De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Letterkundige kroniek.De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders, in het Vlaamsch vertaald naar Charles de Coster door R. Delbecq. Gent, drukkerij Emilie Claeys. 1896.Een echt Vlaamsch boek, al schreef Charles de Coster het in het Fransch, en een dat meer dan eenig ander oorspronkelijk Vlaamsch geschrift, meer dan het werk van Conscience bij voorbeeld, geschikt is om bij ons, Nederlanders, belangstelling te wekken. Want hier wordt ook onze zaak behandeld: de zaak van den strijd der Nederlanders tegen Spanje. Wij zijn hier in bekend land, hooren spreken over bekende feiten uit onze geschiedenis, de namen van vriend en vijand, hier genoemd, hebben voor ons reeds van onze kindsheid af een bekenden klank. Deze legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak is als een reusachtige revue, waarin de gebeurtenissen van meer dan een halve eeuw ons voorbijtrekken, in groote lijnen en schelle kleuren zonder veel schakeering op het doek gebracht, en verhaald met die ongetemperde eenzijdigheid en die naieve overdrijving, voorwaarden voor wat bestemd is om de verbeelding van het volk te treffen. Een historische roman, als men wil, waarbij men niet te angstvallig vraagt of alles zich in bijzonderheden wel juist zoo, op dat oogenblik en in dat verband, heeft toegedragen, zoo slechts, van het standpunt door den verhaler ingenomen en in zijn licht bezien, de geschiedenis in hare hoofdlijnen waar is. Petekind van een aartsbisschop, heeft Charles de Coster - die in 1827 geboren werd en in Mei 1879 na een leven van voort durenden tegenspoed te Elsene bij Brussel overleed - zijn peter- | |
[pagina 539]
| |
al spoedig den rug toegekeerd; te Brussel is hij lid geworden van de ‘Libre Pensee’ en als hij de geschiedenis van zijn land bestudeert, voelt hij zich machtig aangetrokken door den strijd voor de vrije gedachte, voor driehonderd jaar in de Nederlanden gestreden. Nu hij in de kronieken van dien tijd de bijzonderheden van den geuzenstrijd nader leert kennen, en in gezelschap van zijn vriend den schilder Dillens de plaatsen bezoekt waar dit alles is voorgevallen, dringt het hem, aan zijn bewondering voor den wakkeren Vlaamschen geest der zestiende eeuw uiting te geven, de heldenfeiten verheerlijkend en te gelijk het roemrijk verleden als een spiegel voorhoudend aan de mannen van zijn tijd. De Vlaamsche verhalen van het leven van Tijl Uilenspiegel geven hem den vorm voor zijn boek aan de hand. Uilenspiegel zal zijn held zijn en in hem zal hij het beeld van het Vlaamsche volk, of beter nog: den geest van Vlaanderen te aanschouwen geven. Uilenspiegel heeft zijn vader te wreken, den kolendrager Klaas, type van den Vlaamschen arbeider, den braven, zachtmoedigen man die, aangeklaagd van ketterij, op de markt te Damme, in den naam van den Spaanschen koning, levend verbrand is. Het is de man van wien getuigd wordt: ‘hij was goedhartig, neerstig, gelijk heel het Vlaamsche volk dat geerne werkt en geerne lacht, dat den eed gestand bleef denwelken het aan zijne vorsten gezworen had, in den waan dat zijne vorsten ook den hunne gingen houden.’ Als Klaas zijn vonnis heeft ondergaan, verzamelt Uilenspiegel wat van zijns vaders asch, dat door zijne moeder Soetkin, in een zakje genaaid, hem op de borst wordt gehangen. Die asch zal voor hem een talisman zijn. ‘De asch van Klaas klopt op mijn borst, ik wil Vlaanderland verlossen’, roept hij uit. En nu begint hij het land door te reizen als boer, als edelman, als schilder, als beeldhouwer, zich latende leiden door zijn onverstoorbaren luim, botvierend aan zijn dollen levenslust, altijd met de gedachte, zijn vader en in hem het Vlaamsche volk te wreken. In zijn jongenstijd had hij op zijne wandelingen kleine Nele tot gezellin gehad, het bevallig buurmeisje dat zijn vrouw worden zou. ‘Dikwerf dwaalden Uilenspiegel en Nele getweëen langs de wegen. Nele ging aan Uilenspiegels arm en hield hem met de twee handjes vast. Uilenspiegel had dit geerne en sloeg soms zijn arm om Neles middel, om heur beter vast te houden, zegde hij. En dit dede heur genoegen, doch zij uitte geen woord. | |
