De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een dag in Benares.Zeven uur in de morgen. Melkwit doortrilt het winter-zonlicht de effen blauwe hemel. Onder en naast onze logge schuit stroomt de Ganges, de heilige rivier, die uit Vischnoe's voet komt en neerstort op Siva's hoofd. In een wijde kromming glijdt het goor bruine water langzaam voort, besloten tussen een gele zandrand, waarachter de groene vlakte met haar dotjes van uitgetande palmen onafzienbaar ver zich uitstrekt en de grauwe onregelmatige steenenstapeling van de stad met zijn hooge plekken van stil donker groen naast schel witte en vuilroode muurvlakken en zijn gewemel van helder wit en donker bruin op de breed afloopende trappen beneden. Hier is ook de lucht heilig. Wie op deze plek sterft gaat dadelik Siva's hemel binnen; de goddelike drietand stut heel dit gewirwar van paleizen, bouwvallen, tempels en krotten. Bedaard en zwijgend roeien onze halfnaakte kerels op, allengs de stad naderend. En terwijl het aangolvend gegons zich splitst in een oorverdoovend rumoer van stemmen en een wild geplas van lichamen in het water, gesneden door enkele hoog-snerpende geluiden, wordt het mogelijk in het dichte krioelen aan land, dat aan de wriemeling op een reusachtig mierennest doet denken, het gebeurende te onderscheiden. Omhoog, waar tegen de stil blauwe lucht de vlakke daklijnen, alleen verbroken door de uittartend opschietende minaretnaalden van Aurangzib's moskee, rustig de breed gestrekte steenmassa begrenzen, zitten maar weinige, wit omhulde gestalten kalm het schouwspel onder hen gade te slaan. Iets lager is 't moeilijk van mensen iets te onderscheiden, want daar stapelen de vóór en achter en naast elkander om- | |
[pagina 2]
| |
hoog schietende huizen, hier vergrauwd af brokkelend en door groen overwoekerd, ginds nog strak omlijst en helder van tint, zich tot zulk een verwarring van horizontale en vertikale lijnen, wijkende en vooruitdringende vlakken tegen de helling op, waarvoor fantastise tempelkoepels hun roode vlaggetjes en vergulde spitsen verbijsterend opheffen, dat de geboeide blik in de groote schaduwen der loggias of de kleine zwarte vensterreeksen de donkere mensenstipjes niet oplet. Beneden, het dichtst aan het water verrijzen eenige paleizen van Raja's, massief steenen gevaarten, sommigen kaal en stug, anderen opgesierd met half Westerse, half Oosterse pleisterornamenten. En daartussen, ordeloos over de trappen verspreid, liggen de Hindoe-tempels, meest bruinrood van kleur en vierkant van vorm, gevat in sierlik gebeeldhouwde zuilen, waarop zich het allergrilligste, goud-gepunte gewelf verheft, men zou zeggen: een groote heele komkommer, omgeven door vier kleinere halven, die weer oprijzen uit een bundel nog kleineren en geflankeerd zijn door piramidale uitstallingen van steenen potjes met ronde vergulde deksels. Vóór en achter deze tempels, naast en om die paleizen, op de eene plaats nog goed onderhouden, op de andere uitbrokkelend en haast begraven onder het zand, hier hoog en smal oploopend, verdwijnend tussen de huizen, elders wijd uitdijend voor een breed gevelfront, liggen de trappen, de beroemde Ghats, waarop elke inwoner van Benares en elke vrome van Indië, die er jaarliks een paar malen heentrekt, zijn voornaamste godsdienstige plichten volbrengt. Hier krielt het van witte, gele, roode, groene gedaanten, op magere beenen haastig afspartelend naar de heilige rivier of loomer terugstijgend naar de enge steegjes, de donkere gangen, de geheimzinnige gaten van de stad. En terwijl boven tegen de steilere helling de kleitint van de bodem nog zichtbaar is door het gewemel heen van de kleurvlekkende mensen, verdwijnt beneden op de zachtere glooing de grond geheel onder rusteloos dooreendwarrelende, witte tulbanden en mannejassen, zwarte kruinen, bruine lijven en roode vrouwegewaden. Een breede afplatting in het midden lijkt uit de verte wel een markt, want hier rijzen als reusachtige paddestoelen ronde, rieten zonneschermen boven het gewoel op, zittende gedaanten overschaduwend en nog dichter dan elders pakt zich de menigte om die zittenden samen. | |
