| |
| |
| |
Het geruchtmakend huwelijk.
Naar G. Meredith.
Hoofdstuk III.
Waarin wij een oude kennis opnieuw ontmoeten, en een nieuw persoon zijn eerste kennis met de wereld maakt.
Ik heb u in vorige hoofdstukken te midden van de bergen gebracht, en ik heb u bij voornaam gezelschap geïntroduceerd; maar nu moet ik u teleurstellen, want de drift van mijn verhaal voert ons naar Londen, en wel naar een van de smerigste, berooidste wijken, naar Whitechapel: uiterst geschikt om 'n mensch, aan weelde gewoon, ervaring te laten opdoen van het vreeselijk verschil dat er voor rijk en arm op deze wereld bestaat, maar ook uiterst gebrekkig in andere leeringen.
‘Daar zijn geen morgens hier!’
Het beste stuk van den dag is weggesneden, hier in Whitechapel!
Wie sprak zoo?
Wie kon zoo spreken, anders dan Carinthia?
En tegen wien?
Wel, tegen Woodseer, onzen filosoof.
Natuurlijk zal dit samentreffen van de beiden een wonderlijk effect maken op den lezer; maar laat me een oogenblik rustig mogen vertellen, en al het vreemde, zelfs het romantische, gaat van de ontmoeting af.
Madge, moet ge dan weten, het meisje dat door Lord Fleetwood tot kamenier van zijn vrouw was gepromoveerd, - Madge behoorde in Whitechapel thuis; zij had er met haar
| |
| |
zuster een groentenwinkel. Dáar vatte ze als kind een vlam op voor Kit Ines, den slagersjongen, die een vermaard vuistvechter zou worden, en van daar was ze op een goeden dag met haar groentenwagentje uitgereden om haar held bij te staan wanneer hij onder moest doen, - op den dag dat zij Lord Fleetwood's aandacht had getrokken.
Of het nu Madge was geweest die naar Whitechapel terug verlangde, toen zij met de nieuwe gravin Fleetwood in de herberg werd achtergelaten? Neen, het was Carinthia die geen rust of duur had in 't dorpslogement, sinds haar heer gemaal van haar afscheid had genomen, dien -
Niets meer van zich te laten hooren! en zij wist dat hij haar liefhad, zooals een vrouw dat weten kan; zij wist dat zij hem liefhad; maar hij was gevlogen, - gekomen en gegaan in den nacht! Alleen in Londen kon zij hem te spreken krijgen; want zij moest hem spreken, dan zou alles terecht komen.
Zonder geld! want al waren de verteringen in 't logement voor Graaf Croesus Fleetwood's rekening, beschikking over geld had hij aan zijn vrouw onthouden, - zonder geld, en te voet naar Londen, samen! met een pakje waarin eenige kleeren waren gerold.
Was het niet alsof het lot haar voorbereidde op een wederontmoeting met onzen vagebond-filosoof? De vader van Woodseer, de schoenmaker-afgescheiden dominé, woonde in de buurt van de beide zusters van het groentenwinkeltje, en hij bezocht ze wel als hun zielverzorger. Daar vond hij in een achterkamer de gravin van Fleetwood; en zij trok hem aan door haar flinkheid, door haar opgewektheid om de handen uit de mouw te steken, door haar bereidwilligheid om de verwaarloosden van de buurt te verplegen en te steunen.
Toen de oude Woodseer aan zijn zoon, bij zijn terugkeer van de groote reis, den naam Fleetwood noemde, kwamen er natuurlijk alleen herinneringen bij hem op aan den voettoer met den rijken, grilligen graaf. Hoe vreemd stond hij te kijken, toen hem in de duisternis van het Londener achterbuurtdaglicht het tragisch berustende gezicht van Carinthia tegenblonk.
‘Er zijn geen morgens hier!’
Beider gedachten gingen terug naar den ochtend in 't gebergte, toen zij elkander voor 't eerst zagen.
Bij al de aanteekeningen welke onze filosoof naar aanleiding
| |
| |
van die ontmoeting had gemaakt behoorde ook deze: Carinthia, heilige en martelares. Die Carinthia stond nu voor hem. Maar daarom moet ge niet denken, dat hij in aanbidding voor haar versmolt. Dan kent ge onzen filosoof niet. De menschen zoeken, - en zoeken dikwijls zeer onrustig, - wat ze missen; en de grootsche eenvoud van Carinthia was ook de grond van Woodseer's hart - alleen vermengd met eigenschappen van minder allooi, luiheid, gemakzucht en zuinigheid, zooals dat bij mannen gaat. Hij had zoo precies geen medelijden met haar, evenmin als hij over zichzelf, om wat tegenspoed, zou hebben geklaagd. In zijn gedachten stond een vrouw als Carinthia boven de omstandigheden. Zal ik u zeggen wie zijn oog trok? Gij moet er hem niet minder om rekenen: het was Madge - Madge, die hij zich als kind herinnerde gezien te hebben, wanneer hij appelen in 't winkeltje kocht, Madge, op wie een straal begon te vallen van Carinthia's ongekunstelde voornaamheid, en wier aanhankelijkheid voor haar meesteres in een zelfvergetende liefde was overgegaan! Onze filosoof hield van den morgenstond, ook bij menschengezichten en menschenzielen, en Madge had een zeer appetijtelijk gezicht; wat haar ziel betreft...
Zij dacht niet veel meer aan haar vroegeren minnaar, Kit Ines; want Carinthia was haar alles, en om der wille van Carinthia dreef zij Woodseer uit zijn filosofische rust op, ja zij drilde hem een beetje. Het was in overleg met Madge, dat hij uitging om informaties te winnen aan Lord Fleetwood's huis te Londen - de graaf had zijn landgoed in Wales opgezocht - en zij was het ook die hem naar de woonplaats, in Hampshire, van admiraal Fakenham stuurde, den eenige die een hulp kon wezen, nu Chillon John en zijn jonge vrouw Henriette nog van hun huwelijksreis genoten.
Admiraal Fakenham lag met de jicht te bed. Toen Woodseer hem zijn verhaal gedaan had wilde de oude man opstaan om dadelijk naar Londen te reizen en zijn Crinny, zijn ‘andere dochter’, op te zoeken; maar hij was machteloos, en de dokter verzette zich met al zijn autoriteit tegen den tocht omdat het leven er mee gemoeid zou zijn.
‘We zullen toch samen gaan,’ zei de admiraal tot Woodseer; ‘wacht nog een paar dagen; ik moet haar zien, ik zal
| |
| |
haar helpen.’ En hij kon zich nauwelijks bewegen van de pijn.
Het bericht had hem zoo hevig geschokt, omdat hij zich verantwoordelijk rekende. Zijn Carinthia was, kon men bijna zeggen, uit zijn huis getrouwd. Niemand trok zich de zaak van die onervaren bruid aan dan hij; maar hij had haar laten gaan, hoe zwaar zijn voorgevoelens hem ook drukten. Dit was er dan van gekomen: de bruiloft, het bijwonen van een bokspartij; de huwelijksreis, een voettoer naar een groentenwinkeltje in Whitechapel.
‘Een rekel met kuren! (Men begrijpt wel wien die uitroep gold.) Hij verdient de zweep. Maar hij zal naar haar fluiten, wanneer hij berouw krijgt; ja, hij zal 't doen, let op wat ik zeg.’
De arme admiraal werd driftiger en driftiger, en de moeheid van zijn trekken toonde dat hij tegen zulke aandoeningen niet meer bestand was. Hij moest alle gedachte aan reizen opgeven. ‘Hier is een brief voor Lady Arpington,’ zeide hij tot Woodseer toen deze een paar dagen gewacht had. ‘Ik heb haar bezworen den plicht te vervullen dien ik moest nalaten. Haar invloed is groot; Fleetwood zal zich daaraan niet kunnen onttrekken. Vertel haar, spreek met haar. Mijn tijd is voorbij!’
Hij stierf, admiraal Fakenham,... maar ik heb u al gezegd dat dit verhaal de dooden laat rusten...
Woodseer, als bode; onze filosoof, een Mercurius!
Lady Arpington was een dame met een rood gezicht, een adelaarsneus en een luide stem. Ze was in staat de wereld te vertellen wat ze op haar hart had, en de wereld had maar te luisteren. Dat ze bij Woodseer's eerste verhaal de toedracht nog alleen half begreep, is natuurlijk; maar ze was met haar oordeel dadelijk klaar.
‘Wel, wel, de streken van den jongen man gaan boven alle beschrijving en verwondering. Hij zal 't moeilijk in dolligheid verder brengen: een vrouw achter een toonbank in Whitechapel. Maar wie weet? Daar zijn nog erger dingen, misschien. In allen geval, een wensch van Admiraal Fakenham is voor me een gebod. Als Lord Fleetwood in stad is, zal ik hem dadelijk hier laten komen, en morgen ga ik naar het adres dat je me opgeeft. Is het een fatsoenlijk mensch?’
‘Ze heeft de beste manieren,’ zei Woodseer.
‘De beste manieren, zegt u.’ Lady Arpington nam haar
| |
| |
bezoeker in zijn uitheemsch jasje van 't hoofd tot de voeten op. ‘Vertel me eens verder,’ ging ze voort, toen ze zijn vrijmoedig vriendelijken blik opving.
Lord Fleetwood verscheen dadelijk na de oproeping van Lady Arpington, - hij was juist uit Wales terug, geheel onbewust van wat er in Londen voorviel. Natuurlijk begreep hij welken raad hij zou moeten hooren. En zijn voornemens? Zijn voornemens waren de besten, de huiselijksten; hij wou het huwelijksjuk gaan dragen. O, ge kent Lord Fleetwood nog niet! Zijn hart was bij buien romantisch en zacht en goed; en daarenboven ge weet niet wat hij wist.
Hij had een heel persoonlijke herinnering aan zijn bruid, met rozen omsluierd, een geheim tusschen hen beiden alleen. En dat geheim vermurwde hem; want het was een toovermiddel: de betoovering van het echt vrouwelijke, en van dìe vrouw, - ongekend, onverwacht, een openbaring van de intiemste persoonlijkheid, waarvoor zelfs in gedachte geen woorden waren te vinden. Zoo rustte het te midden van den wierookwalm opstijgend uit het binnenste heiligdom van zijn ziel: een ding, zeldzaam, eenig, en lokkend, lokkend - in staat om alle duivels en adders die aan het hart knaagden te verdrijven, - Henriette!
In het uur der beproeving, op de grenslijn tusschen meisje en vrouw had zijn bruid haar gratie en lieflijkheid behouden: zij droeg, door de vuurproef heen, zijn brandende, gevoelige zinlijkheid opwaarts tot aanvallige vrouwelijke kiescheid; en het was een verheerlijking van het aardsche omhoog, naar den hemel! - Hoe? - maar hoe kon 't om iets anders zijn dan dat haar innigste wezen, plotseling opgeschrikt, in zijn loutere waarheid te voorschijn was gekomen, met dat woord: - ‘Het is mijn man’ - dat haar in haar blijde ontsteltenis was ontvallen, dien nacht... Hoe kon het iets anders zijn dan dat haar liefde, de liefde zelf, hem had tegemoet geblonken?