[pagina 540]
| |
De wind voerde den balsemgeur der beemden over de wegen; in de verte loeide traagzaam de zee; Uilenspiegel stapte fier vooruit, als een jonge duivel, en Nele volgde schuchter als een heilige uit den hemel, beschaamd over 't genot dat zij smaakte. Zij leunde heur hoofdekijn op den schouder van Uilenspiegel, hij nam heure handjes in de zijne en kuste heur, al gaande, op het voorhoofd, op de koonen en op heuren liefelijken mond. Doch zij uitte geen woord. Op den duur kregen zij het warm en hadden zij dorst; zij gingen melk drinken bij eenen boer, maar zij waren niet verkoeld. En zij zetten zich neer in het gras, aan den boord van eene gracht. Neles gelaat was bleek en zij scheen bekommerd; angstig keek Uilenspiegel haar aan. - Zijt ge droef? sprak zij. - Ja, antwoordde hij. - Waarom? vroeg zij. - Ik weet het niet, sprak hij, maar die bloesem van appelaars en kriekelaars, die zoele lucht als bezwangerd met het vuur van den bliksem, die blozende madeliefjes in de beemden, die witte hagedoorn, hier dichte bij ons... Wie zal mij zeggen waarom ik heel ontroerd ben, waarom ik mij steeds bereid gevoel tot sterven of slapen? En mijn herte klopt hevig als ik de vogelen hoor zingen, als ik zie dat de zwaluwen terug zijn; ik zou willen vliegen, verder dan zon en mane. En nu eens ben ik koud, dan weer ben ik warm. Ha, Nele! ik zou van de wereld willen zijn, of duizend levens hebben voor haar, die mij heure minne schenken zou.... Maar zij uitte geen woord en, glimlachend van geluk, blikte zij naar Uilenspiegel.’ Zulke herinneringen kon Uilenspiegel op zijn reizen meenemen, maar zij zouden hem niet verhinderen, daar waar hij mooie vrouwen ziet, om het even of zij van hoogen of van lagen rang zijn, haar den cijns zijner bewondering in de daarvoor gestelde munt te betalen. Het moge Uilenspiegel heilige ernst wezen, zijn land te verlossen van het Spaansche juk, in de taveernen en bij ‘Weib, Bier und Gesang’ wet hij het liefst het mes waarmee hij den vijand te lijf zal gaan, verzint hij de ‘heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden’, waardoor hij zijn doel hoopt te bereiken.
Den strijd, die van deze ‘legende van Uilenspiegel’ den bloed- | |
[pagina 541]
| |
rooden achtergrond vormt, hebben Zuidelijke en Noordelijke Nederlanders te samen gevoerd, met evenveel geestdrift, met hetzelfde doel, maar met verschillenden uitslag, een gevolg van dien verschillenden natuurlijken aanleg, dat verschillend karakter, hetwelk nog op dit oogenblik Belgen en Hollanders, Vlamingen en Noord-Nederlanders, scheidt met een niet te overbruggen kloof. In een opstel ‘Het land van Rubens’Ga naar voetnoot1), geschreven naar aanleiding van de viering van het halve eeuwfeest der Belgische onafhankelijkheid in 1880, heeft Huet dit, met verwijzing naar het boek van Charles de Coster, duidelijk uiteengezet. Geen Belgische schrijver van den nieuweren tijd, beweert Huet, heeft den eigenlijken aard der zuidelijke opstandelingen in de 16e eeuw zoo nauwkeurig voorgesteld als de schrijver van La légende d' Ulenspiegel. Zijn held is te zeer avonturier, drinker, vrouwenjager, althans bij buien, om bij voorkeur eerbied af te dwingen. Maar op den bodem van zijn karakter sluimert