[pagina 3]
| |
Alleen wat vlak aan en op de stroom gebeurt is duidelik te onderscheiden. Niet alle trappen loopen tot aan het water door. Hier en daar eindigen ze op reeksen vierkante steenen hokken, welke, van voren heelemaal open, er uitzien als kleedkamers voor baders; op andere plekken gaan ze schuil achter houtblokken en palen, of schijnen ze daaronder-door te eindigen in een vlot van bruine planken en vermolmende groene schuiten, vol hout en mestkoeken, bijeengehouden door een bos van spichtige staken, overlommerd door reusachtige parasols. En overal: op die stoffige trappen en in die kletsnatte hokken, op die rottende vlotten en die smerige schuiten, in het fel neerglanzend zonlicht en in de heldere schaduwen onder de schermen wemelt het van bruine gestalten, sommigen stil staand, zwijgend verdiept in de lange ceremoniën van het gebed, anderen zich bedrijvig reinigend en luidruchtig kletsend, nog anderen rumoerig hun gewassen kleeren uitspannend tussen de stokken. Elk oogenblik plonzen er eenigen in het gore water neer en terwijl 't daar, zoowel in de stille hoeken tussen rusteloos rondwervelende gele en roode bloembladeren, als midden in de zwartachtige uitstroomingen der stadsriolen, krioelt van proestende en snuivende lijven met half kaal geschoren hoofden, die als jonge honden lustig rondploeteren, nu en dan het bruine sop opdrinkend uit de handen of zich de tanden poetsend met hun vingers, staan boven aan de rand de naakte biddenden roerloos overeind: sommigen op één been, de oogen starend naar de zon gericht, de handen met aaneengebonden duimen recht voor zich uitgestrekt, anderen met ingehouden adem de vingers tegen hun neusvleugels aangedrukt. De heilige draad en de amuletten op de donkere manneborsten, de gouden braceletten en de blauw getatoueerde figuren op de magere bruine vrouwearmen zijn duidelijk zichtbaar en schel flikkeren tussen al het bruin de koperen vaten, welke de vrouwen hier blinkend schuren en gevuld met heilig water op 't hoofd meenemen naar huis. Mannen en vrouwen baden gescheiden, maar toch dicht bij elkander. Geheel naakt springen de eersten in het vuile bad; slechts weinig ontkleed duiken de anderen onder. Onzedelike vertooningen komen niet voor; allerhandigst weten de vrouwen van kleeren te verwisselen, zonder iets meer van hun lichaam te vertoonen, dan zij gewoon zijn te laten zien. | |
[pagina 4]
| |
Midden in het gewoel legt de boot aan en nu stijgen wij langs de verweerende treden naar het dichtste gedrang op. Om ons heen geschuifel van bloote voeten, geklap van uitgeslagen lappen, geklingel van bellen, gerinkel van voet- en armbanden, geroezemoes van drukke stemmen, hoog snerpend vrouwengezang en gekrijs van gieren azend op lijken. Spiernaakte kinderen met hangbuikjes en neusringen scharrelen tussen onze beenen door; witte koeien en grijze ezels blijven rustig liggen midden op onze weg. Nu zien we onder de rieten zonneschermen de kalme priesters zitten: handelaars in ceremoniën, die voor weinig geld de gereinigde aanhanger van Vischnoe het witte UGa naar voetnoot1) teeken, de aanbidder van Siva de drie witte horizontale strepen op het voorhoofd afdrukken. Hoogerop tronen andere priesters, welgedane gestalten met ondoorgrondelik strakke gezichten, insgelijks overschaduwd door parasols, zetelend op hooge stoelen met tafeltjes vóór zich. Betel kauwend en spuwend lezen zij op zangerige toon in de heilige boeken en als uit de omhurkende toehoorders een vrouw hen nadert, buigen zij eventjes onverschillig het hoofd, laten zich de nek omhangen met kransen, het voorhoofd besmeeren met iets wits en schuiven dan het geofferde geld op zij, waarvoor de geefster een paar bloemen in ruil krijgt.Ga naar voetnoot2) In tenten van rietmatten zitten hier ook de heilige Yogi's, geheel naakte, uitgevaste, onbeweeglike gestalten, van wie de ongekamde baard- en schedelharen overstuifd zijn met as, de levenloos strakke aangezichten afzichtelik geel geverfd, wier meestal gekruiste beenen zich nooit uitstrekken en wier armen en handen verdorren in een nooit veranderende houding. Vooral door de vrouwen worden ze aangebeden en bijgeloovig aangeraakt. We wandelen verder, het dichte gewoel uit, nu eens vlak doorloopend langs een vensterloos onderstel van een hoog, stug paleis, dan weer opklimmend en neerdalend, over trappen en stoffige paden, slingerend over onherkenbare bouwvallen, tussen roode rijzige tempeltjes door met opvlammende daken en lage grauwe heiligdommen met witte rondgewelven overkoepeld. | |
