De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
De Hongi-tochten.‘Indië is ook in het litterarische eene melkkoe. Wanneer onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseeren gaan, dan zullen zij zich verbazen over het cijfer der Nederlandsche letterkundigen door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen getrokken is.’ Deze stelling van Busken Huet als bewezen aannemende door de uitkomst zelve, mag het eenige verwondering wekken dat nog door zoo weinigen onder de nieuwere Indische schrijvers getrokken is geworden aan de speen van de geschiedenis der Molukken. In 't bijzonder van enkele vooruitspringende episoden daarvan: de Hongi-tochten b.v. Toch plaatsen slechts weinige trekken uit de Indische cultuurgeschiedenis de staatkunde der O.I. Compagnie onder een zoo helder licht als die ‘schipvaerten’ door den Molukschen Archipel, ondernomen tot uitroeiing der specerijboomen. De relazen daarover geven dikwijls beter inzicht in de toestanden van het tijdvak, dan die over zooveel andere incidenten der Indische geschiedenis. De geest der oude Maatschappij van Verre, een meedoogenlooze kramersgeest, doet zich uit deze reeks van officieele geweldenarijen kond, en onder het bestuur van halve blankofficieren zijn in de Groote Oost handelingen gepleegd, waarvan de muze Clio met de woorden uit den Faust had kunnen zeggen: Gieb nur erst Acht: die Bestialität
Wird sich gar herrlich offenbaren.
Ten einde in deze contreien de instrumenten te vinden, willig tot de specerijcultuur gelijk de Compagnie die opvatte: niet te weinig, | |
[pagina 429]
| |
opdat er genoeg zou zijn voor de aanvrage; niet te veel, opdat het surplus de markt niet zou drukken, waren de Bandaeilanden ontvolkt geworden van het oorspronkelijke, en weder ‘gepeupleerd’ met een nieuw geslacht. Het eerste volgens het plan van den opperkoopman Jacques l'Hermite, ten uitvoer gelegd door den gouverneur-generaal Jan Pietersz. Koen; en dat op eene wijze weinig minder wreed dan b.v. het verdelgingswerk der Spanjaarden op Cuba. Vergeefs had de humane Laurens Reaal op de eigenbaat van Heeren Meesters getracht te reageeren; tegelijk met den prijs der specerijen steeg in Nederland ook de winzucht. Er werden met de Moluksche eilandkoninkjes verdragen gesloten over verplichte leverantie en uitsluiting van andere opkoopers, die maar al te zeer herinnerden aan de fabel van den wolf en het lam: Un agneau se désalteroit
Dans le courant d'une onde pure.
Un loup survient à jeun, qui cherchoit aventure
Et que la faim en ces lieux attiroit etc..
Voor 't minst, deze z.g. verdragen waren den alfoer met de bajonet op de borst afgedwongen. En waar hij uit den band sprong, was ook aanstonds de sterke arm gereed om hem weder onder het oude juk te buigen. De opstanden in de Molukken waren door Demmer en de Vlamingh in bloed gesmoord; en Speelman zou sedert in 't gericht treden met de Macassaren, de ‘haentjens van het Oosten.’ De overwinnaar kon nu zijne voorwaarden stellen en het Nederlandsche handelsbelang bracht mede dat voortaan alleen dáár specerijen zouden groeien, waar de Compagnie het verlangde. Alleen Ambon en de Oeliassers mochten kruidnagelen, alleen de Banda-eilanden notemuskaat voortbrengen. Waar de tropische natuur in hare onwetendheid van Compagnies dekreeten ze elders kweekte, daar verscheen aanstonds de kruisboot van den Nederlandschen gezaghebber met de gewapende mardijkers en rukte het gewas uit als ware 't een gifplant, een ‘gruwelijke scheut.’ De schrijver van het artikel Een Opstand in de Molukken, in een der vroegere jaargangen van het Tijdschrift van Ned. Indië, voert daarin de figuur op van een hofnar, die in bijzijn | |
[pagina 430]
| |