gezonde levenslust, hij heeft het diep gevoel van recht, hetwelk een volk op den duur het despotisme haten doet, hij is dapper, vindingrijk en edelmoedig, zijn lichtzinnigheid zelve heeft iets elegants, iets artistieks, iets van de veder welke Teniers eenmaal zijn jonge dansende Vlaamsche boerenjongens op de muts steken zou. Maar al waardeert men dit alles in den Vlaamschen poorter, dit verhindert niet dat de verwachtingen, welke zijn optreden als aanstaand wreker en verlosser van zijn volk opwekken, niet worden verwezenlijkt. ‘Wanneer Tijl de guitenstreken zijner vlegeljaren achter den rug heeft’, zegt Huet, ‘dan zweert hij wel, bij het lijk zijns vaders, een ernstig man te zullen worden, een eerste Geus; doch hij doet zijn eed niet gestand. Alleen bij tusschenpoozen ontwaakt in hem de volksheld. Zijn doorgaande levenswijze blijft die van den zigeuner, den onverbeterlijken pretmaker, den man naar het hart van Jan Steen. Er is in zijn vrijheidsliefde, hoe vurig ook, iets negatiefs. Hij wil den koning weghebben, de priesters, de inquisitie, de rechters, die met de geestelijkheid heulen, de landvoogden, die door belastingen het volk uitzuigen, maar met welk doel? Dit begrijpt men niet, of te weinig. Wij gevoelen alleen dat Uilenspiegel in zijn recht is, wanneer het instinkt van zijn landaard hem zegt dat het leven de moeite niet | |
[pagina 542]
| |
loonen zou, zoo elke kermisvreugde er uitgebannen werd.’ En nu komt het Huet voor, dat de opstand tegen Spanje in Zuid-Nederland om dezelfde reden mislukt is, die ons De Coster's boek onbevredigd uit de handen doet leggen. ‘De Hollanders wisten beter wat zij wilden; of ten minste, onder de leiders van den opstand in het Noorden bevonden er zich die doorzagen welke partij er voor het stichten eener onafhankelijke nationaliteit van de opgewekte kalvinistische hartstochten te trekken viel. Zuchtend of vrijwillig, de Hollanders hebben zich onderworpen aan de noodzakelijkheid een vreugdeloos kalvinistisch leven te leiden... Maar onderwijl werd in Europa de strijd tegen Spanje krachtig en glansrijk voortgezet; werd in Indië een groot overzeesch rijk gesticht; werden Amsterdam de schatten verzekerd, die Antwerpen derven moest, en verrezen er, tot eer der wetenschap, beroemde hoogescholen. België heeft voor zijn meerderen levenslust, zijn krachtiger artistieken zin, gedurende meer dan tweehonderd jaren met het verlies zijner onafhankelijkheid geboet.’ Is Huet's opvatting juist en zijn Belgen en Hollanders van heden nog niet ontaard van de deugden en ondeugden hunner vaderen, dan had de negentiende-eeuwsche schrijver slechts om zich heen te zien om den levenslustigen papenhater naar het leven te teekenen. Van groote vindingsgaven heeft de Coster bij de teboekstelling van Tijls roemrijke daden geen blijk gegeven. Oorspronkelijke typen, zooals Multatuli er schiep in zijn heldendicht in proza Woutertje Pieterse, vinden wij in dit heldendicht niet. De meeste van de streken die de Coster zijn held laat uitrichten, behooren tot de bekende streken van Uilenspiegel. Lamme Goedzak, Tijl's schildknaap, met zijn onverzadelijken eetlust en zijn dikken buik, contrasteerend met de magerte van Uilenspiegel, is een goedgelukte kopie van Don Quichot's schildknaap, Sancho Pança. Even bang als Sancho om er het hachje bij in te schieten, is Lamme even trouw aan zijn meester als deze; gelijk Sancho is Lamme zoo dom als gewikst, zoo bijgeloovig als sluw. En het is zeer mogelijk, dat, wanneer we aan het zoeken gaan, het blijken zal, dat het aandeel van oorspronkelijke vinding, waarop de Coster aanspraak zou mogen maken, tot zeer kleine proportiën terug te brengen is. Maar van waar hij zijne bouwstoffen ook gehaald moge hebben, hij heeft er goed gebruik van gemaakt en er een eerlijk en oprecht werk uit samengesteld. De Coster's waarheidszin heeft | |