[pagina 5]
| |
Nu kunnen wij beter onderscheiden het grillige, maar keurig uitgevoerde beeldhouwwerk op de Hindoese zuiltjes, waarvan het voornaamste motief een hangend wierookvat gelijkt, de wanstaltige Biems: logge, op de grond liggende steenen monsters, oranje van kleur met zwart opgeverfde knevels en een kroon op het hoofd, de goed gesneden figuren van dansmeiden en muzikanten, welke de tempeldaken schragen, van olifanten-gevechten en van even grappige als liederlike tafreelen, die daaronder de muren versieren. Tans ontdekken we in alle hoeken en gaten, in rood steenen nissen, de afschuwelike beeldjes van Ganesha met zijn olifantsnuit, zijn drie oogen, zijn vier armen, zijn slabbetje en zijn rat, van de dansende Krishna, zoon of vorm van Vischnoe, met zijn schelp, zijn fluit en zijn houterige schaapjes, van de roode Hanoeman met de apesnoet, de staart en de dreigende knots en vaker dan die allen te zamen van de opperste Siva als linga, een symbool, dat duizenden malen herhaald, in allerlei materiaal en allerlei afmetingen, rondspookt door de straten, de tempels en de huizen van Benares. En overal, waar iets goddeliks te aanbidden valt, druipt het van geofferd Gangeswater en stinkt het van rottende bloemen en poeder van sandelhout. Op eens staan wij voor het onafgesloten crematie-terrein; niets plechtigs, niets moois is er te zien. In de zandige glooing zijn eenige ondiepe kuilen ruw uitgegraven en een hoop hout ligt klaar om die gaten met takkebossen te kunnen vullen. Zoodra een lijder gestorven is wordt hij, in witte of roode lappen gewikkeld, op een plank gebonden en door snel loopende dragers, in natte kleeren gehuld, onder het luid aanroepen van Rama, heengedragen naar de Ganges. Daar duwt men eerst de voeten van het lijk, dat nog slap is en bestrooid met sandelpoeder en bloemen, in het heilige water neer. Dan stapelt de Domra, een man van lage kaste, voor veel geld een schraal hoopje takkebossen op elkander; het lichaam wordt daarop neergelegd; een der bloedverwanten loopt er driemaal omheen, steekt het hout aan en terwijl de familie op een afstand toekijkt, verbrandt of liever verkoolt de massa onder het verspreiden van een dichte, verpestende walm. Kinderen en heiligen worden niet verbrand; maar eenvoudtg in de rivier geworpen. Een steen, waarop nog flauw de beeltenissen van een man en vrouw zijn te onderkennen, herinnert aan de Suttee, het produkt van priesterlike tekstverdraaing en | |
[pagina 6]
| |
mannelike gierigheid vereend, dat de vrouw dwong zich levend met het lijk van haar echtgenoot te laten verbranden. Daarna verlaten wij de oever en worden door enge, bochtige steegjes de stad binnen geleid. Overluifelde uitstallingen van koperen vazen, schotels, bekers en andere goedkoope waren blinken ons tegen; dieper in de huizen verborgen worden de prachtige brokaatwerken bewaard, waarvoor Benares beroemd is. De voornaamste godheid van de stad is Siva, de verschrikkelike vernieler en vurige schepper, de blauwe god, die het gift verzwolg, waarmee andere goden de Oceaan hadden willen verontreinigen, de vader van het monster Ganesha en van Skanda de oorlogsgod, de echtgenoot van Kali, van wie gezegd wordt, dat ze vier armen heeft en een keten van reuzenschedels om haar hals torst, die rood is van bloed, dat ze lijken als oorringen en in haar handen draagt, dat ze vreeslike tanden en een lachend gelaat heeft en dat ze op de borst staat van haar manGa naar voetnoot1). De gouden tempel, die aan deze Siva is gewijd, ligt midden in een netwerk van allernauwste straatjes. Drie lage vergulde torens stijgen er uit op. Daarnaast, in een diepe waterput, die bron der kennisse heet en