Liefde, niet dat ding waarover verzen worden gemaakt en waarmee gelachen wordt als het bedrog blijkt: maar de heusche passie, de vlam die in het eeuwenoude bosch door de priesteressen der Romantiek wordt levend gehouden, en waarvan een sprank gloeit, alleen in het hart der begenadigden. Dien nacht had liefde oogen, had liefde een stem gehad, en liefde was de
| |
| |
talisman geweest die den droesem van deze wereld had opgevoerd tot de kringen der seraphs...
Neen, neen, Lord Fleetwood ging zijn preek hooren met het plan om zich te laten stichten.
Hij luisterde vriendelijk naar Lady Arpington's verhaal, want hij begreep er eerst niets van.
Whitechapel!
Hoe Carinthia daar gekomen was, kon hij niet raden; maar hij wilde niet vragen.
Hard als staal viel van zijn lippen de opmerking: ‘Het is haar eigen wil.’
‘Kent ge de buurt?’ Lady Arpington stampte met haar voet op den grond.
‘Een van mijn bedienden komt er van daan.’
‘Niet het er uit komen, maar het daarheen gaan!’ Lady Arpington werd hartstochtelijk. ‘Ge kent dien poel niet; ik ben er gisteren heen gereden, en ik heb de gravin van Fleetwood gezien. Uit een dorpsherberg is ze naar Londen gereisd om haar man te vinden. Maar de man was in Wales bij zijn mijnen. En haar eenig verlangen was hem te ontmoeten. Gij hebt haar verlaten, en zij heeft haar best gedaan u te volgen.’
‘Waarom is zij niet gebleven waar ik haar gezegd heb? Dat was haar plicht.’
‘Die zaak is afgedaan. Spreek op: wilt ge haar zien, hier, bij mij; ja of neen?’
‘Onder deze omstandigheden? - Neen.’
‘Maar de geschiedenis zal bekend worden; denk er om wat de menschen zeggen; uw ooren zullen gaan tuiten van: Whitechapel!’
‘Zij kan Esslemont voor haar woning krijgen.’
‘Tracht haar dan zelf over te halen!’
‘Ik heb u mijn wil daaromtrent al gezegd.’ -
Hoe! de kaperkapiteinsdochter dacht hem te kunnen dwingen! Sprong ze nu op eenmaal uit een gemeene buurt van Londen te voorschijn om hem den weg te verleggen en een eisch te stellen aan zijn vrijheid, een eisch van onderwerping? Het manwijf! Hij voelde haat in zijn hart opkomen; zij zou zijn macht ondervinden, wanneer het ooit noodig mocht zijn.
‘Wel, ik kan me vergissen,’ - ging Lady Arpington voort met pleiten; ‘maar gij zult haar toestemming voor uw plan- | |
| |
nen niet krijgen, als gijzelf u niet gewonnen geeft en haar wilt zien. Kom, dat zou ook het manlijkst wezen. Morgen kan alles afloopen, in deze kamer. Zij smeekt er om u te mogen spreken.’
Met een vriendelijk ironisch gebaar: Spaar me, spaar me, stond Lord Fleetwood op en maakte zijn afscheidsbuiging, waardig, voornaam, onverbiddelijk.
Maar den avond van dien dag ontving Woodseer, thuis bij zijn vader, den schoenmaker in Whitechapel, een briefje van den edelman, waarin onze filosoof herinnerd werd aan den tocht in 't gebergte en te dineeren werd uitgenoodigd.
Hij ging, de vagebond, en hij kwam terug als de vertrouwde agent en secretaris van Lord Fleetwood. Een heele positie! Maar wat een verantwoordelijkheid voor een wijsgeer!
En wat 'n gebabbel in Londen! De kletsketel borrelde over en de grilligste dampen van praatjes walmden over de stad. Lord Fleetwood, zoo gingen de verhalen, had zijn vrouw op een kermis in Hongarije gevonden, en als een rechte Don Quichotte was hij bereid geweest tot een huwelijk. Verschillende kerken betwistten elkander de eer de bruigom en bruid voor het altaar te hebben zien staan. Of ze wel heusch in een kerk waren getrouwd? Daar moest iets niet in den haak wezen. De vrouw was zonder twijfel een gypsy. Op haar huwelijksdag had zij een bokspartij bijgewoond, en ze liet bij het bloedstorten zoo duidelijk haar pleizier blijken dat Lord Fleetwood, in een bui van walging, haar den eigen avond van de bruiloft als logeergast van een dorpsherberg had achtergelaten. Nu verkocht ze sinaasappelen aan een stalletje in Whitechapel.
Het moest een heks wezen. Hoe jammer dat juist zulke mannen wier geslacht een steun voor de natie is, noodzakelijk er voor bestemd schijnen om de prooi van zulke vrouwen te worden. De heksen! ze hebben den lach, den blik, den gang, de manieren; ze kennen de kunstjes; ze zijn uitgestudeerd op alle middeltjes, om het hart van rijke jongelui te bekoren, te verstrikken, in te nemen. Eigenlijk moest er voor gezorgd zijn dat de Fleetwoods dadelijk trouwden, zoodra zij uit de lange kleeren kwamen, met een deftig meisje van hun eigen kaliber. Anders vervielen ze in een soort van betoovering.
Want de wereld was gevaarlijk voor rijke jonge lui. Er
| |
| |
slopen allerlei raadselachtige personen om hen heen, die - niemand wist precies wat, maar toch zeker iets, bedoelden. Wie was die uitheemsche fiedelaar dien Lord Fleetwood aan een of ander meer in Oostenrijk had opgevischt, en dien hij nu tot zijn vertrouwde maakte, aan zijn tafel noodigde, zijn goederen liet besturen? Natuurlijk stond het in verband met het huwelijk.
De man was denkelijk de broer of de minnaar van het kermiskind en zij wilden te zamen den graaf hun slachtoffer maken. Of wisselden zij elkander af? en moest wanneer de fiedelaar de gelegenheid waarnam om Lord Fleetwood te magnetiseeren, de tooverkol op een ezelwagentje groenten rondrijden?
Wat 'n geschiedenis! Ze deed het niet voor haar plezier, dat andijvie en kool brengen aan de klanten, de Whitechapelgravin! Had men dan niet gehoord hoe ze er op stond om haar rechten te doen gelden en den graaf te spreken! Nergens was de arme Fleetwood meer zeker. Reed hij naar het Park, en wilde hij bij den ingang aan een bedelares of een bloemenverkoopster een geldstuk geven, plotseling bleek het, dat zijn vrouw hem onder die verkleeding verscheen; maakte hij een uitstapje met een jacht, en waren er muziekanten aan boord, hij kon er vast op rekenen dat op een gegeven oogenblik de opgebonden haren van een der virtuozen losvielen en de trekken van zijn vrouw voor den dag kwamen. Waar hij ook ging, zij was hem voor, en zij was naast hem. Had ze niet een heelen nacht op de deur van zijn Londensch huis gerammeid? En waren er niet nog vreemder dingen gebeurd? Een kloppartij, ergens in een uitspanningsplaats voor werklui, bij een kermisgelegenheid waarheen Lord Fleetwood een troepje van zijn vriendinnen en vrienden had gebracht, onder bescherming van Kit Ines, zijn huurling vuistvechter; een heusche kloppartij, waarbij de oolijke heks ineens uit den grond geschoten was om haar heer gemaal met een stok te verdedigen.
Maar het allervreemdste... Och neen, dat was zoo vreemd niet: juist toen die kloppartijgeschiedenis zich door de stad begon te verspreiden, - en er moet daar wel iets van aan zijn geweest - hoorde men op eenmaal dat de Whitechapelgravin, met haar trouwe volgster Madge, uit Whitechapel was verdwenen. Een paar menschen te loor! In die buurt! Kom, zoo'n gewone zaak!
| |
| |
Henriette Fakenham, - niet langer Fakenham, maar Mevrouw John Chillon Kirby - was al lang van haar huwelijksreis in Engeland terug. Zij en haar man hadden Carinthia in Whitechapel opgezocht en hadden haar willen overhalen Lord Fleetwood's aanbod van zijn landgoed Esslemont aan te nemen. En Carinthia antwoordde hun, wat zij ook aan Lady Arpington gezegd had, dat zij eerst haar echtgenoot wilde spreken. Die gril was haar niet uit het hoofd te praten.
Wel stond Henriette verbaasd over de voorkeur aan Whitechapel gegeven boven een van de heerlijkste parken en kasteelen van Engeland. De broeder zou misschien zijn gezag hebben kunnen gebruiken, maar Chillon John had zijn eigen zorgen in dien tijd: de erfenis van den ouden admiraal Fakenham liep uit op een reeks van schulden, en zijn schoonzoon, om de familieeer te kunnen behouden, moest zijn eigen bezittingen in Oostenrijk te gelde maken. Van daar de noodzakelijkheid van een nieuwe reis en van het achterlaten van Henriette in Engeland te midden van haar vroegere omgeving.
Want ondanks haar gebrek aan fortuin behoorde zij toch tot den kring van Lord Fleetwood. Een rijk en aanzienlijk man is nu eenmaal als een licht met zijn stralenkrans waarin de muggen dansen; en in de sfeer van den jongen Croesus gingen vrienden en vriendinnen vroolijk op en neer, aangetrokken en opgehouden door den weldoenden invloed van het goud en het licht.
Had Lord Fleetwood een bedoeling met zijn vriendelijkheden voor Henriette? Natuurlijk had hij zijn bedoelingen, en al was hij zichzelf ook onbewust geweest van eenige bedoeling, hij zou er toch niet van hebben kunnen afblijven om het gezelschap van zijn schoone plaagster tegelijk te zoeken en te vermijden. Maar er dwarrelden allerlei plannen voor zijn geest. Hij wou weten wat hij aan haar had. Zou zij zich laten verleiden? zou zij zich aan hem overgeven in dien stroom van ijdelheden dien hij, door zijn vermogen, voor haar kon openen? Of zou zij standvastig blijven en zijn eerbied verdienen? Lord Fleetwood verlangde dien schitterenden schaduwschijn te grijpen, om het wezen van Henriette te leeren kennen; en de schoone, levende in de vreugd van haar schoonheid, liet zich gaan, - zeker van haar liefde voor Chillon John en even zeker dat het genot van muziek en mooie kleeren en andere
| |
| |
mooie dingen als een rechtmatige portie haar toekwam. Schoon als een regenboog, vol troost voor de menschen die naar haar keken, en even verraderlijk... misschien.
Woodseer bracht haar het bericht van Carinthia's verdwijning.