[pagina 543]
| |
hem ervan teruggehouden, zijn held beter voor te stellen dan hij in werkelijkheid was. Zoo, met zijn deugden en zijn gebreken, heeft hij hem overeind op zijn voeten gezet en als een levend wezen de wereld ingezonden. En Uilenspiegel, met zijn dollen overmoed en zijn grenzeloos vertrouwen in de zegepraal van de zaak waarvoor hij strijdt, met zijn schelmsch vernuft en zijn weergalooze handigheid, weet zijn weg te vinden, en, waar hij in het gedrang raakt, zich uit de hachelijkste toestanden te redden. Zelfs zulk een log voorwerp als Lamme, die, wanneer bij niet jeremieert over zijn van hem weggeloopen vrouw, droomt van de bespen en worsten en vette kalkoenen, van de bottels bier, die hij verzwelgen zal, zelfs hem weet hij in beweging te brengen en tot handelen op te wekken in het belang van de goede zaak. ‘Wij eten haring en drinken kort bier’, klaagt Lamme, ‘waar is hier onze vreugde?’ En Uilenspiegel antwoordt: ‘Ik ga het u zeggen, Lamme. Oog om oog, tand om tand: te Parijs hebben ze, in den Bartholomeusnacht, tienduizend vrije harten gedood, in de stad Parijs alleen; de koning zelf schoot naar zijn volk. Ontwaak Vlaming, grijp naar de bijl, geen genade! Daar ligt onze vreugde. Tref de vijanden, 't zij Roomschen of Spanjaarden, overal waar gij ze vindt. Denk thans niet aan uwen buik. De slachtofferen, dooden en levenden, allen ondereen, hebben ze gebracht naar den stroom en met gansche karrevrachten in 't water geworpen. Hoort ge, Lamme, dooden en levenden, allen ondereen. Negen dagen lang was de Seine rood van het bloed en de raven vielen bij zwermen op de stad neder ...... Verheug u, mijn zoon, niettegenstaande uw visch en uw kort bier. Is de nasmaak van haring wat flauw, flauwer nog is de reuk van die laagheid....... - Ik zal nimmermeer klagen, zeide Lamme, rechtstaande: haringen zijn ortolanen, kort bier is malvezij voor de vrije harten. Vive le Geus!’ Zoo is Uilenspiegel de boute-en-train, de altijd wakkere, steeds gereed om de sluimerenden te doen ontwaken, den flauwhartigen moed in te spreken, de naargeestigen op te vroolijken. ‘Woord van soldaat is woord van goud’, is zijn leus en waar hij dat woord geschonden ziet, ontvlamt hij in toorn om die schending te wreken. Door al de verwikkelingen van het drama, dat hier wordt afgespeeld, zien wij zijn haat tegen de verdrukkers allengs aangroeien. De asch van Klaas klopt al luider op zijn hart. Hoe hij het werk | |
[pagina 544]
| |
zal volbrengen, staat hem zelf nog niet duidelijk voor den geest. Kathelijne, de toovenares, heeft hem met Nele verplaatst in de wereld der geesten, waar de Sabbath der Lentegeesten gevierd wordt en waar hij van den geestenkoning, op zijn bede dat deze het rampzalig land verlossen moge, den last ontvangt, om in puin en bloed en dood ‘de Zeven’ te zoeken. Wat dit zeggen wil is voor Uilenspiegel een raadsel. En dat geheimzinnige zevental dat hem, als hij het gevonden zal hebben, de zegepraal bezorgen moet, doet den lezer wonder wat verwachten. Wees Huet er op, dat Uilenspiegel zelf de verwachtingen, die zijn stout optreden wekte, te leur stelt, als een niet minder ernstige fout is het de Coster aangerekend, dat de geheimzinnige profetiën, met dit heilig getal van Zeven in verband gebracht, op zoo weinig uitloopen. Deze grief is duidelijk uitgesproken door Francis Nautet in zijn belangrijke Histoire des lettres belges d'expression françaiseGa naar voetnoot1). Nautet betoogt, dat onder den schrijver van de schitterende bladzijden van Uilenspiegel een doctrinair schuilt, de