| |
| |
| |
‘Perfide Albion’?
(Engelsche aanteekeningen.)
Sinds het begin van dit jaar zijn de Engelschen zeer speciaal op het zondebankje gezet, en al de niet-Engelschen in de jury-ruimte. ‘Perfide Albion’ is een bijnaam geworden, die op de Engelschen met vischlijm - gepatenteerde, nooit loslatende - schijnt vastgekleefd. Zij mogen doen wat zij willen, voor-over buitelen, zich ten-achterste-voren toonen - iedereen leest het scherpe vonnis van hun kleeren. Voor menschen in zulk een roep en onder zulk een ban, gedragen zij zelf zich intusschen met uiterste onverschilligheid. Er is geen hoofdbuiging van schaamte en geen bekentenis van schuldbesef. Veeleer het tegendeel. Zij dragen het hoofd met stijfnekkiger trots rechtop en maken, tegen wie hen na-roepen, met plezier een beweging, die gemeenlijk als sein van uiterste geringschatting geldt.
Maar al doen zij zelf zoo schouderophalend - hun vrienden zitten in stille benauwheid. Engeland: - leidstar van socialen vooruitgang - brandpunt van politieke vrijheid - toekomstland van sociale rechtvaardigheid - heiligdom van het recht - middelpunt van bekeeringsijver - beschermster der zwakken en vervolgden. - Wat is er geworden van haar rechtszin, haar deemoed, haar trouw aan woord en beginsel, haar strenge onkreukbaarheid? - Is niet een licht ondergegaan, en de toekomst nu alleen maar zwart? -
Toen in den zomer van het voorafgaande jaar de verkiezingen een omkeer in de gezindheid van het Engelsche stem- | |
| |
volk schenen aan te duiden, zette een Londensch blad, dat zijn specialiteit van ‘moraal-politiek’ maakt, een artikelenreeks op, onder de vraag: ‘Wàs it a revolution?’ met uitnoodiging aan schrijfgrage heeren en dames om hun wijsheid over het geval ten beste te geven.
Het resultaat was een Tweede-Kamer-Verslags-hieroglyph van enkelen, sommigen, anderen; een dooréengegooi van ja en neen. Er werd beweerd - en voor ons doel van het oogenblik zijn de ja's van meer belang dan de ontkenningen, dat de uitkomst der verkiezingen heel duidelijk een terugslag aanwees. De Engelschen, die het voor het zeggen hadden, hadden willen toonen dat zij niet gediend waren van het moderne, in zijn wijdsten zin; van omverwerpingen en veranderingen, die gevestigde, en dus fatsoenlijke opinies en instellingen bedreigden: de Kerk, de Lords, de herberg, het gronden geldbezit, den privaat-ondernemer, het eeuwig-vrouwelijke, den huisroman. Orde en tucht, geboorte, geestelijkheid, bezit, welvoegelijkheid, en deemoed, moesten weer in hun macht en recht hersteld worden. Na met het empirisme, rationalisme, en socialisme geflirt te hebben, keerde oud-jong-Engeland terug tot het geloof en het conservatisme van zijn vaderen.
Het curieuse van deze ontleding van den toestand treft ons pas recht als we haar vergelijken met de verschijnselen, die we nu, een half jaar later, kunnen waarnemen. Heel-en-al verkeerd gewaarzegd, dus vinden we, hebben de wijsneuzen van Augustus 1895 niet. Of zij al dan niet haar zin kan doordrijven, de tegenwoordige conservatieve meerderheid is er toch klaarblijkelijk op uit, de grondbezitters en de staatskerk te bevestigen en te bevoordeelen; de bierbrouwers, de herbergiers en de particuliere aannemers zijn als appels van hun oogen; en het socialisme, tenzij dan het handelen van Staat of Gemeenschap een van deze gunstelingen ten goede kan komen, wordt, zoo niet direct bestreden, althans genegeerd. Maar terwijl aldus de Kerk en de maatschappelijke orde zich in het zonnetje koesteren - hoe staat het met de braaf heid en de beoefening-der Christelijke deugden? Het in 1895 verslagen rijksbestuur was begonnen de vervolgde Armeniërs onder zijn hoede te nemen; de nieuwe meerderheidsmannen hadden, als oppositie, voor don Quichotterie gewaarschuwd, en hun opperhoofd werd geprezen, omdat hij op handige wijze het te ver vooruitge- | |
| |
schoven Engeland onder de andere mogendheden had weten terug te trekken. In een twistgeding met een kleinen Zuid-Amerikaanschen Staat zetten de nieuwe mannen een hooge borst op, en moesten door wie zij van hun plaatsen geknikkerd hadden, herinnerd worden dat Recht boven Macht dient te gaan. Eindelijk, in het Zuid-Afrikaansche dobbelspel vond de avonturier de warmste bewondering bij de handhavers van het gezag, de orde en de kerk, en bleef het weer aan enkele woordvoerders van het nieuwere overgelaten om de stem van Recht en Eer te doen hooren.
Deze tegenstrijdigheid tusschen belijden en handelen is er niet maar een gewone, zooals die voorkomt tusschen het zeggen eener oppositie en haar doen als regeering. Zij is zoo karakteristiek Engelsch, dat wie haar niet tot den grond proeft, ook niet in staat is zich eene duidelijke en juiste voorstelling van Engelsch leven, Engelsche politiek, Engelsche toekomst-ontwikkeling te maken. In het algemeen zijn karakterbepalingen, die beproeven den eigenaard van een heel volk in enkele weinige en vaste vormen te krystalliseeren, niet meer dan uiterst vage benaderingen van wat in waarheid, en noodzakelijk, een vlietende, afwisselende verscheidenheid is. Maar wie eenmaal van de Engelschen een type-beeld wilde ontwerpen, zou geen eenheid van trekken kunnen verkrijgen, zonder de helft uit rijden te sturen. Er is niet éen grond-type, er zijn er twee; en dat het Engelsche volk in de voorstelling van de vastelanders gelijkt op een kop met twee aangezichten, onbetrouwbaar, leugenachtig, ‘perfide’, is alleen te wijten aan de ongelukkige omstandigheid dat men daarbuiten van de Engelschen en hun handelingen spreekt, zonder inacht-te-nemen en te onderscheiden of men type A of type B in het vizier heeft.
Het kenmerk van dit eerste type is: lijf-mensch te zijn. Spier-ontwikkeling, spierkracht; lenigheid en zekerheid van bewegen. Als gevolg: zelfbewustzijn, zelfstandsvermogen. In ruwen staat: hard en wreed; bij meer beheersching van het verstand: krachtig, ondernemend, geloovige in eigen kunnen, eigen macht, eigen voortreffelijkheid - al te zaam de noodzakelijke reisbagage voor wie uitgaat op avontuur, op we- | |
| |
reld-veroveren, op onderwerpen van anderen. Vrees voor gevaar heeft geen toegang tot wie zoo uitgerust is; assimilatie met anderen gaat hem moeilijk af. Het recht van een ander te eerbiedigen kan alleen in hem opkomen, wanneer hij in den ander een te respecteeren vijand of gelijke ontdekt of zijn ervaring hem leert, dat een wederzijdsch ontzien de beste wijze is om zonder te veel moeite eigen bezittingen te beschermen. Hij zal zich onder leiding stellen en met anderen samenwerken, wanneer het een of het ander hem makkelijk tot zijn doel brengt; maar al kan hij zich onderwerpen aan leiding of bestuur, hij kan niet dulden overheerscht en beregeerd te worden. Voor wat zwak is heeft hij weinig geduld, en voor wie hij zijn mindere voelt anders niet dan geringschatting. In zijn lijvelijk bestaan blijven alle vermogens van den geest secundair, die niet dat lijf-leven bevorderen. Snelheid en scherpheid van opmerken, vlugheid van besluiten zijn noodzakelijke geestelijke eigenschappen; maar zoo graag als hij uitgaat op avontuur in afwachting van physiek gevaar, zoo onverschillig laat hem het vrijbuiten in velden van den geest, en geen mensch valt zoo gemakkelijk slaaf van overgenomen of opgedrongen begrippen en vormen, die hem voor het overige vrijlaten en hem tevens tot dekschild dienen van zijn brutaliteit.