Die lompe man! Had hij geen gevoel om haar het hooren van zulke tijdingen te besparen. Zij begreep heel goed, dat Lord Fleetwood zijn hand had in die ontfutseling van Carinthia; want hoe kon zijn trots den tegenstand van het manwijf en al die loopende praatjes verdragen? Maar zij kon er bij de afwezigheid van Chillon John toch niets aan doen! Woodseer wist precies als zij wie de bewerker van deze schaking was. Zou hij nu daarom zijn stelling bij Lord Fleetwood opgeven? De eigenlijk schuldige was Carinthia zelf, die Whitechapel verkozen had boven Esslemont. Het bekwam haar nu wel. Zij mocht zichzelf redden, als er ten minste kans voor haar bestond om nog boven water te komen.
Mooie vrouwen! dacht Woodseer bij het heengaan... alle broers en zusters in de wereld zullen de arme heilige en martelares niet helpen; gelukkig dat zij Madge bij zich heeft: in gezelschap van Madge zal haar geen kwaad overkomen.
Met de musschen, lang voor 't zonlicht, was Woodseer gewoonlijk op, om zijn morgenwandeling te ondernemen, waar hij levend groen kon vinden. Onze filosoof noemde dat zijn verzet tegen het stadsleven. Een van deze morgens viel zijn oog, onder het aankleeden, op een eenzame gestalte in de doodstille grijze straat. Kon het Madge zijn die daar op post stond voor zijn raam? Hij holde naar beneden, de deur uit.
Het meisje, Madge, kwam naar hem toe. ‘Ik wist dat u vroeg was, Mr. Woodseer; want wij hebben dikwijls medelijden met u gehad, mijn zuster en ik, wanneer wij merkten op welk uur u al in de weer was, en met een nuchteren maag; maar ik had er toch niet op durven rekenen dat ik hier zoo kort wacht zou houden. Gaat u mee. Ze is veilig.’
‘Waar?’ vroeg Woodseer.
‘'t Is een heel eind; ik zal u er brengen.’
Zij vertelde onder 't gaan hoe ze, een regenachtigen avond, opgelicht waren, in een rijtuig gestopt en ver, ver weggebracht. Kit Ines had het booze werk verricht met een paar handlan- | |
| |
gers. Te worstelen viel er niet, en kwaad was hun niet gebeurd, want Kit was geen man om een vrouw letsel te doen. Er waren huizen in aanbouw in een nieuwe buurt. Op de eerste verdieping van een van die verschgebouwde woningen hadden ze hun gevangenis gekregen. Ines en een kameraad betrokken de benedenkamers, en daar was alles gesloten en gegrendeld; maar de bovenramen waren vrij, en hier was ze nu.
‘Je bent er uitgesprongen!’ zei Woodseer.
‘Mijn meesteres wou 't doen. Zij wìl haar man zien, maar hij verlangt dat zij uit Londen weggaat zonder hem gesproken te hebben. Op 't oogenblik is hij meester, en hij zal toch haar wil niet breken. Ik kan 't hem niet zeggen, - hoe'n lust ik ook had, - dat hij 't, met al zijn rijkdom, er slecht zal afbrengen op den duur; en wanneer hij valsch doet, dan.... Maar ik praat, ik praat.’
‘Wou Lady Fleetwood den sprong wagen?’
‘O, zij zou 't gedaan hebben ook,’ vervolgde Madge, ‘zij is er niet eentje, om een ander voor haar te laten handelen. En ze moet oppassen, in haar positie. Eerst heeft ze me toen gewezen hoe ik, zonder me te bezeeren, moest springen. Dan ging het. De verdieping was niet hoog, en er lag een bloembed onder het raam. Maar toen ik beneden was, voelde ik me als een stok die in den grond stak; het duurde een heelen tijd voordat ik mijn voeten weer had. Daarop naar u toe. Wat is de stad leeg!’
De beiden liepen en liepen. Madge was onvermoeid. Het licht verguldde de wijzerplaat van een torenklok: zeven uur. Ze sloegen een zijweg in die hen bij een rij van pas opgetrokken stadsvilla's bracht. Madge toonde aan Woodseer de plaats waar ze was neergekomen, dan bonkte ze op de deur tot Kit Ines verscheen.
De man, toen hij eerst gezien had dat het de intendant van zijn meester was, maakte open, maar bleef in de deur staan.
‘Orders, Mijnheer?’ vroeg hij.
‘Om de gravin onmiddellijk naar het huis van mylord te brengen,’ antwoordde Woodseer.
Kit Ines keek hem aan, bedacht zich op een paar vragen, en aarzelde. Van die aarzeling maakte Madge gebruik om naar binnen te sluipen; zij haalde haar meesteres van boven en gaf bevelen aan de huishoudster. De Cerberus-vuistvechter
| |
| |
voelde zich niet op zijn gemak, hij zag om naar hulp en ontmoette den dommen blanken blik van een kameraad, dien Lord Fleetwood hem tot gezelschap had gegeven.
‘Is Madge van ochtend bij mylord geweest?’ vroeg hij aan Woodseer.
‘Verkoop toch niet zulke ezeligheden. 's Morgens om vijf uur! Wat denk je wel?’
‘Maar mylady zou naar Wales gaan!’
‘En wie zegt je dat het niet gebeuren zal, als ze eerst in mylords huis geweest is!’
Er kon toch geen kwaad bij zijn, redeneerde Kit Ines. Al leek de boodschap wat vreemd, mylady zou hem zeker onderweg niet ontloopen; hij stond er voor in dat zijn troepje Lord Fleetwood's huis zou bereiken; en daar moesten mylord en mylord's secretaris het dan verder uitmaken.
‘Een rijtuig noodig?’ vroeg hij.
Het sloeg half acht. Carinthia wou te voet gaan. Ze was zoo blij te kunnen wandelen na haar gevangenschap. Woodseer's hart kromp van medelijden als hij 't merkte.
Hij antwoordde op de enkele vragen die zij uit de volheid van haar overpeinzingen tot hem richtte, en zij hoorde dat haar broeder naar Weenen was gegaan. Haar verbeelding werd daardoor naar Carinthië en Tyrol overgebracht.
‘Een heerlijke morgen!’ Zij keek rond; de breede, schoone straten, de deftige huizen zuiverden haar gedachten van de ellende en van het vuil van Whitechapel. ‘'t Is een ochtend voor onze Alpen, Mr. Woodseer.’
‘Konden we maar vliegen!’
‘O ik heb vleugels; mijn voeten verlangen te gaan, te stijgen. 't Idée om in een rijtuig naar mylord te gaan!’
‘Mag ik u doen opmerken, mijn waarde mevrouw,’ zeide Woodseer ietwat verlegen, ‘dat ik begaan heb, wat mijn vader een Jezuitenstreek zou noemen. Ik sprak van orders van mylord aan den man die achter ons aan met Madge wandelt. Maar die orders ... Ines zelf begon er over, en toen wou ik de gunstige gelegenheid niet laten slippen.’
‘Ik was er wel bang voor,’ zeide Carinthia, ‘nu moet ik mijn kans wagen.’
Zij stonden voor het huis. Een knecht opende de deur, liet het gezelschap binnen.
| |
| |
Mylord was uit rijden in het Park.
Inderhaast schreef Woodseer een briefje aan Carinthia's schoonzuster; de bediende bracht het dadelijk, en het kwam weinig minuten later de schoone Henriette ter hand.
Een nieuwe stoutigheid van Carinthia! Wat moest een arme vrouw, wier man ver weg was in Oostenrijk, haar zuster aanraden? wat moest ze doen? Ze zette haar hoed op en ging Lady Arpington die een paar huizen verder woonde om haar meening vragen.
Nu, om die te zeggen was Lady Arpington nooit verlegen. ‘Het is beter zoo; de vrouw behoort in 't huis van haar man. Wij gaan er terstond heen, misschien heeft de gravin van Fleetwood onzen steun noodig.’
Zij vergezelde Henriette Kirby op straat. In de verte zagen de beide dames een ruiter aankomen.
Het was Lord Fleetwood. Hij steeg af bij den stal en wandelde in gedachten. Daar kwam uit zijn huis Woodseer hem te gemoet. De graaf was in een goeden, zachten luim. Met een paar woorden bracht zijn secretaris en vriend hem op de hoogte van de gebeurtenissen van dien morgen, en Woodseer wist grappig en overredend en eenvoudig te wezen, als dien morgen aan de Königsee toen zij elkander voor 't eerst zagen. Hij maakte zijn edelen kameraad aan 't lachen; zoetjens werd de machtige man, het kurige kind, naar huis, naar de tegenwoordigheid van zijn vrouw, getroond.
Op 't punt om binnen te gaan, bemerkte hij de nadering van Lady Arpington met Henriette; hij maakte een zwenking, trad een paar stappen op haar toe, en den hoed afnemend:
‘Mijn waarde Lady Arpington, wat komt ge juist van pas! Als de vijand het hart van de citadel bezet heeft, is er geen schande in de overgaaf. Vertel haar dat ze het huis mag hebben, nu ze het zoo verkiest. Dan kan ik Esslemont nemen. Bij voorbaat mijn dank.’
Hij maakte zijn buiging voor de twee dames, - want Henriette had ook haar deel van zijn beleefdheid, - en wandelde op, schitterend vroolijk als staal, en even hard.
Lady Arpington hield een uitroep in, en neeg beleefd; maar Woodseer was ontsteld van den afloop: ‘Hij wou in huis komen,’ zeide hij tegen de dames als voor eigen verontschuldiging.
| |
| |
‘En hij zal er berouw van hebben dat hij zijn ingeving niet is gevolgd,’ antwoordde hem Lady Arpington. ‘Mijn raad aan de gravin van Fleetwood zal wezen om te blijven waar zij eenmaal post heeft gevat, voet bij stuk.’
Maar Lord Fleetwood, zoo hij al naar Esslemont vertrok, bleef daar niet langer dan een paar dagen. Hij keerde naar Londen terug, en nam er zijn intrek in een hotel op weinig passen afstand van zijn eigen woning, en onthaalde zijn vrienden op rumoerige, dolle festijnen, en speelde wild. Een edelman, hij, de rijkste van het Vereenigd koninkrijk, kon toch het veld niet ruimen voor een vrouw met Whitechapelmanieren.
De wereld praatte en meende en loog en rekende uit hoeveel tijd het nog zou duren tot het echtscheidingsproces begon. Goed dat er geen kans op kinderen bestond!
Croesus was er boven verheven. Hoe sterk voelde hij zich niet! Wanneer hij den nacht aan de speeltafel had doorwaakt, liet hij zijn paard voorkomen en maakte verre tochten, of hij bezocht zijn vriend Lord Feltre, den Jezuiet zooals hij genoemd werd, en sprak met hem over godsdienst en boete.
Wat de wereld het hoofd schudde en kakelde! Zij begon na te tellen welke sommen en goederen de graaf al aan de Roomsche kerk kon nalaten, wanneer hij overging en monnik werd.. als ze stellig van hem geloofde. Maar de vrienden en vleiers van Lord Fleetwood maakten zich nog niet ongerust: een luim en een nieuwsgierigheid meer van iemand die vol grillen stak!
Geen mensch kon weten wat er in Fleetwood's hart omging. Woodseer werd niet meer toegelaten, en de stijf gepreste lippen, het knappe marmeren gezicht van den graaf verborgen zijn geheimen.