waaruit een ondragelijke rotstank oprijst, wordt de hooge god gezegd zelf verblijf te houden. Mooi snij- en beeldhouwwerk, zoo van bladornamenten als van menselike vormen, zou hier te bewonderen zijn; maar 't is onmogelik er van te genieten, of 't zelfs maar rustig te bekijken. Want terwijl 't een vreemdeling toch al moeilik valt zich te orienteeren tussen de grillig door elkander heenschuivende donker roode en zwartachtige muren met hun geheimzinnig duistere nissen, waarin lichtjes branden voor glimmend zwarte en blinkend zilveren mismaaktheden, terwijl honden hem aanblaffen, heilige koeien hem omver loopen, bakschisch-eisende priesters hem de weg versperren, terwijl in de benauwde, verpeste gangen haast geen veilig plekje voor de voet te vinden is tussen het rondstroomende Ganges-water vermengd met urine, de hoopen rottende bloemen en rijstkorrels, de breed neergeplofte plakken koeiedrekGa naar voetnoot2), verbijsteren hem het geroep van | |
[pagina 7]
| |
kooplui, het geboem van trommen, het gebingang van gongen, het gejank van strijkinstrumenten en het gekrijs van afzichtelike bedelaars. En vreemd maar verademend is de overgang uit deze Walpoergisnacht-atmosfeer vol monsters, stanken en oorverscheurende geluiden in de kale, ledige stilte van Aurangzibs moskeeGa naar voetnoot1), die met toegemetselde voorpoort, te midden van de verschrikkingen van het polytheïsme, de bedreigde vesting lijkt, waarin de eenige onzichtbare Allah zich schuilhoudt. Toch luidt het oudste gebed der Indise Ariërs: Laten wij peinzen over de heerlike glorie van de goddelike levengever; moge hij ons begrip verlichten! En van de eens zoo zuivere, zoo diepgaande, haast alles omvattende intellektualiteit van deze zeldzame, door haar voorgangers stelselmatig veridiotiseerde natie zijn nog genoeg sporen voorhanden om in een toekomst, een verstandelik herleven van de Indiërs te kunnen gelooven. 't Merkwaardigst voor hun landgenooten zijn in dit opzicht ongetwijfeld zij, die met opoffering van hun kaste, aan Engelse hoogescholen een ontwikkeling en een kennis hebben verworven, waarmee zij, teruggekeerd in hun vaderland, het bijgeloof en de vooroordeelen trachten te bestrijden, het juiste en goede uit Indië's oude wijsheid pogen te redden. Voor de vreemdeling evenwel zijn de echte kluizenaars eigenaardiger, die, afgezonderd van het straatgewoel en wars van de publieke godsdienstvertooningen, nog een leven leiden van zuivere bespiegeling, van zegevierende strijd tegen alle begeerten, van langzame voorbereiding tot de mokshaGa naar voetnoot2). Te Benares woonde er zoo-een, dicht bij de apentempelGa naar voetnoot3). Die zeventigjarige man, Swami Bhaskanarand Sarasvati bezat niets, zelfs geen kleeren. Hij woonde in de mooie tuin van een vermogend partikulier en leefde haast uitsluitend van vruchten. Onze gids vertelde, dat hij herhaaldelik een zestal maanden zonder voedsel in een graf had doorgebracht, begraven net als een doode. Tans is hij wel broodmager en geheel kaal; | |
[pagina 8]
| |
maar zijn levendige bewegingen en schitterende oogjes spreken van een goede gezondheid en van een heldere geest. Godsdienstige onderscheidingsteekenen droeg hij niet en evenmin was zijn hoofd met as bestrooid of zijn lichaam met vuil besmeerd. Nadat hij eerst het meerendeel der Indise asceten voor kwakzalvers uitgemaakt en alle profetieën voor waardeloos verklaard had, toonde hij ons, niet zonder welgevallen, in een houten kast een marmeren beeld, dat, in de bekende houding van een Buddha, zijn eigen konterfeitsel te zien gaf. Als ik dood ben, zeide hij, zullen de vromen hier komen en mij aanbidden. Daarop aten we samen een sinaasappel, die hij eigenhandig schilde en ten slotte gaf hij ons een traktaatje mede: A dialogue between a tutor and his pupil translated from Hindi into English, waarvan de inhoud kan samengevat worden in de leer: All the Sastras, the Vedas, the Smritis and the Purans admit that inactivity is better than activity. I have explained you the duty of a KshatriyaGa naar voetnoot1) according to the Vedas, but you are at liberty to do what you like.