Het tegengesteld type: de mensch van zenuwen, van sentiment, van lichte gevoeligheid. Hij leeft het leven niet, formeert het niet, dwingt het niet, maar ondergaat het. Zijn wezen concentreert zich in zijn aandoeningen. Het gemoed, het geweten overheerschen hem. Hij is een moraal-mensch; man van gelooven, van onderwerping; een droomer, liefst levend buiten de actieve realiteit, in een visioen-leven. Zijn ijver is de ijver van zijn overtuigingen; éens zelf er door bemeesterd, wil hij ze verspreiden, anderen er gelukkig mee maken, ze er door redden. Formalisme is hem hatelijk, een ijsmuur, die het vuur in hem wil koud maken. Zijn gemoedsstemmingen moeten vrij-uit kunnen stroomen; er moet gemeenschap blijven tusschen de bron-wellen.
| |
| |
Het sterkst en scherpst komen deze twee typen uit, als wij ze waarnemen in hun verhouding tot het Christendom. Het eerste type maakt de Engelsche staatskerk, de High-church mogelijk; het tweede heeft het non-conformisme doen ontstaan. In wezen en inrichting is de eerste allereerst een organisatie, een hierarchie, een aristocratisch stelsel. Ritueelen, formulen zijn de strengen, die haar binden. Van het Roomsch-Katholicisme heeft zij al de uiterlijke vertooning en zekere scherpbegrensde dogma's behouden. Wat zij heeft weggedaan is het innerlijke, het mysticisme: het eenvoelen met de heiligen, het belijden van schuld; bovenal de zelfbeschouwing in eenzaamheid: het kloosterleven. Zoo ontdaan van al wat haar zwak kon maken, kon zij worden de kerk van den zich formeerenden, strijdenden Staat; kon zij zich éenvoelen met dien staat, zich laten leiden door wie in dien staat macht en gezag hadden, zelf op haar beurt deelnemen aan die regeering; kon zij mee-uittrekken met de handelsveroveraars. voor wie zij zelfs dienst deed als pionier. Haar formalisme vorderde geen eenheid van belijden en doen: de Kerk te steunen, de kerk te bezoeken was al wat zij vroeg, en op zoo goedkoope wijze den schijn van respectabiliteit - immers van éenzijn met de to ongevenden - aanbiedend, kon zij allen, veroveraars, menschenslachters, hoogmoedigen, handelaars, geldscharrelaars, aan zich blijven verbinden.
En zij bleef een hierarchie, hoe om haar heen ook de volkswil in macht won.
De benoeming der hoogere geestelijkheid: een prerogatief van den Staat; van de lagere: een voorrecht van de hoogere, of van den heer van de parochie, of diens mandataris - want dit begeefrecht werd tot een bezit, verhandelbaar, over-erf baar, als een ding van geldwaarde. Hoe dan ook, de gemeente had geen stem in het kapittel; haar werd opgelegd, en de geestelijke, keuzeling van een dorpsheer, vormde met hém het gezag. Nog meer: wat vrijwillige offergave van den geloovige was geweest, werd tot rechtmatige vordering van de Kerk gemaakt, en de Staat inde háar belasting in den vorm van tithe. Zóo bleef de Kerk aristocratisch en wereldlijk, nog gevoed door den toevoer van onterfde jongere zonen, die haar in direct verband met de landaristocratie hielden, en die voor zich zelf een gelegenheid vonden om - als kerkvorsten, met een goed
| |
| |
inkomen - rang en stand en kostbare leefwijze op te houden. - Ingesteld tot oogendienst van een vorst, is zij bovenal een instituut van de machthebbenden en toon-aangevenden gebleven; nuchter, practisch, hard-militant, een instelling voor wereldlingen, - een sociaal middelpunt.
Tegenover haar staande de Vrije kerk, in àl haar vertakkingen en ontspruitselen. Haar hevigste afkeer geldt organiseerenden dwang, regeling van buiten af, hierarchie. Al de ‘gemeenten,’ die zich in verwarrende verscheidenheid ontwikkeld hebben, zijn te danken aan revoluties tegen overblijfselen van geestelijke en wereldlijke overheerschingen. Wesleyanisme, Methodisme, Primitieve methodisme - 't zijn geen onderscheidingen van dogma of leer, maar van bestuur. Het Geweten dringt tot vrijuiten; de harten tot broeder- en zusterschap in de primitieve gemeente. Hun ‘Kerk’ is vaak alleen een ijzeren gebouwtje, - of - de openbare straat, waar zij komen getuigen van de levende leer, psalmzingend onder begeleiding van 'n orgeltje, in een kring gesteld. De Kwakergemeenten zijn de meest strenge, het Heilsleger de meest wereldsche openbaring. - Maar het innerlijke, de roeping, de zedelijke levenstaak blijven al dezen anarchisten gemeen. Enthousiasme, geestvervoering - hun drijfkracht; nut, zedelijkheid, vleeschbeheersching, hun einddoel. Tolstoi's opvatting van het Christendom - een levensleer van weerstandsloosheid, onwereldschheid, onaardschheid, door Nietzsche met fijne intuitie gezien - mag een uiterste wezen, door nauwelijks éen enkele van deze sekten bereikt ... het is het droombeeld van hun verlangen, al belet hun mensch-zijn hen dit te bereiken. Het vleesch is - machtig! -
Tot zoover het godsdienstige. Maar ook daarbuiten blijft de verdeeling zich afteekenen. De lijf-Engelschman is een bruut: brutaal, hard, wreed. De impressie-gevoeligheid van de andere helft zijner landgenooten werkt reageerend op zijn eigen nuchterheid. ‘I won't stand any nonsense’ is een uitdrukking, die zijn afkeer van gemoeds-handelen scherpst naar buiten laat. Luistert men niet naar zijn waarschuwing - het gevolg is ‘that he will put his foot down.’ De sterke zijn voet op den nek van den phantast - de houding is middeleeuwsch, maar de expressie wordt nog gesmaakt in haar figuurlijk geworden
| |
| |
beduiding. - De ruwe wreedheid van worstelingen en hanegevechten is bedwongen - door den conscientie-Engelschman; maar de ander wrokt. ‘A good square fight’ tusschen jongens op straat - ook de man in goeie kleeren blijft er naar staan kijken en moedigt tot krachtsinspanning aan. - Dickens heeft de mishandeling van de vrouw door den man beschreven; maar de gevallen zijn nu niet minder dan een halve eeuw geleden, en die van kindermishandeling - door de Vereeniging tot voorkoming ervan aan den dag gebracht - beloopen twee à drie duizend per maand. - Maar dat zijn de ongelukkige sociale toestanden? - Dezelfde neiging, al is het in anderen vorm, spreekt uit geordende instellingen: De roede en de knoopgeesel zijn erkende hulpmiddelen van strafoefening, om jongen en ouderen tot ‘rede’ te brengen. Voor de intiemste verhoudingen, die den echtscheidingsrechter ter ontrafeling en beoordeeling worden voorgelegd, kent de wet geen eerbiediging tegen publieke nieuwsgierigheid en schandaalzucht; en schending van de eens verkregen rechten van den echtgenoot, verbreking van aangegane trouwbeloften worden vergoed in precies benaderd goud. Er is geen gevoel voor stille teruggetrokkenheid; alles moet in het publiek gerukt worden, onder de vergrootglazen der zich uitturende menigte.