Op een dag dat hij in het Park reed zag hij een vrouw, zijn vrouw, langs het pad. Het pathetische gezicht van Carinthia keek naar hem op. Er was geen traan op te zien, maar de oogen stonden smeekend met de kracht van tranen. Hij ging voorbij zonder een blik, zonder een beweging van het gelaat, zonder een gedachte.
Dien zelfden avond kreeg Lord Fleetwood een briefje in den derden persoon gesteld, uit naam van Lady Fleetwood, maar niet in haar hand, hem meldende dat zij zich aan zijn wensch
| |
| |
onderwierp, en volgens zijn beschikking naar het landgoed bij de mijnen in Wales zou vertrekken.
Zoo had Croesus zijn zin.
‘Een maand kan zij nog in Londen blijven,’ had Lady Arpington gezegd, toen zij van haar onderhoud met Carinthia, in Fleetwood's huis terugkwam. ‘Dan zal de toestand voor iemand in haar positie onhoudbaar worden,’ en ze trok de wenkbrauwen op alsof ze verder zoo weinig mogelijk meer met de zaak te doen wou hebben.
Haar woord was tegen Henriette gericht. ‘Zoo ge vertrouwen in haar hebt, houd haar dan gezelschap.’ Verder liet Lady Arpington zich niet uit.
Henriette kwam met haar schoonzuster samenwonen. Zij was bij de ontmoeting in het Park geweest; en toen Carinthia thuis zich met wanhopige cordaatheid gereed maakte om naar Whitechapel en naar den omgang met den ouden Woodseer terug te keeren, had de deftiger schoonzuster het verblijf in Wales geopperd en haar plan doorgedreven. De terneergeslagen vrouw liet haar begaan. Wales, Whitechapel, het was thans alles voor de gravin van Fleetwood één.
Er bestonden dus geen moeilijkheden meer. De wereld kon zich bij het feit van deze fatsoenlijke scheiding tusschen man en vrouw neerleggen; Henriette mocht weer aan zich zelf gaan denken; en zelfs Chillon John die in Oostenrijk het bericht ontving was niet ontevreden met deze oplossing.
Een triomf voor Lord Fleetwood!
Zou hij het dubbele, wilde leven lang hebben volgehouden? Neen, hij voelde hoe zijn gezondheid afwisseling en zeelucht noodig had. Een reis met zijn jacht over de Middellandsche zee was een uitkomst. Lord Feltre, ‘de Jezuiet’ werd voor reisgezel gekozen, en te zamen zochten zij de heilige plaatsen in Palestina op, vertoefden in Syrische kloosters, spraken met wijze en heilige mannen, - een lange, lange tocht van maanden. Dan bracht het jacht hen terug over de Middellandsche zee, en zij kregen genoeg van elkander, ja, zij kibbelden in hun kleine ruimte. Lord Feltre bleef ergens in een stad van Italiëachter. Zoo kwam Lord Fleetwood alleen in Southampton aan, na meer dan een half jaar uit Engeland geweest te zijn.
| |
| |
Brieven wachtten hem, al van ouden datum. De eerste was van zijn zaakwaarnemers. Zij stuurden hem het officieele stuk, uit Wales ontvangen, van de geboorte van zijn zoon. Een schrijven van Woodseer lag daarnaast.
Onze goedhartige filosoof had het voor zijn plicht gehouden naar Wales te trekken zoodra hij kon rekenen dat de jonge moeder van haar kraambed was hersteld, en hij berichtte dadelijk zijn eerste indrukken aan den hoogen vriend en beschermer. Wat 'n vriendelijke tooneeltjes schilderde zijn pen, lichtweg, zoo weinig poëtisch mogelijk, want hij wist dat een Lord Fleetwood zich niet door wat gemaakte poëzie laat lijmen.
Eén schildering trof den echtgenoot. Hij las hoe Lady Fleetwood en Madge op een wandeling een lammetje geholpen hadden dat van een steilte naar beneden gekomen of gevallen was en niet meer naar boven kon klimmen. Die diepe kuilen tusschen de heuvels van Wales met wat stilstaand water op den bodem kende hij goed. Hij herinnerde zich de plek, die Woodseer beschreef, met haar klompje berkenstruiken op den top van de hoogte; als jongen had hij over den rand in de diepte gekeken en 't nooit gewaagd om af te dalen. De vrouw met de bergvoeten kon het gedaan hebben, zij alleen. En hij begreep nog niet hoe het haar gelukt was, met het beestje in de armen weder naar de hoogte te komen. Madge moest haar hebben geholpen. Hij zag het tooneel.
Maar mocht een vrouw zich aan zulke gevaren blootstellen, wanneer ze een kind had dat haar hulp behoefde, dat misschien op dat oogenblik naar haar schreeuwde!
Lord Fleedwood beschouwde zijn vaderschap nog met het oog van iemand die een tafereel bekijkt. Zijn gevoelens dreunden in de verte. Hij wist niet of hij die geboorte van zijn zoon moest houden voor een band tusschen Carinthia en hemzelf, dan wel of hij die gebeurtenis moest aanzien als een nieuw bewijs van haar verzet en haar dwarsdrijven.
Wat zouden de menschen zeggen? Kon 't hem dan schelen wat achter zijn rug werd gefluisterd? Hij dorst de wereld aan,
En tegelijkertijd - het was op weg naar Londen dat zulke gedachten hem bezighielden, - sprak er een stem en vertelde hem met hoeveel meer overtuiging en flinkheid hij ieder oordeel van de menschen zou dragen, wanneer hij, daar thuis
| |
| |
onder zijn brieven ook een paar regels van Carinthia zelf vond, een kennisgeving van de moeder...
Er was niets van haar, in Londen, geen woord, geen vodje papier. Zij wou dus niet onderdoen. Zijn naam stelen en bevuilen kon zij wel, maar berouw toonen, begrip hebben van haar verhouding, vraag haar dat niet.
Hij haatte haar in die dagen dat hij tegenover zijn vrienden zijn trots en zijn onverschilligheid moest bewaren; hij haatte haar omdat zij hem kwaad deed, en hij kon haar niet vergeven dat hijzelf haar kwaad had gedaan.
Want hij was goed voor dieren en ook voor menschen. Men prees zijn edelmoedigheid, en hij toonde zich edelmoedig. Alleen die vrouw, die hem een zoon had gegeven, die hem over de tong deed gaan, hield zich nu koel.
Dan kwamen weeke gevoelens bij hem boven. Zou hij naar haar toegaan in Wales? Maar hoe was 't mogelijk zoolang hij de slang in zijn hart niet had gedood. Henriette, de stralende schoonheid! Zij was moeder geworden evenals Carinthia, en haar gestalte had een rijpheid gekregen dubbel aantrekkelijk voor hem... Of stootte zij hem af? Hij wist het niet, en hij wou het weten, hij zou haar beproeven. Was zij het ijdele schepsel dat voor de verleiding van zijn rijkdom in 't eind zou tuimelen van haar deugdvoetstuk? Of was zij heusch braaf? In beide gevallen kon hij haar links laten liggen? En dan naar Wales! Maar Carinthia moest hem tegemoet komen, uit zichzelf.
Een van zijn vriendinnen verschafte hem een brief dien Henriette van haar schoonzuster uit Wales gekregen had.
‘Ja, mijn arme broeder!’ schreef zij. ‘Ik weet in wat voor verlegenheid hij is, en ik kan niet helpen. Zoo arm wordt ik gehouden dat ik zelfs over de kleinste som geen beschikking heb. De menschen hier beginnen van me te houden, - en 't zou mijn verlangen niet wezen, maar als mylord mij een inkomen van eenige duizenden gaf, zou ik gaan waar hij maar wenschte. Engeland verlaten of Esslemont betrekken of naar die buurt van Londen heen waar Mr. Woodseer woont, - ik sta overal voor klaar. Als ik maar geld had om mijn broeder bij te springen, en mijn kind bij me mocht houden totdat het naar school ging. Op dat accoord onderwerp ik me aan alles.’
| |
| |
Hij had haar dan toch in zijn macht, Carinthia! en zij zou den druk gevoelen. Geen geld in handen!
Zeg toch niet dat Lord Fleetwood slecht was. Allerlei edele stroomingen gingen door zijn bloed; hooge plannen stonden voor zijn geest; van zelfkennis had hij zijn portie. Maar hij was rijk.
En rijkdom is een pijniger.
Wat kan ons zoozeer de overtuiging geven van de werkelijkheid van ons bezit als onze macht om pijn te doen, om te verschrikken ...
Zoo was zijn roekeloos gevoel geweest dien nacht, toen hij den schat ontdekte die hem boven allen te beurt was gevallen, en waarna het diepste en geheimste van zijn ziel heenverlangde met zacht, teruggedrongen geweld, - dien nacht van zijn overmoed, toen hij den blik van scherp staal waarmee zij uit het bed sprong om zich tegen den indringer te weren, had zien ondergaan in de weelde van de bruid als zij herkende wie het raam was binnengekomen, en verslagen en verrukt stond in het maanlicht spelend op haar trekken:
‘Het is mijn man!’
| |
Hoofdstuk IV.
Beschrijft de dolheid van honden en menschen.
Carinthia in Wales. Een buiïge Augustusmaand dreef naar 't Welsh bergland de bijtende atmosfeer van den Oceaan. De oude kapitein, Carinthia's vader, had haar door zijn voorbeeld geleerd wat genot er in was ‘zee te ruiken’ als hij op eenmaal onder de wandeling stil bleef staan om met open neusgaten de heidegeur in te snuiven, die hem aan het wijde sop deed denken, en haar verbeelding dan alle zeilen bijzette om een tipje te zien van zijn vroegere heldentochten op zee. Nu ze volop de lucht van den golvenden westenwind inademde, 's morgens in haar gang over de heuvels wanneer ze gelijk met de zon was opgestaan, voelde zij zich een oudere dochter van
| |
| |
haar lieven ouden vader, en zusterlijk wandelde zij met het onervaren meisje dat zij, heel uit de verte thans, naast hem zag huppelen langs de woudhelling van het gebergte, al luisterend naar wat hij vertelde, en al bezig in haar kleinen geest om zich den lokkenden, bont gemarmerden schaduwschijn te schilderen van een onbekende, onbeproefde wereld.
Die oudere dochter had schipbreuk geleden; maar ze was niet ondergegaan; dat bleek uit de onbewolkte levendigheid waarmee de jongere voor zich uit keek in het leven. Menschen met verbeelding, wanneer ze moed hebben, kunnen nooit, in 't ongeluk, de blijde hoopvolle portie van hun jonge dagen kwijt raken. Carinthia leefde in de twee personen; het zou haar een doodwond geweest zijn wanneer ze ooit had kunnen toelaten dat haar jongere ik bedroefd was. Maar die oudere, meer ervaren ik - aan die was 't verboden om in de toekomst te kijken; en voor haar kind had zij evenmin het uitzicht in een blijde onbeperkte ruimte. Zij zag het opgroeien in een grijsgrauwe omgeving van deftige straten en pleinen, en ze stal een liefkoozing tusschen de gevaren in, doorstane gevaren aan genen kant en nieuwe gevaren voor den boeg.