van den ternataanschen vorst Kaitsjéli Sibori, in de wandeling Koning Amsterdam genaamd, een stuk sagohout fatsoeneert in den vorm van een kruidnagelboom, en er dezen uitleg aan geeft: ‘Als de Hollanders voor langen tijd scheiden, geven zij elkaar hun afbeeldsel. Dat is een middel om elkaar niet te vergeten. Zij hangen het in hunne kamers op, en lang na den dood denken zij nog aan hunne vrienden.’ Wanneer het konterfeitsel dan gereed is, biedt de nar het den Koning aan en vervolgt: ‘Ziedaar, Koning Sibori, ziedaar het afbeeldsel van uw vriend, van wien gij voor altijd scheiden gaat. Vergeet hem niet; bewaar hem, opdat uwe kindskinderen eenmaal weten mogen hoe de kruidnagelboom er uitzag.’ Dit was iets meer dan beeldspraak. 't Scheen inderdaad, als zou de schendende menschenhand het nog eens zoover brengen. Waar de Compagnies huurlingen den voet op den veroordeelden bodem hadden gezet en er het extirpatie-stelsel toegepast, daar liet het zich aanzien als zou de verboden vrucht er nooit weer groeien, als zou een dankbare grond na zooveel vertrappens eindelijk des gevens moede worden. De Compagnie verlangde derhalve niet meer specerijen dan noodig was om in Europa het artikel op prijs - een woekerprijs - te houden. De Molukken brachten echter veel meer op dan die hoeveelheid en ten einde nu te verhinderen dat deze op een goudschaaltje afgewogen waar bij den smokkelaar terecht kwam, had men in vroegere jaren het surplus prijsgegeven aan de vlammen. Hiervan gewaagt de huisbakken poëzie van Jan de Marre, waar hij in zijn lofdicht Batavia aan deze brandoffers gedenkt, en zelfs voor dit Vandalenhandwerk aan de Edele Maatschappij hulde brengt: Gelijk de Landman, die in welige valeien
Het levend water zich te dertel ziet verspreien,
Het afsnijd en verdeelt, zo moet de Maatschappij,
Zo moet Batavië, ten nut der Koopvaardij,
Die schoone goedren in haar overvloed verdelgen.
Wat zien wij bergen schats door 's waerelds afgrond zwelgen!
De geurige Muschaat, door 't blakend vuur ontbonden,
| |
[pagina 431]
| |
Stort dierbre vochten uit; de vette nagelvrucht
Dampt met de vlam een wolk van reuken in de lucht,
Plengt riekende Oly die, gevloeid met purpren stralen,
Een grond baart daar het goud, hoe dier, niet bij kan halen,
Terwijl een Phenix, die in zijnen dood herleeft,
Ten nutt' der Maatschappij op nieuw uit de assche streeft.
In waarheid was het een tot het uiterste gehandhaafde alleenhandel, welke de Compagnie hier voorstond. Zelve verzadigd zijn, en toch een ander den weg tot de voorraadschuur versperren, wat was dit anders dan hetgeen de Britsche mededinger eene dog-in-the-manger policy placht te noemen? Maar de morshandel dwarsboomde het stelsel der Compagnie niet weinig. Altijd waren er kapers op de kust, en altijd handen om de verboden waar heimelijk aan boord te brengen bij den Britschen of Portugeeschen lorrendraaier, die zooveel beter betaalde dan de Hollandsche handelsvennootschap. Ten einde nu ook dezen heimelijken uitvoer tegen te gaan stond Arnold de Vlaming het extirpatie- of uitroeiingsstelsel voor. De inboorlingen zouden dan hunne stille winsten derven, de Compagnie hare waar op prijs kunnen houden en tevens de kostbare controle middels forten en schepen verminderen. Valentijn, anders toegeeflijk genoeg voor de Vlamings schrikbewind, teekent hier aan dat dit denkbeeld ‘verre beneden zijn verstand, en in zig zelven zeer onregtveerdig was.’ Want zoo de bestaande verdragen aan de Compagnie het recht tot alleenhandel gaven, zij legden haar aan den anderen kant ook de verplichting op om al het product der inboorlingen in ontvangst te nemen tegen den vastgestelden inkoopsprijs - die waarlijk gering genoeg was. De Alfoeren, bij monde van hunne orangkaja's, vorderden de vrije beschikking over een product, 't welk de Compagnie weigerde te ontvangen; de Compagnie antwoordde met kogels en bajonetten. Het was eene politiek van ‘gij zult buigen of barsten.’ Het was niet te verwachten dat het heetgebakerde volk der Molukken zijne welvaart goedschiks zou zien vertrappen onder de laarzen van den westerschen kafir. ‘Die nagelen’, zegt een van de door P.A. Tiele meegedeelde stukken uit het Rijksarchief, ‘dat is alle den rygdom van de Ambonesen; tis haer gout ende silver, want om die nagelen crigense al wat se van | |
