| |
| |
| |
Annunziata.
I.
- Toch heeft zij verstaan.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
IV.
‘Samen, Liefste, niet alleen’ ....
Veil'gende armen om haar heen;
Over haar ziel heel teeder neigen
Van een ziele gansch haar eigen;
Over haar oogen stralende oogen:
Dankende liefde haar toegevlogen;
Tot verbond van nieuwe trouwe;
Beider zielen-openvouwen;
Over hun hoofden, stil genegen,
Voelen als Meieregen van zegen,
En hoe Liefde's heiligheid
Breeder leven binnenleidt.
| |
| |
V.
O, Wonder van het worden in het Zijn!
- Rijk eeuwig Leven! met een zoet bewegen
Van uwe lippen legdet gij uw zegen,
Droomzacht en teederlijk, droomschoon en rein,
In 't hart van haar waar gij zijt neergezegen;
En lieflijk, overschaduwend het klein
Menschenbegeeren, groeit daar rein en fijn
Teederste liefde teederst leven tegen.
Engelen groeten haar: ‘Gij uitverkoorne!
Tot hoogsten bloei wil u het Leven leiden;
Tot hoogste Kracht-in-Liefde laat u wijden.’
En al meer hoort zij wat haar englen zeiden;
En al meer weet zij zich tot kracht geboren,
Ziende in visioen waartoe zij werd verkoren.
| |
| |
VI.
Op haar zacht lelie-aangezicht.
Zien Vreugd - waarbij geen vreugd kan halen.
Van een heil, dat zij nu eerst verstaat.
Om zaligheid, waarvoor 't hart te klein.
| |
| |
VII.
En of zij langs de bloemen gaat
Of onder lommer van 't jong geblaart',
Al lenteloovertjes blond,
Leven en zweven en spelen om haar
Droomlichtkindertjes fijn,
- Blozende kopjes - die vragen haar:
‘Wie van ons zal het zijn?’
Armpjes voelt zij, en zij ziet gaan
Voetjes vlug op en neder;
Mondjes lachen en kussen haar,
Oogsterretjes wenken teeder.
Blondjes en bruintjes. De heele tuin
Is vol zoet kindergewemel....
- De lach die licht van haar lief gezicht
Komt regelrecht uit den hemel.
|
|