Want zij wist nu den haat van haar man; en de erfgenaam van zijn huis, het kind van een gehate moeder, werd voortdurend bedreigd door een niets ontzienden tiran. Eerst de geboorte van haar zoon maakte den schrik en den tegenstand bij haar wakker. Toen zij hem nog in haar schoot droeg had zij nooit het gevoel van een opgejaagd dier dat voor zijn leven vecht; en in dien tijd had zij zich dikwijls bedacht: deed ik wel goed hieraan? en was ik daarin niet in 't ongelijk? Maar nu: ze geloofde in niet anders dan zijn vijandschap; het was een oorlogstoestand, en voor 't gevecht valt alle aarzeling of zelfkwelling weg.
Was zij erg gevoelig voor de beleediging die haar persoonlijk was aangedaan? Nu, het gebeurde soms wel dat haar vader haar de biecht afnam en wou weten hoe het met zijn kleine Carin ging; dan kwam haar ziel in opstand tegen de ondervonden grieven en zij antwoordde hartstochtelijk als de echte dochter van haar vader. Maar gewoonlijk was zij te veel een vreemdelinge in wereldsche zaken, om niet genoeg te hebben aan haar eigen goede geweten. Zij zou alles vergeven wanneer zij maar rustig kon zijn omtrent haar jongen en Chillon kon
| |
| |
te hulp komen. Haar liefde voor haar broeder, den eenigen man dien zij thans nog liefhad, bond haar, de verlatene, de hulpelooze op de pijnbank en haalde haar onnoozele, niets-gevende smartkreten uit de gepreste keel.
Maar zoo'n ochtend op de kale heuvels met hun gladgeschoren heidegrond, klinkend onder haar springveeren stap, verjoeg alle nevels van de verbeelding. In haar hoofd gingen de gevleugelde gedachten aan den arbeid, en bouwden vast de omheining voor de groote dingen die Chillon zou tot stand brengen - wanneer de gevaren van het oogenblik voorbij waren. De opeengolving van de groote naakte heuvels met de wolkendrift daarboven, lucht en landschap in beweging, brachten haar geest in gloed onder het klimmen en blijheid blonk in haar gestalte, harmonieus rijzend met den flinken toon van de natuur.
Toch moest ze van de hoogte niet zien naar de plek waar, halfweg tegen een heuvelhelling op, het kasteel van haar heer gemaal aan den zoom van een bosch te voorschijn kwam. Het was geen oud slot, zooals men ze in Wales hier en daar nog vindt, op een rots bij een bergstroom, maar een gebouw uit de achttiende eeuw met aanspraken op voornaamheid en bouwmeesterlijken kunstzin. De lange reeks van vensters keek blind en dood in de vallei; een ziel en een haard bezat het huis niet; er lag schrik in zijn leegte.
Hoe anders de woning daar ginds in het gebergte van Karinthië, levend door de tegenwoordigheid van haar vader! Hier was de meester afwezig. Hij verscheen een enkele maal, uit vreemde gewesten, vreemd, en stond voor de verbeelding van de menschen die hem toebehoorden als een onbekende, vijandige macht die zijn werking deed gevoelen in handelingen van een onverklaarbare tyrannie. Niemand hield van hem, en de mijnwerkers op zijn bezittingen leefden in onmin met den agent van Lord Fleetwood. Nu al geruimen tijd stond de arbeid stil, omdat er een geschil was over de loonen. De menschen morden en verarmden, maar mylord liet niets van zich hooren. In Karinthië, aan de mijn die haar vader toebehoorde, kwamen ook wel moeilijkheden met het volk voor; daar had de oude kapitein dan altoos dadelijk door zijn woord en zijn voorbeeld vrede gesticht; en wat zou hij het hart hebben weten te winnen van deze Welshmen die hem zooveel
| |
| |
naderbij stonden! Maar een groot heer, verwend door zijn rijkdom, beschouwde zich als zoo hoog verheven boven gewone menschen!
Carinthia voelde voor den nood der slachtoffers van hun eigen hardnekkigheid en van den harden zin van anderen; zij deelde levensmiddelen uit van den voorraad op het kasteel, zij bezocht de huisgezinnen, niet afgeschrikt door een norschen blik, maar vertrouwend op de goedheid van de menschen; misschien wel hield zij zich voor hun gelijke in hun leed, en in hun strijd met den machtige.
Neen, de blijde ruime wereld was gesloten voor die oudere dochter, op haar wandeling met het herinneringsbeeld van haar geliefden vader; maar die jongere ik moest toch vrij blijven uitzien, denkend aan de goede dingen van de aarde, en aan de goede mogelijkheden van deze wereld: de versche zoute morgenlucht, de ijlende wolken, de golvende grond en de open baan voor heldendaden, zooals de handelingen van haar broêr zouden wezen....
Een verrassing bij haar terugkeer op 't kasteel! Kit Ines was op komen dagen, gestuurd door Lord Fleetwood, die zijn vrouw niet veilig rekende te midden der ontevreden mijnwerkers, en 't liefst haar zou hebben overgehaald om Wales te verlaten. Dadelijk dacht Carinthia aan een plan om haar kind te rooven, en zij hield haar kleine troepje bijeen om de wieg en het wagentje van haar zoon, met Madge aan 't hoofd tot noodige verdediging, want Madge kon Kit Ines nauwelijks meer uitstaan.
Woodseer verscheen weinig dagen later; hij wilde haar geruststellen omtrent de plannen van mylord, en bood haar, uit zijn naam, Esslemont als woonplaats aan, voor haar en het kind. ‘Want hij is eerlijk,’ verzekerde hij, ‘en wil geen kwaad doen.’ Ja, Woodseer liet doorschemeren: wanneer Lord Fleetwood zich nog niet in Wales had vertoond om de zaak met de mijnwerkers bij te leggen, dan was de reden daarvan eerder toe te schrijven aan een zekere vreesachtigheid om samen te treffen met zijn vrouw. Hoe lang was mylord al niet voornemens over te komen! en telkens stelde hij uit, terwijl hij nu weer, daar zijn tegenwoordigheid niet meer gemist kon worden, den uitvoerigsten weg, met zijn jacht over zee, had gekozen.
| |
| |
Alsof Carinthia in zulke betuigingen vertrouwen kon stellen! Toen zij eenmaal zeker was van Lord Fleetwoods aankomst verliet zij met haar kind en haar bediening het kasteel om bij een vriendin haar intrek te nemen.
Wat dacht Croesus Fleetwood wel, nu hij in Wales voet aan wal zette, en nu hij eindelijk met zijn vrouw onder een dak zou wonen, - want hij wist niet beter of dit hing hem boven 't hoofd? Daar lag iets prikkelends in de voorstelling van die half verlegen, half wilde vrouw die hem op 't kasteel wachtte. Zou hij zich als een goed gemaal gedragen, of zou hij den despoot spelen die, ontevreden zijn bevelen verwaarloosd te zien, te nauwernood naar zijn weerbarstig slachtoffer omkijkt?
Bij zijn agent, waar hij 't eerst afstapte, natuurlijk, om het belangrijkste, de zaak der mijnwerkers, te bespreken - vernam hij van Carinthia's vlucht. Hij verloor zijn humeur en werd onhandelbaar. Zijn stemming verbeterde er niet op als hij het kasteel naderde en er geen spoor van welkomst was van die iemand die hem ‘mijn man’ genoemd had.
Woodseer moest de uitwerking van zijn zwarte luim ondervinden. ‘Je bent niet erg gelukkig geslaagd hier, in je opdracht,’ zei Fleetwood hem zonder zich zelfs de moeite te geven van een groet.
‘De gravin houdt van de lucht van Wales,’ antwoordde de ander.
‘Ik verlang dat ze hier vandaan gaat.’
‘Zij verlangt eerst u te spreken.’
‘Daar kiest ze een raren weg voor. Morgenochtend rijd ik weer naar mijn jacht dat in Cardiff is.’
De agent was aan 't diner genoodigd; er werd gesproken over mijnen en loonen, en nog eens over loonen en mijnen. Toen de beiden alleen waren, laat in den avond, en Fleetwood voort wou gaan met over mijnen en loonen te spreken, schoot Woodseer, die zijn man kende, voor den dag:
‘Ik weet niet waarvoor ik u hier meer van nut ben, hoe nuttig mijn betrekking ook voor den toestand van mijn beurs mag wezen.’
‘Houd je proza voor je, Woodseer!’
‘Zult ge de gravin gaan opzoeken voor uw vertrek?’
‘Ik denk er niet aan.’
| |
| |
‘Om een gewond beest niet te trappen zoudt ge eerder een paar pas omloopen!’
‘Ik zie hier geen wond aan het beest.’
‘Ge maakt gebruik van mijn beeldspraak om een trap uittedeelen.’
‘Zeg me waar je heen wilt, Woodseer.’
‘Nergens anders dan naar het verzoek aan u om een paar stappen te loopen en een menschenkind verdriet te besparen. Het is alleen een kwestie om de beenen wat beweging te geven.’
‘De dame schijnt haar beenen gekregen te hebben om weg te loopen; laat zij ze nu eens gebruiken om haar terug te brengen.’
‘Wat geeft het dan dat ik hier ben, wanneer ik u niet eenmaal de waarheid voor mag houden die gij beter dan wij allen kent! Alsof ge niet in ons hart kunt lezen, in mijn hart evengoed als in 't hart van die weergalooze, onschatbare dame. En gij verkiest haar te omnevelen in de wolken van uw luimig humeur. Zij was niet uw partuur, toen zij hier in 't vreemde land aankwam zonder een enkelen vriend, en ieder nieuw voorval.... Bedenk toch wat een vreemden tijd ze had na haar huwelijk! Die overval toen zij haar kind al droeg.... Er is daarover een boek van een Schotschen dokter, over de schokken tijdens de zwangerschap. Zij zal u blijven wantrouwen totdat zij u gaat begrijpen wanneer gij met haar samenwoont.’
‘Groote God!’ zuchtte Lord Fleetwood, ‘wat 'n dieren die vrouwen: je trouwt er een, en dan ben je verplicht om medische boeken te gaan lezen.’
Maar Woodseer werd warm. ‘Denk er aan, mylord; ge verspeelt uw eenige kans om een gezond, flink leven te leiden. Hier vindt ge de vrouw, van alle vrouwen, in staat om u in den grond te planten, u te snoeien, en uw groei een richting te geven. Noem haar een dier, geef haar op, en ik zal u zeggen waar uw bestemming ligt: in een gekkenhuis of in een monnikscel. O wanneer ge den tyran wilt spelen zal ik u rauw met de dingen op 't lijf komen vallen.’
‘Zeker, zeker, je bent niet op je mond gevallen,’ zei Fleetwood met zijn vriendelijkste stem. ‘Maar vertel me eens, waar hebt ge de gelegenheid gehad om die “weergalooze, onschatbare” van alle dames te bestudeeren.’