Neem hetzelfde slag mensch in het politieke en sociale. Hij is essentieel een aristocraat, geloovend in de verdeeling der menschen in klassen en rangen, in het onderschikken van de eenen aan de anderen, in het gebruik maken van anderer bij-hulp tot eigen voordeel. Den inlander, in de landen waar hij koloniseert, zal hij voor zich laten zwoegen, zich tevreden stellend met hem aan te wijzen wat te doen. Ierland, dat hij tot wingewest onderworpen heeft, moet vóor alles helpen om zíjn leven te veraangenamen en voor menschen zonder klaarziende nuchterheid als Ieren heeft hij geduld noch eerbiediging. De mindere man van zijn eigen stam en ras, die kracht in zich heeft om zich naar boven te werken, moet dat maar doen, en als hij het zoover gebracht heeft, kan hij rekenen op de erkenning van zijn stuwkracht als een macht; wie geen merg in zich hebben, blijven best sukkelaars, wier bestaansvoorwaarden alleen zóo geregeld moeten worden, dat zij geen gevaar in zich houden voor de hoogere klassen.
In den handel: dezelfde hooghartige geringschatting en zelf- | |
| |
bewustzijn. De Duitscher mag zich richten naar wenschen en behoeften van buitenlandsche afnemers - de Engelschman weigert zich te voegen. Dat anderen hetzelfde zouden kunnen bereiken als hij acht hij ondenkbaar; wie uitnemend fabrikaat verlangt heeft dus tot hem te komen. Wil men niet, hij zal er niet om vragen. Wenken of aanmerkingen verklaart hij contra-bande. Zijn eigen weg te gaan is hem eerste levensbehoefte. En de waschvrouw geeft den groot-fabrikant of grootwinkelier niets toe.
Voor een nuchtere hooghartige activiteit als deze zijn lichaamsoefeningen en wedstrijden de uitverkoren ontspanningen; voor een hardnekkige volharding, de najaging van uitzonderlijkheden. Hobbies is een inlandsch voortbrengsel; kunst, voor dezen lijf-Engelschman, een mode-ding als zijn kerk. Wie aan welvoegelijkheid hecht, kan niet buiten haar erkenden beschavingskring blijven. En er is geen land waar de term ‘artistic’ zoo misbruikt en Kunst zoo oppervlakkig aangebeden wordt; een gevolg van gemis aan gevoeligheid er voor en dus ook van vermogen tot onderscheiden, nog versterkt door het gemakzuchtig aanhangen van eens verworven reputaties. Nergens wordt zooveel geteekend, gezongen, gepianood, geliefhebberd als hier; wie het betalen kan, neemt deze drie maanden twaalf lessen in muziek, het volgende trimester in teekenen - bij een man of vrouw van naam natuurlijk. En men gaat in drommen hoopen schilderijen zien van reputanten zonder kunst, en doet er hoofdpijn op. Gaat bij drommen naar concerten en tooneelvoorstellingen van rijp en groen dooreen. Want ze zijn dól op muziek - al verstaan zij noch fijn-gevoelen haar.
En hier komt weer zeer sterk uit de hooghartigheid van den zelfbewuste, die zich niet schaamt ook zijn zwakheden te erkennen: de buitenlandsche musicus-virtuoos of leider is hier zeker van een waardeering en eervolle positie, die hem niet worden gegeven uit voorkeur voor àl wat vreemd is, maar in erkenning van een nationaal gemis aan begaafdheid in dit éene. De componisten en uitvoerders, die hier iets beteekenen, zijn Ieren en Schotten.
In de opvoeding - dezelfde leuke onverschilligheid, gelijke hartstocht voor lijfontwikkeling. De overspanning van den geest, door het Duitsche stelsel gekweekt en bij ons geenszins onbekend, - návolgers als wij te veelvuldig ons getoond hebben - wordt de
| |
| |
Engelsche jeugd gespaard. Op zijn allerbest werkt het hier gevolgde stelsel tot de harmonische gelijk-ontwikkeling van lijf en geest; zoekt het meer vaardigheid van het verstand, scherpte van opnemen en vlugheid van verwerken te bereiken, dan het geheugen met veelweterij op te vullen. Tot zijn elfde jaar heeft de Engelsche jongen van de bezittende klassen niet meer dan halve dagen zich met leeren te bemoeilijken; zijn middagen zijn aan football en cricket gewijd en een vierde van het jaar heeft hij algeheel vrij-af. Na zijn elfde gaat hij van huis; naar de public school, met haar in tabberd gekleede leeraren, haar minutieuse tucht, haar verplichte godsdienstoefeningen, haar onderricht in elementair classicisme en erkenning van sports, ter afwisseling met klasse-onderricht. Met te veel bagage van leering is de jonge man niet geplaagd, wanneer hij daarna naar de Universiteit trekt - geenszins een instelling louter tot het vormen van geleerde bollen of het verzekeren van een tot praktisch doeleinde nuttigen graad; maar een school tot algemeene vorming van wie deel aan het publieke leven willen nemen. De colleges houden het tuchtkarakter der public schools aan, en den student in den band; maar een overwinnaar in den roeiwedstrijd te zijn geweest, zich door helderheid van geest en vaardigheid in debatteeren onderscheiden te hebben, blijft grooter eere voor den wegtrekkenden student dan een zware lading veelwetendheid mee te dragen. De Engelsche wetenschap is bij voorkeur de proef-ondervindelijke; maar het weten en bepeinzen is niet háar liefde. En de vorming, hoewel niet direct op eenige bepaalde levenstaak gericht, blijkt, in haar oppervlakkige algemeenheid, praktischer dan de òver het leven tot de wetenschap drijvende, als in
Duitschland en bij ons.
Het is voegzaam dat elk man van stand zijn bibliotheek hebbe; zonder de library is een der groote huizingen zoo min compleet als zonder haar galerij van oude kunst. En naar die massieve libraries gaan de menigte massieve boeken, die de groote uitgevers hier zoo kostbaar doen verschijnen. Was het om die voegzaamheid niet - de kring van koopers zou nog beperkter zijn; het getal van wie werkelijk in serieuse of hoogstbeschaafde boeken belangstellen is belachelijk klein in verhouding tot het getal inwoners.
Alleen de werklui uit de Noord-districten, wier geest wijd opengaat naar de onbekende landen van het weten, zijn kennis- | |
| |
dorstig op dit eiland. De allerovergrootste meerderheid voelt zich gelukkigst, verre van alle schoolwetendheid. Zij laat haar buiten na-ijver aan de teederder zorgen over van wie haar in waarheid met hartstocht dienen. Een Engelschman van wezenlijke wetenschap, betrekkelijk zeldzaam als hij zijn mag, is een superieure geest.
