegt. Niet de ijlende feuilletonlezer, niet de kwaadwillige orthodoxe lezer die niet verstaan wil, maar de bevriende goedwillige lezer, als diè vol sympathie zich neerzet en zich inspant en al z'n aandacht samentrekt, en dan toch herhaaldelijk moet uitroepen: Wablief? ik verstà je niet! - dan houdt alles op. Leg dat boek maar | |
[pagina 79]
| |
weg. 't Telt niet meer mee onder de boeken waarover ik spreek en schrijf. De lezers die alle groote schrijvers verstaan van binnen- en buitenland, van vroeger en later, ze zouden u niet verstaan als ge 'n eenvoudig boerenhuis of zoo wilt beschrijven! 't Is te zot om van te spreken! 't Is 'n afgezeurde waarheid dat alle groote kunst eenvoudig is.
* * *
Nu ik mijn van Deyssel-buste voltooid heb en 'n paar passen achteruit ga om m'n arbeid te overzien, treft het mij dat sommige partijen met liefde bewerkt zijn in de genoegzame rust van 'n man die geniet van de uren zijns arbeids, en andere in 'n drift die gauw klaar wil wezen met plichtmatige taak. In hoofdzaak is het liefde die mijn hand geleid heeft, liefde voor 'n abstractie, voor den Van Deyssel-kop, ontdaan van al z'n wratten. Gaarne had ik niets dan vereerende woorden geschreven maar ik kon niet en mocht niet, en daarom heb ik met 'n paar nijdige, onwillige kappen in het blok steen mijner woorden vlug de wratten aangegeven die den mooien kop ontsieren. Ik was boos dat ik 't werk mijner handen leelijker moest maken dan ik 't gaarne had, dat mijn origineel zijn gelaat niet onbesmet had kunnen houden van de knobbels der overdrijving, dien huiduitslag van elken revolutieman.
Hoe mooi is 't, te kunnen dwepen met 'n mensch, zonder wankeling te kunnen gelooven in 'n persoon, z'n portret of buste boven den lessenaar te hebben en daar met eerbied naar te kunnen kijken, al z'n boeken te bezitten en ze'n eereplaats te geven en ze nooit aan iemand te willen uitleenen, iets bizonders te vinden, sympathiek, in den vorm der letters en de kleur van den inkt waarmee zijn boeken gedrukt zijn, hem te kunnen verdedigen altijd en tegen wien ook als 'n kind zijn vader, te beseffen dat weinigen hem zóó begrijpen en vereeren en liefhebben als gij. Mij is dat geluk niet gegund tegenover Van Deyssel. Zijn zuiverheid als mensch, z'n genialiteit als schrijver, de scherpheid zijner waarnemingen, de muziek van z'n taal, z'n | |
[pagina 80]
| |
zelfvertrouwen, 't verrassende of ontstellende zijner beeldspraak, de vlammende gloed zijner overtuiging, de diepheid van z'n gemoed, en nog veel meer hadden mij aanvankelijk den zijnen gemaakt, ik volgde hem overal en wilde niets anders zien dan wat mooi en goed in hem was. Maar dàt dan? en dàt? werd er gezegd in mij. Och, zwijg en let hierop en daarop! Maar....! Zwijg! Ik volgde en wìlde volgen, maar hij ging zoo ver, was zoo verregaand dat ik hem alléén moest laten gaan en achterbleef en met spijt hem nastaarde waar hij liep, vèr over de lijn, door mijn rede afgebakend. Z'n overdrijving rukte mij los van hem.
Maar nu nog is 't of iemand m'n arm vasthoudt als ik tégen hem schrijf. En dat vind ik maar goed ook! De eerlijkheid gebiedt zeker te zeggen wat men voor wáár houdt, maar als iemand geniaal is en ons hoog genot geeft en ons een leermeester wordt, eenvoudig door te zijn die hij is, laten we dan vooral spreken over z'n genialiteit, dat genot en die leering, en niet te veel scharrelen over allerlei bijzaken. J.M. Acket. |
|