‘Ik zal u de bron van mijn kennis noemen, en een zwak- | |
| |
heid erkennen van mijn gevoel,’ antwoordde de filosoof. ‘Om iemand te kunnen schatten moet ik 'm zien in den spiegel van het gevoel van een ander. Ik schatte, naar mij dacht, de dame op haar waarde, totdat haar beeld voor me stond in het hart van een ander. Toen zag ik vademen dieper. Natuurlijk, want ik voelde warmer. Ik ging door het bloed van de ander om mijn indruk te krijgen.’
‘Wie die andere?’ vroeg de graaf scherp.
‘Ik wil ze met pleizier noemen,’ antwoordde Woodseer. ‘Het was 't meisje, Madge.’
‘Zoo!’ en Fleetwood die hem bij zijn laatste woorden gespannen had aangekeken, begon sarcastisch te lachen. ‘Is 't noodig je eerst te warmen aan 't hart van Madge voor je de deugden van de dame kunt naderen?’ En meteen schoot hem toch voor den geest het gezicht van de twee vrouwen boven op de koets, toen de arme bruid haar hand achter zich toestak aan het beangste kind, biddend voor haar minnaar, onder het vuistgevecht.
‘Hadt ge dat geluk maar!’ zei Woodseer boos.
‘Ga je gang! Zeg wat je te zeggen hebt!’
‘Wilt ge de waarheid hooren?’
‘Begin.’
‘Ge dobbert, Lord Fleetwood, tusschen het lot om een man of maar een lord te wezen - en als ge nog lang blijft dobberen eindigt ge in een klooster.’
Een ader zwol op Fleetwood's voorhoofd: ‘Heeft ze je opgedragen om haar klachten bij mij voor te brengen?’
‘Lady Fleetwood is niet iemand om te klagen of te spreken over onrecht haar aangedaan.’
‘Ze doet mij onrecht door haar krankzinnige achterdocht.’ Lord Fleetwood's heele gezicht stond driftig, in staat tot allerlei boos opzet....
O, dwaze filosoof die de zaken erger hebt gemaakt door uw menschenkennis te luchten! Maar zij zal u toch zien, dacht Woodseer, en voor dag en dauw was hij op om Carinthia te waarschuwen hoe laat haar heer en meester zou vertrekken.
Toen Lord Fleetwood 's morgens, om negen uur, klaar stond om weg te rijden van het huis van zijn rentmeester met wien hij de beslissende afspraak gemaakt had, - het was in de
| |
| |
straat van het dorp, en de mijnwerkers met hun vrouwen, luierend voor hun woningen, staarden uit de verte de koets en mylord aan.
‘Ge kunt het hun nog zeggen terwijl ik hier ben,’ liet zich de stem van den meester hooren; ‘verder ga ik niet; moeten de mijnen voor goed gesloten worden, 't is mijn schuld niet;’ - juist toen hij op den bok wou klimmen, zie, daar kwam aan 't andere eind van de straat een kleine optocht van drie vrouwen met een kinderwagen.
Onder 't oog van al die menschen kon Fleetwood niet anders doen dan zijn lot ondergaan. Hij merkte met een oogopslag wat zijn vrouw in voorkomen en in houding en in de rust van haar gebaren gewonnen had. De twee ontmoetten elkander als gelijken, en hij moest zijn verlegenheid onder wat gezellige spotternij verbergen.
‘Is de jongen nog niet gedoopt? Maar noem hem naar uwe verkiezing.’
‘Ik zou hem een van mijn broeders namen willen geven.’
‘Ze zijn me onbekend.’
‘Chillon is er een van.’
‘O! Past die wel bij ons klimaat, denkt ge?’
‘Een ander van zijn namen is John.’
‘Bull! Daar zijn we thuis.’
‘En ook een van uw namen, mylord?’
‘Zeker, graag; kies maar een van de vier, ge kunt ze in het boek van de Pairs of in een adresboek vinden.’
‘Mag ik u nog een andere vraag doen, mylord?’
‘Midden op den weg... Zou 't niet beter geweest zijn... Maar zooals ge wilt...’
Hij wandelde met haar de straat op. Eensklaps een trek van angst over haar gezicht en een rondkijken waar haar kind was.
Fleetwood hield zich goed. ‘De menschen hier zijn zoo boos niet,’ zeide hij, ‘zij zullen het kind niets doen.’
‘Ze hebben zelf hun kinderen bij zich,’ antwoordde Carinthia, en keek naar de groepjes die voor de deuren van de arbeidershutten speelden.
‘Kom, geen kinderachtigheden,’ sprak Fleetwood niet onvriendelijk, ‘ge hadt me nog wat te vragen.’
Carinthia's oogen kregen een harde uitdrukking. Een brief had haar onlangs ingelicht tot wat voor wanhopige middelen,
| |
| |
van weddenschappen en dergelijken, haar broeder zijn toevlucht moest nemen om zijn stand op te houden, en tegelijkertijd had zoo menig kleine trek die van hem verteld werd hem nader aan haar hart gebracht. ‘Ik wil u niet ophouden, mylord; 't is om geld dat ik u wou vragen.’
Hij keek haar aan met zijn gesloten lippen. ‘Hoe kan ik weten of gij 't goed besteden zult?’
‘Zoudt ge mij jaarlijks twee duizend pond willen toestaan?’
‘Tien kunt ge er krijgen met Esslemont, en mijn agent zal de betalingen voor u doen; gij zult er geen last van hebben.’
‘Ik zou twee duizen pond verkiezen, of minder; maar voor me zelf om uittegeven.’
‘Voor uzelf, dat geloof ik niet.’
Wat deed haar gezicht op eens verschieten, dat het er nu heusch als een versteende Medusakop uitzag?
Zonder hem een antwoord te geven, liep zij de straat op, en schreeuwde in 't weinigje Welsh dat ze geleerd had: ‘Kinderen, naar binnen. De hond, de hond. Moeders, brengt je kinderen binnen! De hond, de hond!’
Een groote zwarte bastaard beet naar een van de kleuters die op den grond zaten te spelen.
Carinthia's bergstem klonk over de ruimte van de straat; moeders gilden, deuren werden toegeslagen, en daar kwam het uit de verte aan, het geroep van mannen en vrouwen zwellend tot een stormrumoer: ‘Dolle hond, dolle hond!’
Een stilte. Iedereen week terug. Het beest had de dame gepakt.
Zij hield haar armen rechtuit boven haar hoofd, de knieën gebogen, het lijf voorover. De razernij van zijn kwijlende slagtanden rukte den lossen val van haar kleed naar links en rechts; en een dof, lang uitgehaald gebrom, als een geluid van muiters op weg in de verte, sprak van zijn dolheid.
Fleetwood kon niet stil blijven staan, hulpeloos als een blad aan een tak.
‘Blijf daar, blijf daar toch!’ zei ze en wenkte hem met haar uitgestrekte handen om terug te gaan. Ze had al haar verstand bij elkander. Geen rimpel in haar trekken. De lippen alleen stonden kordaat samengeperst als van iemand die doodsgevaar voor zich ziet. En altoos nog het trekken aan het kleed en het krassend verraderlijk geknor van het beest dat onverzadelijk scheen.
| |
| |
Het liet los. Zijn hoofd op en neer sjokkend vervolgde de hond zijn weg met zijn gelijkmatigen langen stap, afgrijselijk als het lot, de dienaar van den Dood, zijn beulsknecht - hijzelf de Dood in zijn hoogste Verschrikking.
Weer riep Carinthia's stem om het pad vrij te houden, en de vervloekte liep de baan af tusschen de menschen die zich tegen de deuren aandrongen en dan achter het dier begonnen te jagen.
‘Vader heeft het me geleerd,’ zeide Carinthia tegen Fleetwood, zoo rustig alsof ze een sprong gewaagd had en goed was terechtgekomen. ‘Hij dacht aan alles. Vrouwen, zeide hij, hebben een betere kans tegen hondenbeten dan een man.’ En tegen Madge die zenuwachtig aankwam om haar gescheurde japon op te spelden: ‘De baby zal er niets van merken, ik had geen angst. Maar het kind dat gebeten is!... Laat er gauw iemand naar den dokter gaan.’
Carinthia stapte de hut binnen, waar de kleine lag te snikken nadat hij van zijn schreeuwbui wat bekomen was.
‘Groote Goden,’ zei Fleetwood, ‘ze gaat hem toch niet het vergift uit de wond zuigen!’
‘Als 't is om zijn leven te redden!’ antwoordde hem Madge.
De graaf begon eenigszins te begrijpen wat Woodseer bedoeld had. De warmte van Madge's gevoel voor haar meesteres opende zijne oogen. Hij drong door de omstanders heen in het vertrek en vond zijn vrouw op de knieën bezig met het arme wicht. Carinthia richtte haar oog op den graaf. ‘De beet was in het bloed. Misschien is 't nog tijd. Laat iemand komen die Welsh kan spreken. Ik kan het niet genoeg om de moeder te vragen.’
‘Waarvoor?’
‘Een pook in 't vuur ... om de moeder te vragen of zij
't goed vindt.’
‘Branden, meent ge?’
‘Het moet gebrand worden.’
‘Maar niet door u.’
‘Als er niemand anders is.’
‘Maar de hond hoeft niet dol geweest te zijn!’
‘Hij had alle teekens: de zware gang, het schuim om zijn bek.’
‘Schuim bewijst nog niet.’
| |
| |
‘Gauw, haal me een tolk.’
De graaf gehoorzaamde als een schooljongen die gedrild wordt. Hij bracht den rentmeester mee, en had de voorzorg genomen om hem in te lichten wat zijn wensch was.
De moeder van het kind en de vrouwen in de kamer begonnen door elkaar te spreken en te gillen toen zij den uitleg van den rentmeester hoorden. Lord Fleetwood hield het niet uit. De stiklucht van de hut, het koeterwaalsch van de menschen, het kermende kind, de strijd over het al of niet branden, dat alles was te veel voor zijn zenuwen. Tegen den rentmeester was het: ‘Maak den boel in orde met de mijnwerkers, ik sta alles toe,’ en tegen Carinthia: ‘Ge ziet, ze zullen het uitbranden van de wond nooit toelaten. Mr. Woodseer zal u naar uw woning terugbrengen. Ik kan u niet onder dit opgewonden volkje laten.’
‘Maar ik wacht op den dokter,’ antwoordde zij zacht.
‘'t Is onmogelijk voor me te blijven, en ik verlang dat ge hier vandaan gaat.’
‘Ik kan uw orders niet aannemen, want 't is een zaak van leven en dood.’
‘Woodseer, probeer gij om Lady Fleetwood over te halen.’
‘En ik ben 't eens met Lady Fleetwood.’
‘Zou je kunnen aanzien dat ze het kind brandde?’
‘Ik zou 't zelf doen, wanneer er niemand anders was.’
‘Die hond,’ - riep de graaf uit, - ‘ge zijt allemaal dol. En wanneer ik hier nog een minuut wacht word ik ook gebeten.’