De gemoeds-Engelschman, in zijn absolute ongecontroleerheid van het rustig denken, is meer een uiterste, en de gevarieerdheid zijner levensverschijningen daarom meer beperkt. De lijfsnuchterheid van het Engelsche volk is als de gestadig terugkeerende getijen, en haar blijvende regelmatigheid werkt dan ook na in vaster levensverschijnselen. Maar de storm, die nu en dan het water opzweept, is, bij al het onberekenbare en voorbijgaande van zijn komen, niet minder een verschijnsel waarmee te rekenen valt, juist omdat hij, in korte oogenblikken, zoo hevig werkt, en de functie van het vast getij onderbreekt.
De aandoenlijkheid voor emoties is bij gevoels-Engelschen niet louter een persoonlijke eigenheid; zij doet zich ook sterk als een massaal verschijnsel gelden. Bovenal is zij een drijfkracht, die over alle perken jaagt. Heb haar eenmaal gewekt, en zij keert niet tot rust, eer zij haar doel heeft bereikt. Zij heeft haar verscheidenheid, en de twee meest kenmerkende zijn enthousiasme en sentimentaliteit. Hero-worship is de beste uiting van de eerste; een vereering, die tot in het minutieuse verloopt, maar wier trouw tot over het leven heenreikt. Zoo onbepaald en tegelijk zoo dorstig is dit verlangen tot vereeren, dat aanhangen, dat het, in dezen tijd van weinig helden, zich vastklampt aan wie maar eenigerwijze aanleiding geeft tot het uiten van standvastige aanhankelijkheid. Uitvoerders, die in het publiek verschijnen: - muziekleiders, spelers, tooneelvertooners - zijn er de grage voorwerpen van; beschuldigden in halszaken zien hun zaak bepleit door vrijwillige advocaten en aanhangers, die hun taak van vindicatie niet opgeven zelfs nà de voltrekking van het vonnis. Wie op wondere wijze van een brand of schipbreuk gered is, kan verzekerd zijn - zoo het een kind is, van aanbiedingen tot adoptatie; een volwassene: van aanbiedingen ten huwelijk. Desdemona, wier hartstocht gewekt werd door heroieke verhalen van een kleurling, is terecht een Engelsch sprekende tooneel- | |
| |
figuur geworden. Maar het is niet noodig dat het voorwerp van vereering een tastbare, lijvelijke verschijning zij; overtuigingen, abstracte beginselen zijn in staat, gelijke, zoo niet sterker aanhankelijkheid te wekken. De openbaringen van Engelsche teerhartigheid, meewarigheid, menschlievendheid, die den buitenlander - en de nuchtere Engelschen - tureluursch maken, en wier
overdrevenheid hun eigen humoristen tot satirieke aanvallen geprikkeld hebben, zijn, om al hun overdrevenheid, niet minder echt. Het fanatisme, daar zij van getuigen - laat het zijn (in Exeter Hall) tegen slavenhandel, tegen drankgebruik, tegen vleescheten, vivisectie, Zondagschennis, vóor Zaterdagviering, geestgeloof - is zoo goed Engelsch als het Mohammedaansch geacht wordt, en wie, als Gladstone, het weet aan te vuren, zweept menigten met zich mee. Het getal vereenigingen, die zich het bevorderen of bestrijden van eenig idee, beginsel, sentiment of gebruik ten doel stellen is in Engeland grooter dan in eenig ander land. En de drang om hun eigen geloof aan anderen op te dringen staat er even sterk als de afkeer om zich door anderen te laten overheerschen of bedwingen. Het zijn daarom meest de niet-Engelschen, die er den hevigsten stoot en last van ondervinden.
Maar dit zijn de uiterste openbaringen en de zwakkere en meer aangename mogen niet vergeten worden. Zij zijn de toewijding, de hulpvaardigheid, de viendelijke voorkomenheid jegens anderen. De meening is vrijwel verspreid, dat de stugge terughoudendheid der Engelschen bij meer intieme kennismaking verdwijnt. Juister lijkt mij de observatie, die de overgroote meerderheid der Engelschen in stuggen en toeschietelijken verdeelt, en het beeld van de langzaam smeltende korst voor de zeldzamen bewaart. - Ten aanzien van velen is het niet meer dan een mythe. ‘Sympathy at first sight’ is hier onder volwassenen zoo veelvuldig als onder schoolmeisjes; voor dien uitersten graad van toeschietelijkheid die met gushiness wordt aangeduid en die u overvalt als een zoete warmwaterstroom, hebben wij nuchterder en geslotener Hollanders niet eenmaal een uitdrukking; en al gaat deze spoedig gesloten vertrouwelijkheid niet diep - het is de schuld van gemis aan diepte van den bodem, niet van de strooming. ‘To take a fancy to a person’ geeft het karakter dier sympathiebevlieging, die een verbeeldingswerk is en blijft, uitnemend aan. Het resultaat is een openhartige gemoedsuitstorting die ge
| |
| |
met open oogen en mond in ontvangst neemt, al kunt ge het, als koel Nederlander, niet dadelijk met open armen doen. - Wilt ge er gebruik, of zelfs misbruik van maken, ge zoudt bevinden dat ge u een bloedvriend of vriendin gewonnen hadt, bereid om uw eigen belangen te beoordeelen vóor de hunne. En al komt het, door uwe eigene terughoudendheid, meest niet tot zulk een licht gesloten bondgenootschap, uw ervaring leert u spoedig dat beleefdheid en voorkomendheid geenszins, als het beweren gaat, in Frankrijk of Duitschland alleen beoefend worden en de bedwongenheid, dier andere helft van Engelschen eigen, hier óvergenomen, ze zelfs met een air van echte ‘hoofschheid’ bekleedt, die ge elders mist. -
Deze onderscheiding tusschen beide groepen van Engelschen blijft, bij al haar waarheid, niet minder willekeurig, althans in haar toepassing. De beide soorten hebben op elkaar ingewerkt en een mengeling doen ontstaan, waarvan ge in Meredith's Diana of the Crossways het voortreffelijkst type vindt in haar aanbidder Redworth.
Hij is praktisch zakelijk en nuchter, scherpzinnig in het vermoeden van naderende gelegenheden tot rijkworden, en blijft aan zijn spoorwegen gelooven, al staan deze bij dichterlijk gezinde vrouwen - en Ruskin - te boek als bedervers van het landschap. Maar zijn praktischheid is geen geldzucht; zijn verlangen naar rijkdom, alleen begeerte om de vrouw die hij liefheeft te kunnen aanbieden wat zij behoeft. En zijn volharding in praktischheid is ondergeschikt aan zijn volhardendheid in de liefde. Die liefde is romantiek in haar zwijgende toewijding, en de nuchtere man van de werkelijkheed toont zich een ouderwetsch ridder van hooge trouw en eerbied jegens d'éenmaal uitverkorene. Wie denkt hier alleen een romanheld te zien, vergeet dat Meredith niet tot het slag der publiekbehagers behoort, en zijn concepties, als die van alle echte dichters, in al hun bizonderheid toch ook tegelijk volks-gemeen zijn. Het leven mag zich grooter, wijder, dieper in hem weerspiegelen; een beeld van leven blijft wat hij teekent, en niet maar overspannen hersengeschim - Die ridderlijkheid mag zich zoo compleet niet voordoen, zij bestaat, en is waar te nemen voor wie zien kan om zich heen.