man van de ‘sagesse moyenne’, bang voor uitersten, ook in het goede. Als men de rijke galerij van schilderijen die aan de beste stukken der Vlaamsche school herinneren en waarvan meer dan een door de ‘violence des tous’ aan Goya doet denken, ten einde geloopen is, en het geheim van die ‘Zeven’, dat ons zoo lang in spanning gehouden heeft, ons ontvouwd zal worden, eindigt de grootsche legende als de toepassing van een protestantsche preek. Wanneer de zeven ondeugden, die zich in de geestenwereld, waarheen wij weder verplaatst worden, aan Uilenspiegel's en Nele's oogen vertoond hebben, op Uilenspiegel's last, verbrand zijn, komen uit haar asch zeven andere beelden te voorschijn. ‘Het eerste zeide: - Ik hiet Hooveerdigheid en nu heet ik edele Fierheid. De anderen spraken ook, en Uilenspiegel en Nele zagen Zuinigheid komen uit Gierigheid, Levendigheid uit Gramschap, Eetlust uit Gulzigheid, Wedijver uit Nijd en Droomerij van denkers en dichters uit Traagheid. En de Onkuischheid, op hare geit, werd veranderd in eene schoone vrouw, die Liefde heet.’ | |
[pagina 545]
| |
Niet alleen blijft zoo de wijsgeerige oplossing beneden de verwachting, met de politieke is het niet beter. Na de beteekenis van de ‘Zeven’ ontdekt te hebben, doet Uilenspiegel een andere ontdekking. De geestenkoning had hem voorspeld - ik doe de aanhaling in den oorspronkelijken Franschen tekst, omdat, hoe goed de Vlaamsche prozavertaling van R. Delbecq wezen moge, de verzen in de vertaling van Johan niet tot hun recht komen -: Quand le septentrion
Baisera le couchant,
Ce sera fin de ruines.
Trouve les sept
Et la ceinture.
En nu zal Uilenspiegel de verklaring van die geheimzinnige profetie vernemen. Septentrion, c'est Néerlande
Belgique c'est le couchant;
Ceinture, c'est alliance
Ceinture, c'est amitié.
Die conclusie, zegt Nautet, is die van een goed patriot, van een uitstekend burger, maar zij verbreekt plotseling de betooverende bekoorlijkheid van het werk. Men verwachtte een wijsgeer en daar vertoont zich het schaduwbeeld van een politicus. Heeft de Coster dit zelf gevoeld, en heeft hij ons niet onder dezen indruk van zijn werk willen doen scheiden? Op de al te nuchtere verklaring van het raadsel volgt althans nog een allerlaatste hoofdstuk, een symbolisch slot. Uilenspiegel, uit de geestenwereld op aarde gesmeten, ligt voor dood aan den weg. Reeds heeft men zijn graf gedolven en heeft de ‘parochiepaap’ de gebeden der dooden gelezen, als hij plotseling overeind springt, niezend en het zand uit zijn haar schuddend, - waarop de pastoor op den loop gaat. ‘Toen keek hij rondom zich, boer en koster waren op loop gegaan als de pastoor en hadden, om rapper te loopen, spade, waskeersen en zonnescherm ten gronde geworpen; burgemeester en schepenen hielden van schrik hunne ooren vast en lagen te jammeren op het gras. Uilenspiegel ging bij hen en schudde ze. Begraaft men, zeide hij, Uilenspiegel, den geest, Nele, het hart | |
[pagina 546]
| |
van Vlaanderen? Neen! Vlaanderen kan ook slapen, maar sterven, nooit! kom Nele. En hij toog henen met heur, zijn zesde liedeken zingend, maar niemand weet waar hij zijn laatste zingen zal.’
Dit is het slot van het boek, waaraan, met al zijn gebreken - gebreken ook van samenstelling, gebreken van karakterteekening, vooral waar het den vijand, Filips II en zijne omgeving, geldt - een plaats toekomt in de wereld-literatuur, maar dat toch, naar vorm en inhoud, vóór alles een Vlaamsch boek is. Een goede Vlaamsche vertaling, gelijk deze, zou het dan ook eerst tot zijn recht doen komen en het brengen onder de oogen van hen voor wie het in de eerste plaats bestemd is: voor het Vlaamsche volk, dat er zijn hart in voelt kloppen. |
|