Carinthia nam zijn afscheid aan zonder dat haar gezicht veranderde.
‘Esslemont is klaar om u te ontvangen,’ zeide Fleetwood koelweg, boog en was heen.
Woodseer volgde hem naar buiten. Zij spraken geen woord. ‘Ik had wel lust om met je te voet de reis te ondernemen in plaats van met mijn jacht te gaan, maar ik heb mijn woord gegeven,’ zeide Fleetwood, toen hij hem bij 't weggaan de hand gaf. ‘Dat waren prettige dagen, toen. Ik zal aan je denken.’
Maar zijn vrouw hield zijn gedachten bezig. Hij zag haar altoos voor zich als een standbeeld, en was hij niet bang geweest voor haar te moeten onderdoen, hij zou neergeknield
| |
| |
zijn om de voeten te kussen van die jonge moeder, met de uitgestrekte armen en het vastberaden gezicht tegenover den afgrijselijken dood die rukte en scheurde aan haar rokken.
We zijn een vijf, zes maanden later; het is winter, en we zijn in Esslemont. Wales ligt achter ons. Elk van de drie haltplaatsen waar ze na haar huwelijk zich ophield, heeft aan Carinthia een nieuwe ontwikkeling gegeven. In Londen, ja ook en vooral in Whitechapel ontwende zij zich het vreemde en leerde Engelsch spreken; Wales verschafte haar, door haar omgang met fijngevoelige, natuurlijke menschen, een verfijning van het gevoel, en Esslemont, waar ze thans verblijf houdt, Esslemont met den weidschen aanleg van zijn kasteel en park, schenkt haar voornaamheid en adel. Zij is er de gravin van Fleetwood, zij ontvangt er, - maar niet den graaf van Fleetwood.
Want de indrukken van den man zijn door andere indrukken uitgewischt: en Carinthia heeft van haar kant geen schrede van toenadering gedaan. Zij is volgens zijn wensch naar het landgoed in Engeland getrokken, maar eerst in den tijd die haar schikte, maar eerst na alle voorzorgen genomen te hebben om op reis niet overvallen te worden. Belachelijk die voortduring van het wantrouwen tegenover den vader van haar kind! En onuitstaanbaar dat altoos doorhameren op hetzelfde aambeeld, in haar verlangen, om jaarlijks een vaste geldsom te mogen krijgen. Hij begrijpt wel ten behoeve van wien, zij wil haar broeder steunen. Maar de kerel moet geruïneerd. Hij heeft Lord Fleetwood gedwarsboomd in zijn liefde, en tegen wil en dank hem zijn zuster als vrouw opgedrongen. Chillon zal er onder. Een rijk man laat zich niet ringelooren, ten minste niet ongestraft.
En de kerel is geruïneerd. Chillon's laatste weddenschap, waar hij zijn beste en uiterste kansen had opgezet, is verkeerd uitgekomen. Hij had zeker gewonnen, wanneer zijn paard niet geschrikt was voor een man die plotseling uit het kreupelhout opdook en even spoedig wegliep. Daarmee was het spel verloren. Toen Carinthia uit een brief van haar schoonzuster het nieuws hoorde, viel ze in haar angst op de knieën. ‘Mij, mijn kind en mijn broeder!’ riep ze onder heete tranen uit, en
| |
| |
wilde en kon niet opstaan. Zij voelde uit welke buurt de slag aankwam. Madge, die kort na het voorval Kit Ines gesproken had - zij wilde hem verder niet meer zien - zou haar precies hebben kunnen vertellen wat er gebeurd was, maar het meisje roerde de zaak niet verder aan; haar meesteres had niet onjuist geraden.
Dienzelfden tijd koos Lord Fleetwood uit om zich voor goed met zijn vrouw te verzoenen. De stemming van de wereld was veranderd. Lady Arpington had Carinthia op Esslemont bezocht en sprak haar oordeel uit dat de vrouw uit het bergland in de hoogste kringen van Engelands adel op haar plaats was. Een uitnoodiging om naar Londen te komen volgde. Het was dus nog zoo'n gekke keus voor Lord Fleetwood niet geweest, hij kon met de dochter van den ouden kaperkapitein voor den dag komen. Zijn verlangen trok hem.
Een dag in Maart. De stijve bries speelde met de knoppende beukentakken. Carinthia had in den vroegen morgen, gewapend met haar stok, een grooten wandeltocht ondernomen naar het goed van haar oom, Lord Levellier, dat 'n drie uur verderop lag. Daar zou zij haar broeder Chillon John spreken en van zijn verdere plannen hooren. Die hingen natuurlijk af van de geneigdheid van den gierigen Lord om zijn neef met geld te steunen.
Zij ging poperend op weg, het besluit zou dien dag vallen. Madge was achtergebleven om voor het kind te waken.
Een rijtuig reed het hek van Esslemonts park binnen. Lord Fleetwood, die mende, hield stil bij het wagentje waarin, onder de zorgen van Madge, de erfgenaam van zijn Huis de buitenlucht lag te genieten. Hij stapte van den bok en gaf orders de paarden op stal te brengen.
‘Alles wel, Madge?’
‘Baby slaapt, mylord,’ was het antwoord. ‘Mylady is naar Croridge, naar Lord Levellier.’
‘Is de lucht niet te scherp voor het kind?’
‘Hij slaapt met zijn mond dicht, zooals de vader van mylady haar geleerd heeft, toen zij een kind was. Onze baby is nooit verkouden.’
‘Naar Croridge, zei je?’
‘Naar haar oom, Lord Levellier.’
| |
| |
‘En je zegt, nooit verkouden?’
‘Onze baby? Nooit, mylord.’
‘Wanneer wacht je haar terug, Madge?’
‘Voor den avond, mylord.’
Hij lichtte even den doek op die het gezicht van zijn zoon beschermde.
‘Je herinnert je nog wel het kind in Wales, dat door den hond gebeten werd. Mijn agent heeft mij er over geschreven: Het arme kereltje is gestorven - dol.’
Madge's boezem ging op en neer. ‘Mylady had gelijk. Ze heeft bijna altoos gelijk.’
Een blik van Lord Fleetwood nam het meisje op. De schoonste vrouw zou op dat oogenblik weinig aantrekkelijks voor hem bezeten hebben; maar hij wou - zijn duivelsch instinct dreef hem - het kind dat al vroeg zooveel ervaring van vuistvechters en verkeerd gezelschap had opgedaan, tot op den bodem peilen. Een open oog ontmoette hem. Daar was zelfs niet het minste spoor van slechtigheid in te ontdekken.
‘Kijk me eens aan,’ zei de graaf. ‘Ze zeggen wel dat menschen die veel samen leven op elkander gaan lijken. Waarlijk, daar is iets in je wenkbrauwen ... Wanneer zei je dat Lady Fleetwood terug zou zijn?’
‘Voor den donker, was haar plan.’
Hij ging naar het huis toe.
Op datzelfde uur zat te Croridge in Lord Levellier's woning een groepje van drie aan tafel. Maar twee daarvan lieten het koude eten onaangeroerd op hun bord. De oude vrek was niet te bewegen geweest. Chillon had zijn ontslag ingediend, had zijn officiersbrevet verkocht. Hij rekende van het geld een tijdlang te kunnen leven. Henriette zou haar hoofdkwartier hebben in Croridge op gemeubileerde kamers; een deel van het jaar kon zij bij haar bloedverwanten in Londen logeeren. ‘Zij moet muziek hooren, zij moet... Arm kind, laat haar toch nog genieten wat zij kan hebben!’ zeide Chillon, toen zij alleen waren.
Carinthia sprak haar gedachten niet uit. ‘Zij houdt van muziek, 't is voor haar wat de open lucht voor mij beteekent: mijn leven.’ Onderwijl voelde zij voor haar doode moeder, wier trots, wier uitkomst het dienstnemen was geweest van
| |
| |
Chillon in het Engelsche leger. Door haar lijkkist heen werd de doode moeder nog eens tot den dood gewond. Carinthia's gezicht stond ontdaan, traanloos.
Haar broeder bracht haar op haar wandeling terug.
‘Chillon, we hebben vandaag weer een van onze oude tochten gehad.’
Het park van Esslemont was in 't gezicht.
Lord Fleetwood stond aan het hek.
Zijn wereldkennis gaf hem den juisten toon aan voor de begroeting van de aankomenden.
‘Een koude wind voor u.’
‘Wij hebben hard geloopen.’
‘Uw broeder, kapitein Kirby-Levellier, als ik me niet vergis.’
‘Mijn broeder is niet meer in 't leger, mylord.’
‘Doe mij het genoegen’, en Lord Fleetwood's hand maakte een beweging waarbij hij den broeder van zijn vrouw welkom heette in zijn park en zijn huis; maar de ander verzette geen stap, verroerde geen lid.
Carinthia was in Chillon's armen. ‘God zegen je, mijn liefste, ik moet je gauw weer zien.’
‘Goeden dag, mijn broeder.’ Ze kuste zijn wang.
Had men het niet geweten - wanneer men die twee bij elkander zag, was er geen twijfel aan of het waren broeder en zuster, een paar van een heldenstam.
Zon het mogelijk zijn om het leven dat hij met haar had kunnen leiden weder aan te knoopen? Dat was de vraag, dat was het gevoel die bij Lord Fleetwood opkwamen toen hij naast Carinthia op het huis toeging. De Maartsche lucht met haar toornige buien was vol beloften voor de toekomst; zij zeiden dat er een nieuwe dag aanbreekt na iederen dag..... Maar kijk êens naar die zwarte gekromde takken van de lijkstatieboomen, naar de rimpelige koû van het vijveroppervlak, naar de blindstarende vensters van Esslemont-house! leek dat alles niet op de laatste regels van ons levensboek: een dood Einde? Geen dood; erger nog, het gevoel van een man levend in zijn kist, machteloos om iets aan zijn verleden daden te veranderen; op de baar gedragen, midden in den optocht van
| |
| |
priesters en gehuurde bidders en rouwdragers, rouwend over zijne mislukking en zijn machteloosheid.
Voor Fleetwood's oogen verscheen het loodgrauwe water van den killen vijver en de grijze spiegeling van de doode vensters.
Maar de levende man, als er ten minste nog een duimbreed stuk leven in hem was, kon toch zijn leven zoo aanpakken, dat hij zijne gedane daden verkeerde, zuiverde, omsmolt. Dat was een bekende zaak: daar was iets als wedergeboorte. De dominés preekten ervan, de wijsgeeren gaven het hun gewonnen.
En een andermans leven, viel dat ook onder je greep? Kon je wegwrijven de tranen die er zijn gestort, de plekken die de wond heeft achtergelaten, de herinnering van een geleden onrecht?
Noem de dingen bij hun naam. Hier, in dit geval, was het een vrouw die getroffen was. Een romantisch wicht, wier hoofd op hol was gegaan toen de minnaar kwam, en 't kind had ze geprobeerd, haar aardige maniertjes, haar zedige beweginkjes en haar onnoozele lievigheidjens. D'rin geloopen, juffrouw!