| |
| |
Meredith is een robuste, en zijn beste mannen en vrouwen - ook Redworth - toonen die volle levenskracht van het Angel-Saksische ras. In Walter Pater ziet ge haar vergeestelijkt, het weefsel verfijnd, en in zijn Emerald Uthward heeft hij ons als de essence van het hoogste in zijn volk gegeven. Een vatbaarheid voor den invloed der omgeving, en door deze voor het ingroeien in het eigen home; een zucht tot het buitensporige, doch die zonder pijn zich voegt onder de discipline van traditieen geest-cultuur, als het kenmerk eener opperste beschaving; een opzien tot dat hoogere, zich welvend boven de geesten als een koepel van adoratie; lichaamskracht en lichaamssschoonheid als de zuivere vaten voor zelfbewuste levensreinheid; drang tot handelen meer dan tot bepeinzen, zóo sterk dat zij de discipline te machtig worden kan, maar toch onder bedwang genoeg om zich later zwijgend te onderwerpen als de geschonden discipline haar rechten vergt. Wie Engelsch leven heeft meegeleefd, weet dat ook hier alweer de auteur wel distilleerde, doch niet phantaseerde: vrijwillig zich onderwerpen aan orde en discipline is een der beste eigenheden van geheel het volk, de gelukkigste oplossing van het moeilijk vraagstuk der onderwerking van Staat en individu. De vrijheid, die zich voegt; het gezag dat de vrijheid eerbiedigt. Bureaucratie is er in de Engelsche staatsmachine zooals overal; meer gestold zelfs allicht dan in landen, waar het beambtenstelsel naar politieke veranderingen zich wijzigt. Uiterlijke vormendienst is er hier zelfs meer dan elders - de pruiken en staatsiekleeden zijn niet afgeschaft, en oude wetsvoorschriften blijven lustig van kracht, al mogen zij tot belachelijk archaïsme verworden zijn. Maar al die vormendienst blijft uiterlijk en de bureaucratie
binnen haar bureaux. Directelijk in aanraking met de bevolking komen doet zij niet. Buiten de ministeries is de beambtenwereld een deel van het leven; een loshangend samenstel, geen hierarchie. De manier waarop in ons eigen land het centraal gezag zich vertakt en in de onderdeelen van ons volksbestaan geworteld heeft, is uitermate kunstig, maar zij teekent den invloed van fransche opvattingen, is geen logisch gevolg van de ontwikkeling van ons eigen volksbestaan. In Engeland is de grondwet een reeks gebruiken, de wetgeving een lapwerk van jaar op jaar, codificatie niet meer dan een hulpmiddel. Maar alles draagt het duidelijk merk zijner geleidelijke, nationale wording; van een
| |
| |
meer besturen, dan regeeren. Wáar is dat de centralisatie er tot in het belachelijke gedreven is, maar het is er een van wetgeven en niet van uitvoeren en het wetgevend gezag is er in handen van de burgerij geweest, eer dan elders. -
Hoe inhaerent die vormendienst en discipline in het Engelsche wezen zijn, blijkt best uit hun kunst. Academischheid, het is waar, is geen kwaal, waar alleen Engelsche officieel erkende Kunst aan lijdt; de onder regels gebrachte leering is ten allen tijde en overal de ezelsburg van de onmacht gebleken en van doodsche compositie-achtigheid kunnen Franschen en Duitschers met goed recht aan mijn tegenwoordige gastheeren het monopolie betwisten. Maar schilderkunst is nu eenmaal geen uiting, waar de Engelschen een ingeboren aanleg voor getoond hebben; zoogoed als muziek is het een importatie gebleven; zij zijn er later aan gaan doen dan eenig ander volk, zonder hun schade op opmerkelijke wijze in te halen; en zoo zij op eenige buitengewoon begaafden te roemen hebben, het levenlooze van het werk der overgroote meerderheid bewijst hoe weinig het schilderen een volksgift in hen is. Hun beste werk hebben de twijfelachtigen gedaan in wit-en-zwart; abstracties, waarin de lijn het positieve tastbare tot uiting bracht. En waar wij op dit oogenblik Engelschen de geheele nieuwere kunstbeweging leiden zien, is dit een gevolg van hun ingeboren begaafdheid voor het logische, planmatige, directe, door alle toegepaste kunst gevorderd, versmolten met Keltischen aanleg tot phantaseeren en symboliseeren, waar-zonder al die planmatigheid en logischheid niets dan een geraamte zonder bekoring blijven zou. Gelijke begaafdheid moet, van alle kunsten, in de architectuur haar loon en uitdrukking vinden, en de Engelschen hebben door alle perioden heen een eigen karakter in hun bouwkunst weten te bewaren, of - waar zij copieerden - hun voorkeur getoond voor een vroegere kunst, die het sterkst door geleidelijkheid en regelmaat van rythmiek zich had doen kennen. In deze eeuw waarin het bouwen van
huizen in geen enkel land eenig doel toonde, en waarin Duitschland het voorbeeld gaf van een miserabele overladenheid in het navolgen van vroegere motieven en vormen, heeft Engeland, althans in het bouwen van land-huizen en -woningen, een ideaal van gezellige en aantrekkelijke smake- | |
| |
lijkheid gezet, dat, ook waar het zielloos nàgevolgd werd, begrip van karakter en doel toonde als nergens anders. Met de groote steen-ophoopingen in de straten van hun reuzensteden hebben de bouwers van honderd of vijftig jaar geleden nog geen raad geweten. Maar welke nieuwere menschenkorf van deze eeuw zal een eeuw later zoekers van schoonheid tot zich trekken, op hope van haar bewaard te zien als in onzen tijd? -
Er is intusschen éen vorm van Kunst, die meer dan eenig andere in Engeland beoefend wordt, en waarin het gemiddeld bereikte het gevoeligst hulpmiddel ter kenteekening van geheel het volk is. Geregelde koopers van Tauchnitz' editions kunnen nágaan in wat overvloed de Engelsche roman geproduceerd wordt, schoon zeker nog geen derde van de auteurs, die een Engelsch uitgever of zichzelf tot speculeeren in het doen drukken van hun werk bereid vinden, den Leipziger baron tot het opnemen in zijn continental editon kunnen overhalen. - Wie zich maar vluchtig zelfs op de hoogte houdt van al wat gedaan wordt, kan met gerust geweten verklaren dat geen ander volk zooveel goede gemiddeldheid voortbrengt, en dit goed gemiddelde definieeren met: zin voor samenstelling, opbouw, evenredigheid, stof- en zelfbeheersching. Het zijn niet zij die het meeste opspraak wekken en de meeste koopers vinden, in wie die qualiteiten zich sterkst doen gelden: om tot het groote publiek dóor te dringen, moet hedendaags een werk zich onderscheiden door een overdrijving - in verbeelding, gevoeligheid of strekking. Maar de goede middelmaat toont hier de discipline van verbeelding, keus en oordeel, het vermogen van schikken en onderschikken, die ik in mijn karakteristiek van de Engelschen voorop gesteld heb.