In de namiddag bezochten wij het nieuwere, ruimere deel van de stad. Ook hier was 't vol en druk; maar de drukte droeg een geheel ander karakter dan het gewoel aan de rivier of in de gouden tempel. Statige olifanten en langhalzige kameelen doorschreden de straten; kleurig uitgedoste groote heeren met gewapend geleide reden voorbij; reeksen grauwe lanciers stonden op wacht en gestadig groeide om ons henen de gonzend rondslenterende volksmenigte aan. De gids zeide, dat er een optocht zou komen: een bruidegom van dertien jaar, broeder van een der rijkste bankiers, ging naar zijn bruid, die juist acht jaar oud was geworden. Het schouwspel zou de moeite waardig wezen; hij ried ons dus aan boven op een rijtuig te klimmen en dan naar een plein te rijden, waar wij alles uitstekend zouden zien. Wij stegen op naar zoo'n verheven zitplaats: over de waggelende | |
[pagina 9]
| |
bok naar het schommelende dak en langzaam hobbelde het piepende voertuig voort, midden in de aanzwellende stroom van mensen, wagens en beesten. Op een onregelmatig, vrij ruim plein stieten wij tegen een opeenhooping van rijtuigen aan, enkelen gevuld met grauwe Westerlingen, het meerendeel bezet met kleurrijke Indiërs in Kashmieren shawls, met zijden mutsen op het hoofd en geborduurde muilen aan de bloote voeten. Allengs bestipten zich de platte daken van de lage huizen met een warreling van mensen, wemelende oranje, rose, blauwe, groene dotjes, scherp uitkomend tegen de bleekblauwe hemel. Daaronder in de schel wit bezonde muurvlakken, klepten de groene luiken open en vulden zich de balkons, tot de woningen porceleinen vazen geleken, waaruit kleurige bloemen te voorschijn puilden. Nog lager golfden de witte roodgevlekte mensendrommen, als door onzichtbare krachten opgestuwd, voortdurend uit de straten het plein op, een lange tijd uiteenberstend en zich verspreidend in alle openingen en doorgangen, ten slotte, dicht samengedrukt, met zooveel kracht tegen de rijtuigen opdringend, dat de rompen kraakten en schudden, de wielen omhoog rezen, de paarden op zij schoven en het omvallen onvermijdelik scheen. Maar nu rukte een heirleger rood getulbande politieagenten aan, die tierend en duwend, met hun stokken er op in sloegen, een middenpad vrij maakten en de massa opeenpakten in twee heggen langs de weg, de nieuw aanstuwende benden terugdrongen in de stegen. En toen verscheen in de monding van een straat, tegenover ons, de voorhoede van de optocht, die twee uren noodig zou hebben om voorbij te trekken. Voorop liepen eenige agenten, gevolgd door mannen in kleurrijke gewaden met rood geboorde hoedjes op, door muzikanten, die met stokken en vingers op trommen beukten of met belletjes rinkelden en door twintig jongens in 't geel, die rood omrande, doorschijnend gouden vaantjes droegen, bevestigd aan rood en zilver gestreepte stokken. Dan kwamen achter elkander elf olifanten met veelkleurige, zilver gesterde dekken op de breede ruggen en de zware koopen; sommigen leege schragen dragend, anderen zilveren bakken torsend, waarin mannen uit het volk. Mooie kornaks zaten kruiselings op hun nekken vlak achter | |
[pagina 10]
| |
de platte flapooren en boorden nu en dan hun ijzeren haak in de ruwe, zwarte huid. Tussen deze olifanten in liepen mannen met lansen van bamboe, die eindigden in ijzeren punten. Terwijl deze reusachtige gevaarten, log stappend, langzaam voorbij schokten, puilde uit een andere straat een tweede stoet te voorschijn. 't Was de Maharaja, die ook kwam kijken. Vooruit twee roode, geel getreste dragonders met gestaarte koperen helmen op het hoofd; dan een in het wit gekleede kerel met een zilveren staf in de hand en daarachter het rijtuig met een roode en een groene man op de bok, met de vorst in het blauw en zijn Dewaan in het groen binnenin en met de dragers van een zilveren pijp en van een lichtgroene parasol achterop. De beide laatsten hadden dubbelloops geweren op de rug, kromme sabels op zij. Twee dragonders en evenveel lanciers sloten deze trein. Op de olifanten volgden ruiters met roode vlaggen, ruiters met rood