Zoo is nu eenmaal het lot. Maar gesteld, we zijn weer vriendelijk voor het schepsel; gesteld, we toonen dat we toch zoo heel erg slecht niet waren, dan moet ze wel opnieuw de vrouw worden die ze vroeger was. Of ze moest eerst niet oprecht geweest zijn.
De waarheid dient erkend (zoo gingen Fleetwood's overleggingen op lichteren toon voort): ze heeft niet veel pleizier gehad van haar bruidsdagen. Maar dan was ze zoo romantisch, en ze werd onuitstaanbaar. Er zal nog wel wat romantiek in haar zijn gebleven; en ze verwacht natuurlijk dat ik haar het hof maak. En ook bij mij is er nog wel wat overgeschoten van vroeger. Van klieken maakt men haché Ze zal zoo nauw niet zien. ‘Dien op met een zuurtje,’ zegt de keukenwijsheid. De schotel wordt smakelijk als men een beetje lievigheid er aan ten koste legt, een ideetje van zoet goed om den rand. ‘Gelukkig, dat ge hier thans woont, ten minste als de plaats u bevalt,’ zeide hij, ‘ik ben gekomen om te hooren of alles naar uw zin is.’
‘Ik dank u, mylord.’
‘Mylord zou graag hier wat uitrusten, Carinthia.’
| |
| |
Carinthia boog. ‘Gij hebt den jongen toch gezien?’
‘Tweemaal vandaag. Wij hadden juist een gesprek bij uw aankomst.’
‘Hij geeft geen last.’
‘Wel, dat toont de wijsheid van zijn moeder. Een goede moeder! Er is geen hooger titel. Een dame van mijn kennis, zegt men, staat het eerst aangeschreven om hem te verkrijgen.’
Madge kwam hun met het wonderkind op het terras van het kasteel tegemoet en de graaf kreeg verlof zijn spruit te bekijken.
‘Vinden de menschen gelijkenis in hem?’ vroeg hij.
‘Enkelen ja,’ antwoordde de moeder.
‘En gij?’
‘Er is een gelijkenis met mijn vader, heb ik wel gedacht.’
Er is een onnoozele voorliefde van blind aanbiddende dochters, was hij op het punt van terug te zeggen; maar hij hield zich in en keek op zijn vriendelijkst.
‘Komt ge binnen, mylord?’
‘Wanneer gij mij noodt, - want het huis is van u, mylady.’
‘Ik kan niet denken dat het van mij is. In een paar uur ben ik klaar hier van daan te gaan, om een klein inkomen in geld, voor mij en mijn kind.’
‘Ons kind. Maar noem de som. Vertel waar ge wilt leven!’
‘In de buurt van mijn broer.’
‘Drie duizend pond staan tot uw beschikking, of meer. Maar waarom blijft ge niet hier? Iedere wensch zal vervuld worden. Kom, laat ons familiaar spreken nu we toch samen zijn. Kan ik uw broeder van dienst zijn? Zeg het mij. Er is geen verlangen van u dat ik niet zal voldoen. Spreek rond uit, ge doet er mij pleizier mee.’
Zoo sprak de graaf. Hij kon niet goed tegen haar op. Haar statuur en de toon van haar woorden drukten hem. Daarom wou hij haar op het terrein van een gezellig praatje brengen, waar haar onvermogen om de juiste termen te vinden hem weer de bovenhand zou geven.
Maar zij antwoordde zonder te aarzelen: ‘Mijn broer zou nooit hulp van u willen aannemen, mylord. Ik verlang niet meer geld dan voor mijn behoeften.’
‘In Wales was er toch sprake van bepaalde sommen.’
| |
| |
‘Ja, toen.’ Haar stem zweeg dood.
‘Wel, - de Noordewind is koud hier.’
‘Ik voel hem niet; maar gij zult er last van hebben, mylord. Komt ge binnen?’
‘Noodigt ge mij?’
‘Het is uw huis.’
‘Wil de vrouw des huizes mij dan de eer doen van een uitnoodiging?’
‘Ik ben niet de meesteres van het huis, mylord.’
‘Ge wilt dus niet, Carinthia?’
‘Ik zou niet graag zoo'n woord gebruiken, want ik heb niet het recht u het binnenkomen hier te weigeren.’
‘En wanneer ik binnenkom?’
‘Dan houd ik mijn kamers.’
Zij had terdege begrepen waar hij heenwou.
‘Goed. Maar maak u geen zorgen, gij zult uw kamers niet behoeven te houden. Al was ik in 't huis, ik zou geen indringer willen worden, en 't is mijn plan niet binnen te gaan. Ik geef u mijn woord.’
Hij maakte een buiging en wandelde naar den stal. Zij had misschien bij de deur kunnen wachten totdat hij uit het gezicht verdwenen was. Maar neen, zij stapte in huis zonder aan hem te denken.
Onder het terugrijden kwam een herinnering voor zijn geest hoe zij op dienzelfden bok naast hem gezeten had, den dag van de bruiloft.
Hoe kon men toch aan de macht van de vrouwen ontkomen? Zijn vriend Lord Feltre zeide dat godsdienst de eenige toevlucht was: ‘de vrede’ alleen in 't klooster te vinden!
Lord Fleetwood hield voor den nacht op bij de herberg die hij eens voor Carinthia als verblijf had gekozen. Hij voelde zich hongerig, hij had dorst. Maar dan kon hij van 't goed dat men hem voorzette geen gebruik maken. Opblijven, waarvoor? Hij ging naar bed. En kon den slaap niet vatten.
Daar viel hem een gedachte in, hij sprong van zijn leger, stak de kaars aan, ging het vertrek rond om te zien of dit de kamer was ....
Het was de kamer.
Hij wou eerst niet op dat bed gaan ... maar hij moest toch slapen. Alsof de slaap zou komen! Hij lag en keerde
| |
| |
zich om, en klaagde en kermde en keerde zich weder op een anderen kant. Den heelen nacht kraakte en knarste het uithangbord van het logement. Windvlagen stootten er tegen aan met een slag en gaven het een duw. Dan piepte het, dan bromde het. Nu was het weer een fluiten, nu weer een gegil. Hoeveel nachten had zijn bruid daar wel liggen luisteren naar het onnoozele rumoer! Niet een, niet twee, maar wel tien, wel twintig nachten misschien. Hemellief! Whitechapel was een uitkomst na een nacht van dit lawaaiig geknars.
De morgenrit gaf een koel bad aan zijn verstoorden geest. Lord Fleetwood kende een nieuwe gewaarwording. Zijn Carinthia was een vrouw voor hem om te veroveren - om met alle inspanning van zijn ziel te veroveren. Hij voelde eerbied voor haar. Er begon in zijn aderen en in de mijngangen van zijn aard eenig begrip te tintelen van de echte poëzie der vrouw.
De lyriek van de eerste, zuiverste bloem der vrouwelijke jeugd, de hartstochtelijke kreet der begeerte geven beide maar een toon die ons pas op den drempel van het leven brengt. Het ware dichterlijke, - dat is: het scheppende, het vormende, - spruit voort midden uit de ervaring, uit de proef van het leven. Het is de vrouw die in ons bezit geweest is, waaruit de poëzie ontspringt, als die vrouw namelijk ons eerbied kan inboezemen ondanks onze meesterschap over haar lichaam, eerbied voor haar persoon, voor haar karakter, voor haar gedrag. Dan brengt ze ons de vereeniging van geest en stof, of laat ons zeggen van hemel en aarde; en het geheim van alle menschelijk streven, de hoogte van ons gelooven en vertrouwen, staat voor ons geopenbaard. De eerbied voor het geproefde, aan ons onderworpen leven, de eerbied voor de vrouw die onze omhelzing heeft ondergaan, dat is de dichterlijke sprank die aan het beest in ons vleugels geeft en onzen nood herschept tot schoonheid.
Een kerklied steeg op in Fleetwood's ziel dien morgen van zijn rit naar Londen.
| |
| |
| |
Slot.
Moraal.
De geschiedenis loopt op haar einde... denkt ge, lieve lezer? Neen, inderdaad begint ze pas, zooals ieder verhaal, wanneer het uit de waarheid van het leven gegrepen is, eerst belangrijk wordt als er nog maar weinig bladzijden overschieten om het te vertellen. Hier, op dit punt van hun loopbaan gekomen, hebben èn Fleetwood èn Carinthia juist leeren inzien wat hun ware verhouding tegenover het leven is. Carinthia denkt terug aan den morgen in Oostenrijk toen zij met haar broer uitging om den voettoer te ondernemen: al wat er in ligt tusschen dat oogenblik van het verleden en het tegenwoordige is voor haar verdwenen. Zij wil naast haar broeder gaan. Hoort zij dat hij naar Spanje trekt om in de gelederen van de Carlisten den werkelijken krijg te leeren kennen (evenals de vader in zijn tijd ongeregeld oorlog heeft gevoerd), zij wil met hem mee, zij zal hem daar niet alleen laten. Al het andere moet zich naar dien wensch schikken.
En voor Lord Fleetwood, - voor hem is de blinkende sluier, wier onwezenlijkheid hij tot nog toe maar vermoed had, op eenmaal van het leven weggetrokken. Hij begrijpt dat hij zou moeten handelen, - en zou moeten hebben gehandeld als Woodseer doet, die, zonder hoogerop of verderweg te kijken, zijn Madge ten huwelijk vraagt en met haar huwt, tevreden in de gezonde werkelijkheid van het leven. Maar kan het den lord nog gelukken om den eenvoudigen band met het heusche leven weder aan te knoopen? kan hij zich wel geheel van den schijn ontdoen? is die Henriette - op haar manier een van de zinnebeelden die het lot gebruikt om ons zijn waarheden te zeggen - is die heele wereldsche wereld hem niet te veel in de ziel gegroeid, dat hij er zich van kan ontslaan? zal hij niet voortgaan met zijn handigheden te willen toepassen op een verhouding waar alleen volstrekte oprechtheid en eenheid van zin hem naar zijn doel kunnen brengen?
In dit opzicht is hij de mindere van Carinthia. Ook tegen haar verzet zich de geheele wereld; en de wereld wil niet dat zij een heldin zal zijn, dat zij gehoorzamen zal aan de stem
| |
| |
van haar bloed, die haar verbiedt in ijdelheid leeg te zitten, - die haar roept als de helpster in de gevaren van den brandenden strijd. Maar zij overwint. De meerdere onderwerpt zich, in haar geval, niet aan den mindere. Lord Fleetwood mag in Engeland op zijn rijkdommen blijven teren, zij gaat met haar broeder waar haar zusterplicht en de plicht tegen haarzelf haar roepen.
Het eind - een kloostercel en een monnikspij voor Fleetwood, en voor Carinthia - het zelf bewustzijn van de heldhaftige vrouw, van een dier heldhaftige vrouwen die in de lazareths en veldhospitalen hun land gediend hebben, meer nog misschien dan menig goed soldaat in den slag. |
|