Al het voorgaande is betrekkelijk zoo generaliseerend, dat het den schijn krijgt als liet ik mij beheerschen door de theorie van hén, die uit de erfelijke eigenheden alle verschijnselen zoeken te verklaren, en - vlak tegengevoet tot wie in maatschappelijke gesteldheid de eenige kenbron van alle menschelijke eigenschappen aanwijzen - voor den invloed van het sociale moment geen oog hebben. Mijn standpunt ligt evenwel juist tusschen beide stoelen, en mijn intentie, van meetaf, was ook aan dien socialen factor toe te komen. Voor een deel, 't is
| |
| |
grif toegegeven, zijn enkele der als speciaal Engelsch aangeduide eigenschappen het algemeen verwerfsel van de klasse die de socialisten en artisten als ‘bourgeois’ plegen aan te duiden en die met onzen mond ‘gezeten burgerij’ wierd geheeten. Met àl dat blijft het sociale leven en de sociale karakteristiek in Engeland bizondere kenteekenen toonen, die niet maar met algemeenheden zijn weg te vagen. De democratie mag hier een sterke macht wezen, zij is tegelijk de steungrond en niet de antipode van de aristocratie. In Duitschland en Oostenrijk heeft de laatste haar oude overmacht meer of minder weten te bewaren door speciale bevoorrechting van Hove uit, maar in Engeland, waar de Kroon niet in staat zou geweest zijn haar gunstelingen de hand boven het hoofd te houden, is het 't volk zelf dat hun den sterken arm tot steun reikt, zooals het ook het talrijke Hof den mond open houdt, onder zwijgende conditie van een zekere presentatie in ruil er voor te ontvangen. De zoogenaamde ‘loyauteit’ der Engelschen jegens hun vorsten is essentieel een kwestie van trots. Als het er op áankwam zouden zij een aanmatiging van ‘Hooger Hand’ dadelijk weten te stuiten; zij vinden het dus allerminst noodig, om, gelijk de Franschen, die ‘Hooge Hand’ bij voorbaat van boven hun hoofden weg te jagen, zoomin als zij er tegen opzien, allerlei sociale onruststokers te herbergen, wier enkele tegenwoordigheid continentale regeeringsmannen zenuwachtig maakt; of militairen uit te sturen tot handhaving van de orde, waar zij zich zeker voelen dat hun stoere politie-mannen met éen handbeweging evenveel kunnen doen als opgestoken bajonnetten of struwelende paarden op het vasteland. Al ditzelfde geldt van den
adel, het betalen van onmetelijke jaarlijksche sommen aan groot-levende landheeren. Hún pracht, hún groote landgoederen, hún verzamelingen van schilderijen en kostbaarheden zijn niet de nà-ijver van ‘den man in de straat’, maar zijn trots. Hij voelt zich verheerlijkt tot een volk te behooren, dat zulke rijken en hun schatten onderhouden kan; hij gaat naar hun rijtuigen-optocht in Hyde Park met het gevoel dat zij daar de ronde doen hèm ten pleziere, en hij spreekt over hun fortuinen en jaarlijksche inkomens met dezelfde voldoening als waarmee dienstboden de bezittingen van hun meesters plegen te vermelden. Op hún beurt gedragen Hof en Adel zich naar die verwachtingen, en spelen, over de hoofden van de geldaristocratie heen, de rol
| |
| |
van der ‘Keerlen God’. - Voor zoover het Hof zich tot het leven en het volk in betrekking stelt, bepaalt het zich tot de rol van opluisteringskleinood bij feestelijke en weldadige gelegenheden. De mannen en vrouwen van adel doen het na, maar gaan verder. Zooals de eersten aan handelszaken deelnemen, gaan zij ook vóór in bewegingen en stichtingen tot verbetering van den volkstoestand. Tot hiertoe is de maatschappelijke strijd van deze eeuw vooral gestreden tusschen werkgever en arbeider, in en om de fabrieken, en de landadel, niet àl te tuk op de zich rijk kapende bourgeoisie, wier vermogeus stegen naarmate de zijne daalden, hielp den arbeider in zijn strijd tegen den groot-werkgever. Vandaar in dit land het dubbel verschijnsel van het democratisch conservatisme en den conservatieven werkman, de laatste niet alleen een voortbrengsel van den al door Vader Cats wáargenomen maatschappelijken regel, dat wie gisteren niets had, vandaag een hoovaardig bezitter is. De Engelsche gezeten werkman, die zijn twee à drie pond in de week maakt, lid is van zijn Trade Union en deel heeft aan de steeds rijker wordende coöperatieve verbruiksvereenigingen, is een klein-burger, wiens belangen niet op het eerste gezicht tegen die van de landaristocratie ingaan, en die op zijn beurt een aristocratie in zijn klasse vormt. Al naar de omgeving waarin hij woont, is hij een loshoofdig, zich grootmakend parvenu, of een ernstig inhaler van bij werk verzuimd onderricht, serieus, hardhoofdig denkend, leergierig. Londen heeft het ongeluk het sterkst te zijn in dit eerste soort; de meerderheid der goedverdienende Londensche werklui volgen het voorbeeld der licht-levende Society-menschen; zoekt banaal vermaak, en is, gelijk de
rijkgeworden handelaars, beursspeculanten en fabriekseigenaars - die zich aan de aristocratie hechten als klitten en haar nà-volgen als schapen - ‘conservatief’ en ‘aristocratisch’ uit ‘fatsoendelijkheid.’ De gezeten werklui van Lancashire en Schotland zijn het alleen in zoover als zij weten wat zij zich verworven hebben en niet zeker zijn van wat hun bij veranderingen te wachten staat. Hun veiligste ladder ter verdere verheffing is hun co-operatieve organisatie, die gaandeweg hen bevrijdt van den middelman en die wellicht eenmaal den werkgever voor henzelf overbodig zal maken. Zoo zij, als ‘conservatieve werklui’, den ringdam tegen het ‘socialisme’ schijnen te
| |
| |
vormen, in hun co-operatieve vereenigingen, wier ideaal doel het tegengaan van slechte en goedkoope waar, van slechte en goedkoope werkkrachten is, naderen zij het groote hulpmiddel van maatschappelijke hervorming, en op het oogenblik waarop zij hun co-operatieve productie tot den landbouw zullen uitstrekken en aldus, tegenover den landeigenaar, over den bodem willen gaan beschikken, is het met de gemeenschappelijkheid van hun belangen en die van den landadel gedaan.
Er is meer wat op eene toekomstige verschuiving van verhoudingen wijst.
Het afzonderlijk bezien van den adel en den industrie-man is ten slotte het turen op een klein stukje levens. De erfelijke landadel, met stamgoederen van eenige eeuwen, maakt een uiterst gering deel van de Engelsche peerage uit. De meeste titels in Brett's Peerage zijn fabrikaat van deze eeuw, en iederen keer dat de Koningin verjaart, dat de eeuw een jaar ouder wordt of een ministerie valt, verruilt een zeker getal mannen van den handel en de industrie, van de politiek, van wetenschap of kunst, hun personen-naam voor een klasse-titel. Het resultaat is dat, terwijl tot het ophouden van zijn staat de landadel deel gaat nemen aan de rijke-inkomsten-belovende industrie - of althans zijn naam leent aan naamlooze vennootschappen, omgekeerd de rijkgeworden industrieëelen in den adel dringen en deze ophoudt een vrije kaste te wezen, die in de botsing tusschen werkgever en arbeider aan de zij van den laatste kan staan. De samensmelting van conservatieven en liberaal-unionisten heeft het Iersche vraagstuk alleen tot voorwendsel gehad; is, inderdaad, een nieuwe groepeering van éengeworden maatschappelijke belangen geweest, zooals niet duidelijker blijkt dan uit de telkens opwellende neiging der conservatief-liberale meerderheid van heden, om de sociale wetgeving, met medewerking of zelfs op voorgaan der democratische conservatieven van vroeger tot stand gekomen, weer in te slokken. Wie met Lord Randolph Churchill de dusgenoemde vierde partij van conservatieve hervormers wilden stichten, waren de jongere restes van den landadel, die nog geen deel hadden aan de ‘public companies.’