omwoelde pauken, een man op een kameel houdende een veelkleurig vaandel, negen in 't rood gekleede kerels, insgelijks op kameelen en weer eenige tamboers, die trommelden met stokken en vingers, eenige bellendragers, die rinkelden met hun klokjes. En nu was 't, of al de paarden en al de ponies van Indië voor onze oogen defileerden. Mooie paarden, leelike paarden, paarden met en paarden zonder ruiters, paarden met zilveren en paarden met gouden tuigen, paarden met blauwfluweelen en paarden met roodfluweelen schabrakken, tot er één verscheen, die kettingen van zilveren kralen om de nek en pauweveeren op de kop droeg. En nog was 't niet uit; want na wat muzikanten kwamen al weer paarden te voorschijn: paarden met dragonders er op en paarden met lanciers, paarden met roode, paarden met grijze, paarden met paarse kerels, paarden... paarden, altijd door paarden. Eindelik hielden de paarden op en nu verscheen een zwabberende en trillende stoet van breede planken, allen omzet met franjes van goudpapier en elk gedragen door vier mannen. Op deze planken bibberden boeketten van zilverdraad, van gouddraad, van was en van glas, in allerlei afmetingen en allerlei vormen. Dan kwam een reusachtige plank dragend een uitstalling van papieren lotussen. Op deze volgde eerst een plank | |
[pagina 11]
| |
met poppen, die danseressen voorstelden en dan tien planken met nabootsingen van ananassen, mango's, sinaasappelen en druiven. En nu, herhaaldelik afgewisseld door inlandse trommen en bellen of Engelse muziekkorpsen, kwamen, altijd weer op planken, te voorschijn: dozijnen nabootsingeu van bloemen; heele regimenten houten soldaatjes in allerlei uniformen, op kameelen, op olifanten, op paarden, te voet; een eindelooze reeks godenbeelden schel beschilderd, gekleed in fluweel en rijk opgesierd met goud en zilver; twintig levensgroote mekanieke beelden, waarvan één de buikdans uitvoerde, een ander koeken bakte, een derde een pijp rookte, een vierde lippen en oogen bewoog; geheele tafreelen kleinere poppen; imitatie's in suiker van Indië's voornaamste monumenten en eindelijk een fontein, die twee waterstralen omhoog spoot. Telkens scheen het laatste stuk voorbij en telkens braakte de straat nieuwe mensen, nieuwe poppen, nieuwe voorstellingen en nieuwe muziekkorpsen. Op de fontein volgden weer Engels-Indise troepen; op die troepen weer muzikanten en toen eerst kwamen in een lange rij van zilveren palankijnen, omgeven door dragers van gouden zonneschermen en pauweveeren, achterover liggend tegen kleurige zijden kussens, gedost in rose, witte, groene en roode zij, fonkelend van de juweelen en de parelen, insolent en lui rondkijkend met hun mooie, bleeke, uitdrukkingslooze gezichten, de mannelike bloedverwanten van de bruidegom. Al weer volgde een Engels muziekkorps en weer volgde een dito rij draagstoelen, waarin nu des bruidegoms vrienden lagen. En toen ook deze voorbij waren gegleden, nogmaals gevolgd door een muziekkorps, door een tiental roode dragers van zilveren staven en een honderdtal mannen, gewapend met glinsterende lansen, toen het rood van de avondhemel aanving te verflauwen, de gloed van Bengaals licht zich over de dichte mensenmenigte verbreidde, toen verscheen eindelik, onder een blauwe parasol met gouden stok, gezeten op een wit paard, dat overdadig met goud was opgetuigd, de dertienjarige bruidegom zelf. Op het hoofd droeg hij een gouden kroonGa naar voetnoot1) boven een breede band van robijnen; daaronder hingen de ritsen diamanten | |
[pagina 12]
| |
en parelen als een dicht gordijn over zijn gelaat neer. Zijn heele kostuum van gouddraad bliksemde van de edelgesteenten en achter op zijn ros, met de armen om hem heen geslagen, zat zijn broertje, net als hij een klompje goud rijkelik bezet met juweelen. Nog volgde een lange stoet van gouden en groene boomen en planten en toen vormde een compagnie Engelse infanterie het slot. De grap had zestig duizend gulden gekost en volgens onze gids werden al de snuisterijen en snoeperijen nog diezelfde avond verdeeld onder het volk.
Marcellus Emants. |
|