Een der sterkst getuigende teekenen van de gestadig-aan- | |
| |
gaande overheersching van de Engelsche Behoudskern door groot industrie en groot-kapitalisme is het zich meer en meer opdringend veroverzieke en strijdlustig Imperialisme. De groei van dit laatste alléen te willen verklaren uit het bewuste inzien der middenklasse dat het behoud van de éens verkregen sociale positie op den duur alleen mogelijk is, wanneer de aandacht der lagere klassen van binnenlandsche verhoudingen afgeleid wordt, is in de politiek-sociale diagnose een gelijke fout brengen als heel de taalwetenschap van de 18e en het grootste deel der 19e eeuw overheerscht heeft: bewust denken te veronderstellen waar werkelijk onbewust gevoelen aanwezig was. Het zich opdringend Jingoïsme of militant imperialisme zou bovendien geen succes kunnen hebben gehad, zóoals het heeft, wanneer geen andere factoren werkzaam geweest waren om het ‘volk’ er vatbaar voor te maken. Over deze laatste straks. Ik wil nú alleen herhalen, dat, zoo ik de bewustheid van de politiek-sociale uitvluchtsbeweging ontken, het verschijnsel toch allereerst van toenemende financiers- en handelaars-invloed getuigt. Een sterke vloot ter bescherming van de handelsschepen; een politiek van landveroveren tot bevestiging van markten voor waren is essentieel koopmanswerk. De landadel heeft er alleen in zoover belang bij, als beide gelegenheden voor niet-ervende zonen openen, om zich een weg in het leven te maken. Maar zelf leeft hij van den landbouw, en de landbouw is het kind van de rekening bij de zich uitbreidende stoom-vrachtvaart geworden. Ook het volk ziet zich nieuwe bestaanwegen geopend, maar, of het, tot het eenvoudig omzetten van zijn werkkracht in bestaansmiddelen, al die
rompslomp van een wereldhandel behoefde, is een vraag, waarop het antwoord in elk geval niet - als voor handelsmannen en financiers - dadelijk en ontwijfelachtig bevestigend behoeft te zijn. Maar indien dus het bestaan van den Jingo-geest op den bedoelden invloed van zaken-menschen wijst, en we een gereede verklaring kunnen vinden van de leukheid waarmee de meer democratische politici zich onder dien schroeiwind gedragen, het feit dat de Klein-Engelanders aan invloed verliezen en nationalisme en imperialisme zich machtiger gaan toonen, vergt verderen uitleg. Voor een goed deel hebben wij hier te doen met een samengesteld reactie-verschijnsel, dat zich in Engeland veel later dan elders - in Duitsch- | |
| |
land en Frankrijk en Amerika - is komen vertoonen. Het is de terugslag van de toenemende mededinging in het zich inkrimpend gebied van de wereldhandel; het gevolg van Engelsch zelfgeloof en weigerachtigheid om den gewilligen commis-voyageur van den afnemer te spelen; gevolg ook van de moeilijkheid eener concurrentie tegen beschermingstarieven, die den fabrikant veroorloven den prijs zijner waren op vreemde markt met gelijk bedrag te verlagen als zij hem in staat stellen er in het eigen land op te leggen. John Bull's landbouw was door zijn achterlijkheid in het toepassen van nieuwigheden door de mededinging zijner eigen koloniën en oud-kolonie geruïneerd; zijn industrie wordt van alle kanten bedreigd. - Zou hij zich niet verweren? In Europa stuit hij tegen borstwering op borstwering van protectionistische tarieven; in zijn eigen kolonieën wordt hij bedreigd. Zou hij niet probeeren zich nieuwe ruilmarkten te scheppen? - Tot nu toe is het zijn trots geweest, dat waar hij den witten man stukken van het Zwarte Land opende, hij elken blanke van
wàt nationaliteit óok toeliet, en economisten verzekeren hem dat die politiek van edelmoedigheid ook tegelijk het best betaalt. Aan geld- en goederenhandel zeker, - maar waar blijft zijn industrie? - Is hij eigenlijk geen dwaas, als hij zijn mededingers continueel op gelijken voet behandelt? - Waartoe dienen koloniën als zij niets inbrengen, ja hem zelf nog zoeken tegen te houden? Omvat ze allen in éen band met het moederland en sluit den mededinger buiten - en wat industrie-volk beschikt over zulk een afzet-markt als hij? - Maar zoo het koopmans-imperialisme - in Chamberlain gekrystalliseerd - zich tot het begeeren van een tolverbond met het moederland en koloniëen begint uit te strekken, de uitbreidingszucht van Engelsche macht en Engelsch gezag blijft meer dan een sociaal dwangverschijnsel. Het zelfwillende krachtsgevoel van het ras openbaart er zich niet minder sterk in; en mijn karakteristiek van den lijf-Engelschman is te zwak geweest, als ik dit verschijnsel nader behoef te verklaren, inplaats van met verwijzing dáárheen te kunnen volstaan. Betrekkelijk lang is dit rasgevoel latent geweest - de omverwerping van het Roseberry-ministerie was de eerste openbaring van den omkeer tot herleving ervan. Het viel - omdat het, sinds Gladstone's heengaan, opgehouden had een macht te vertegenwoordigen: noch Roseberry met zijn geest-aristocratisme en Hamletachtige weifel- | |
| |
zucht, noch William Harcourt met zijn politieke handigheid, waren mannen die vertrouwen wekten en volgelingen fascineerden. In de politieke sociale ontwikkeling van onzen tijd is het burgerliberalisme, dat met de democratie coquetteert en haar tegelijkertijd vreest, noodzakelijk gedoemd om tusschen het behoud en het socialisme doodgedrukt
te worden. Maar het eigenaardig Engelsch verschijnsel was dat de regeering, die het vertegenwoordigde, veroordeeld werd niet om te zwakke of halfslachtige binnenlandsche politiek, maar omdat men geen vertrouwen had in haar hart voor landsverdediging. Lord Salisbury's reputatie als de man van een krachtige buitenlandsche politiek was in het midden van 1895 nog onaangetast, en er was een voorgevoel in de lucht dat in Chamberlain ten leste de sterke man gevonden zou worden waaraan het ras behoefte had om het te leiden. De gebeurtenissen, in het begin van dit jaar in Zuid-Afrika gevolgd, toonden nog duidelijker aan, wat van hem verwacht werd. Aan den éénen kant moet Cecil Rhodes gevoeld hebben, dat Chamberlain de man er niet naar was, om een door geweld verkregen uitbreiding van het Britsche Rijk te willen tegenhouden, zooals van een liberale regeering, op de Nonconformistische conscientie steunend, te vreezen viel. Aan den anderen kant moet hij beseft hebben, dat een krachtig man aan het hoofd van het koloniale departement in het moederland, zoo hem tijd gegund werd om het geloof der menigte in zich te winnen, een belemmering zou blijken voor zijn eigen zuiver Zuid-Afrikaansche politiek, zoodat hij reden had om hem vóor te wezen, en zijn eigen autonomie in dat werelddeel te vestigen, éer Chamberlain een te sterke macht geworden was Maar minder met het toevallige van een strijd tusschen twee heerzuchtige persoonlijkheden - hoeveel invloed die ten slotte op de ontwikkeling der gebeurtenissen oefenen kan - hebben wij hier te maken dan wel met de wijze waarop het Engelsche volk de gebeurtenissen in Zuid-Afrika volgde. Zestien jaar geleden was er een genoegzaam sterke stroom van ‘gewetensleven’ om Gladstone's politiek van vrijlating der
Transvalers te dragen, hoezeer ook tóen al de Jingoes fulmineerden. Dit jaar ontbreken wel de betuigingen van afkeuring, schaamte, schandespreking niet over den overval van een bevrienden Staat, maar van een ‘storm van verontwaardiging’ is geen zweem te bespeuren. Het gewetens-idealisme heeft het, ook nà den val der
| |
| |
liberale regeering, ten minste tot een reeks van verontwaardigings-meetings tegen de mishandeling der Armeniërs gebracht; maar niet éen zelfs is georganiseerd om op te komen tegen de invallen in Transvaal. Voor den achtergrond van internationaal speculatief financielisme zijn de oogen gesloten gebleven; de handigheid der vrienden van Rhodes heeft alle opmerkzaamheid weten saam te trekken op zijn werk tot uitbreiding van Engelsch grondgebied, Engelschen invloed, en druk gebruik gemaakt van wat maar mogelijker wijze op Duitsche tegenwerking en intrigue duiden kon. Dat deze twee motieven zooveel vermochten teekent den toestand. In den zich voegenden, ijverigen, zwoegenden, wèlonderrichten Duitscher voelt het Engelsche volk alvast zijn sterksten mededinger in het materieel-sociale leven. Hem weer te achterhalen vordert een inspanning, bovenal een verandering van levensopvatting en levensgebruiken, die de Engelschman niet wil of kan aanvaarden. Hij is gewoon het leven te dwingen, de Duitscher zich er naar te voegen. En, onbewust nog, voelen de landgenooten van Darwin het keerpunt in den levensstrijd naderen, waarin de beslissing vallen gaat tusschen deze twee tegengestelde levenswijzen. Naar de leer van Darwin zelf heeft de meest plooibare, de makkelijkst zich áanpassende de beste kans op eindelijke zegepraal. De geschiedenis, die van de overwinning der tyrannen en aristocraten door de volksmenigte leert, en in onzen eigen tijd wijst op een bedreigen van Engelschen door Duitschers, van de Duitschers weer door Italianen en Czechen, met de Slaven en Chineezen en Japanneezen aan het eind van den stuw, maakt ons duidelijk welk karakter wij aan die geheimzinnige anti-pathieën hebben toe te kennen. Op dit oogenblik staan de Engelschen
voor de levensbeginselen van zelfstandigheid, zelfvertrouwen, lichaamskracht, nuchterheid, hoogheid en individueele vrijheid. Zij vertegenwoordigen het aristocratisme in de volken. Tegen hen aan staan de Duitschers, de burgerlijken, groven, peinzenden, hardwerkenden, gehoorzamenden, zich voegenden. In een strijd als dezen overwint men niet door edelmoedigheid, eerlijkheid, braafheid, rechtschapenheid, al die deugden waarvoor moralisten ontgloeien. De wijze waarop Engeland den Transvaalschen aanslag begroet heeft, toont hoe deze waarheid zich meer en meer doet gelden. Het Engeland van de twee aangezichten: het braafdoende, zich verontwaardigende, en het geniepig naar
| |
| |
zich toerekenende, verdwijnt voor het éenzichtige, het openlijk brutale, zijn zucht tot de wereldheerschappij bekennende. ‘Perfide Albion’, d.w.z. schijnheilig, leugenachtig, grijpersuitstrekkende Engeland raakt afgedaan. ‘Rule Brittania, rule the sea’ wordt van een devoten wensch tot een program van actie, en in de gedachten en den toon, die het begeleiden, hooren wij dat de zee niet meer genoeg is en het Angel-Saksische ras naar de heerschappij der wereld tracht. Het heeft Australië en Noord-Amerika, en een groot deel van Azië, een goed stuk van Afrika in zijn macht; het wil méer hebben, en, in het gevoel der Engelschen hier heeft de aanslag op Transvaal de beteekenis gehad, niet van een financieelen knoeiboel, maar van een poging om de hegemonie van Engeland over Zuid-Afrika voorgoed te vestigen. De tocht naar den Soudan is een andere openbaring van hetzelfde willen: het naderbrengen van Engelsch Zuid-Afrika en het Noord-Afrikaansch wingewest: Egypte. Het vestigen der Duitsche kolonie in Midden-Afrika is voor hen het drijven van de wigge tusschen de langzaam samengroeiende stammen geweest. Nu eens met geweld, dan met list, met behulp van hun legercommandanten of hun diplomaten zullen de Engelschen trachten hun doel te bereiken, en ik zie niet in, waarom hun methode, dezelfde waarvan tot nu alle veroveringszuchtige, zich uitbreidende volken gebruik maakten, hen speciaal het epitheton van perfidie zou doen verdienen. Veel belangrijker dan hen te bemoraliseeren met een braafheid van voorzichtige zedemeesterachtigheid, die in een zelfkoloniseerend volk een teeken òf van huichelachtigheid òf van décadence is, en die van een kleiner volk tegenover een groot nogal belachelijk
staat; veel beter dan ons te bedrinken aan de groote woorden van afkeuring, door een Engelsch staatsman in oppositie geuit, zal wezen het volgen met wijde oogen van de komende verwikkelingen, den zich ontwikkelenden strijd. Hun wereldveroveringszucht vordert van de Engelschen krachten ter volbrenging, waarvan het nog alleszins twijfelachtig is of zij die werkelijk tot hun beschikking hebben. Het luide toejuichen van een man als Jameson, die geen heldenfeit verrichtte en doldriftig een onvoorbereid plan ten uitvoer wou brengen zonder de volharding tegen den immers te vermoeden tegenstand te toonen; het hardnekkig zich vastklampen aan een man als Rhodes, als viel zonder hem heel de macht van Engeland
| |
| |
in Zuid-Afrika in stukken; het oog-toedoen voor een omkoopbaarheid en toegankelijkheid voor slechte invloeden in de hoogste bestuurskringen; het gemis aan doortastendheid in het handhaven der integriteit, die voor ‘the body politic’ is als de reinheid voor het lijfleven - dit al te zaam zijn teekenen van zich nog zwak voelen voor de groote taak, zoowel als van een aangestokenheid, die slechten oogst voorspelt. In de diplomatie allerminst gelukkig tegenover de meer Oostersche sluwheid der Russen, in het militaire nog onbeproefd tegenover Europeesche strijdmachten en door al te gemakkelijke overwinningen op onbeschaafde volken eigen krachten al te licht overschattend; door de verspreidheid van hun bezittingen blootgesteld aan gevaar van gelijktijdige aanvallen op ver verwijderde punten; de eigen commercieele grootheid en voedingsmogelijkheid afhankelijk van een altijd précaire overmacht ter zee; hun kapitaal belegd in ondernemingen over heel de wereld en dus ook hierdoor gevoelig voor benadeeling op honderd plaatsen - - er is wezenlijk genoeg gevaar voor uiteenvallen van dit wonderlijk samenstel van klein lichaam en reusachtige vangarmen, voor het omtuimelen van dit topzwaar rijk, om een volk, een ras, dat droomt van bevestigen en uitbreiden van deze, anders dan met bewondering en belangstelling te volgen in zijn reuzentaak. En dit te meer, naarmate we voor ons zelf vooruit te berekenen zullen hebben, welke kansen die naderende strijd om de wereldhegemonie der rassen ons zelf op een handhaven onzer eigenheid biedt. Voor wie vooruitziet, ligt in deze overweging de oplossing van het geheim der onze belangen best dienende ‘volkspolitiek.’
Bromley, April-Mei 1896.
L. Simons. |
|