[pagina 432]
| |
doen hebben, want in Ambona plegen te comen veele verscheiden natiën om die van haar te copen, te weten Portugisen, Arabiërs, Persianen, Turcken, Guseratten, Malayen, Javanen, Macassers, en noch andre natiën, ende ten lesten die Hollanders die haer luyden sindt anno 1600 begonnen realen van achten te brengen.’ [De Spanjaarden en Portugeezen hadden de trafiek meestal door den ruilhandel gedreven.] Ternate had van ouds de hegemonie in den Molukschen Archipel en de regeering meende al veel gewonnen te hebben toen men koning Mandarsjah naar Batavia had getroond en hem daar, onder den rook van het Kasteel, een verdrag afgeperst, waarbij alle nagelboomen in zijn rijk tot extirpatie werden gedoemd tegen een jaargeld aan den vorst en de voornaamste rijksgrooten. Tevens zou Ternate zijne suzereiniteitsrechten op Ambon prijsgeven ten bate der Compagnie, die voortaan er haren gouverneur zou stellen in de plaats van den inlandschen kimelaha of stedehouder. Curieus luidt de redegeving van dat verdrag: ‘Naardien zijne Hoogheid de Koning zeer blijkbaar bespeurt hoe de moedwil zijner onderdanen nergens uit voortspruit dan uit hunne trotschheid op het bezit der nagelboomen, en de Maatschappij, uit Amboina genoegzaam van nagelen kunnende worden gediend, die van Ternate zeer wel kan missen, terwijl zij daar jaarlijks zware kosten heeft, die, zoolang aldaar de nagelen blijven geteeld worden, bezwaarlijk kunnen worden verminderd, zoo staat de koning die vernieling toe.’ Waarbij Van Kampen aanmerkt: ‘Slechts een ellendige lafaard als Mandarsja kon zich deze reden laten welgevallen.’ Welnu, de wolf stond voor het lam, en..... La raison du plus fort est toujours la meilleure.
Zeker is 't, dat de Compagnie in dezen voornaamsten vorst der Molukken, en op het laatst van diens regeering, een gewillig instrument vond om het volk in haar Procrustus-bed te leggen. Te kort, te lang, werd hier: te weinig, te veel. Het was ook niet enkel in de zaken van staat, dat hier de draden ineenliepen. Vaak genoeg moeide de Compagnie zich ook in de huwelijkszaken | |
[pagina 433]
| |
dezer vorsten, waarbij zij inzonderheid de alliantie tusschen de beide Grossmächte, Ternate en Tidore, zocht te verhinderen. De gouverneur-generaal Speelman zou den zoon en opvolger van dezen Mandarsjah, den reeds genoemden Kaitsjéli Sibori, nog eens terdege de les lezen ter zake van zijne Blauwbaards-allures. Wat den vader betreft, toen de Compagnie hem tusschen de kanonnen van haar Kasteel had en daar de schroeven zoo sterk aandraaide, had hij in een vlaag van mismoedigheid verklaard ‘licentie te willen verzoeken om op Batavia als een privaet persoon te gaen wonen en syn leven te eyndigen,’ liever dan zóó vorst van Ternate te zijn. Maar eenmaal in zijn eilandrijk terug voelde hij zich daar toch beter, gekortwiekt als hij was. De Nederlandsche commandeur in 't fort Oranje, Antony van Voorst, kon dan ook van hem schrijven: ‘De Coning Mandarsaha en maekt nu geen gewagh meer van zyn ryk te resigneren. De zinnelykheyt die syn Hoogheyt voor desen gehad heeft om de overgecomene princesse, Poetry Jeloos, te trouwen, is naderhand geheel verdwenen, voorgevende dat sy te leelyk was bepokt en te veel Spaense grepen over haer hadde.’ Gewis had deze ‘princesse’ er nooit van gehoord hoe, in vroeger dagen, eene Nederlandsche edelvrouw in zoo'n geval zich redde. Hoe Eleonore van Gelderland, toen haar gemaal Hertog Reinoud II haar nagaf ‘bepokt’ te zijn, zich op het Nijmeegsche Valkenhof in den vollen raad van ridders en staten het hemd van de schouders liet glijden en een lichaam toonde zonder een enkel teeken van melaatschheid. Dezen Mandarsjah had men nu tot het uitroeiingswerk overgehaald met een jaargeld van twaalfduizend spaansche matten; zijn broeder Calamatta en de voornaamste rijksgrooten waren eveneens met zilveren koorden aan den kant der Compagnie gebracht, en deze meende nu carte blanche te hebben. Alleen, het belang des konings was niet het belang zijner onderdanen. Met deze laatsten was in het verdrag geen rekening gehouden en toch waren zij kweekers, zij de inzamelaars van het gewas. Vanzelf, naardien deze Alfoeren geenszins taillable et corvéable waren als Soendaneesche ‘orang oedik’ of Javaansche ‘orang tani’, bracht dit Bataviaasch traktaat van 1652 op nieuw beroering in den lande. | |
[pagina 434]
| |
De Compagnie van haren kant was niet traag de bepalingen er van ten uitvoer te leggen. Het eiland Manipa was door kapitein Verheiden reeds in eene woestenij verkeerd, thans werd ook op Boeroe, Batjan, Motir, enz. het verdelgingswerk met kracht aangevangen. Van geheel een snoer van bloeiende eilanden mocht weldra met de woorden der Schrift getuigd worden: ‘Kaalheid is over Gaza gekomen!’ De nazaten der beeldstormers drongen thans, de bijl in de hand, door deze ‘nagelryke landvoogdye’ en beroofden er de aarde van haar geurig plantenkleed, alles neerhouwend, alles uitrukkend of platbrandend. ‘En,’ roept C.S.W. van Hogendorp uit, ‘zoo deze heillooze maatregelen haar (de Compagnie) nog slechts aanzienlijke winsten verzekerd hadden! Maar zij heeft nimmer in Europa, jaarlijks door elkander gerekend, voor meer dan twee millioen guldens kruidnagelen, nootenmuskaat en foelie kunnen verkoopen, terwijl zij om die te verkrijgen dikwijls meer dan drie millioen verteerde, ongerekend dat zij nog deze heerlijke gewesten vernielde, van welke zij onder een goed bestuur onmetelijke voordeelen zou kunnen getrokken hebben.’Ga naar voetnoot1) Ongeveer anderhalve eeuw na het traktaat tusschen de Compagnie en Ternate schreef de koopman Ary Huyzers nog in denzelfden geest over dit ‘conquest’: ‘Men ziet dat het alleenlyk uit Staatkunde en niet om reeden van eenig voordeel aangehouden werd, want indien deze Molucco's niet wel bewaard wierden, en in handen vervielen van andere Natiën, dan was het met Ambon en Banda gedaan. Hier van daan dat de Maatschappij, uithoofde van dit conquest, een zwaare jaarlyksche last draagen moet.’ (In 1779 een nadeelig saldo van ƒ 114409.) Eene generale uitroeiing liet zich evenwel beter vaststellen bij regeeringsbesluit, dan in de werkelijkheid ten uitvoer leggen. De natuur der tropen kon 't wel opnemen tegen eenige Nederlandsche strooptochten; de wind, en meer nog de vogels brachten de kiemen der uitgeroeide boomen naar de vier windstreken over en wat aan de kusten vernield was, schoot weer in het binnenland op. Aanhoudend toezicht, aanhoudende extirpatie bleef noodig, en daarom werden op gezette tijden des jaars de eilanders van Ambon met hunne korakora's opgeroepen tot | |
[pagina 435]
| |
den hongi-tocht. Elk scheutje, 't welk binnen bereik van de scheudende hand des menschen kwam, werd dan in naam der E. Compagnie gegrepen en vernietigd. De koning had zijn jaargeld; en de seugadji's, de kimelaha's hunne recognitiepenningen. Maar de inboorling, die op visch en sago teerde en voor wien de specerij het voornaamste ruilproduct was, zag hier de bronnen van zijn welvaart voor zijn oogen gesmoord. Gelijk een hedendaagsch schrijver het uitdrukt: ‘La guerre, le système injuste du monopole sévissant toujours dans toute sa rigueur et la perte de tant d'arbustes précieux remplirent le coeur des habitants de cette haine invétérée, qui est la suite inévitable d'un cruel abus de pouvoir.’Ga naar voetnoot1) Het kwam voor dat zelfs de aldus beperkte hoeveelheid: de nagelen van Ambon, de notemuskaat van Banda, nog te veel was, bijaldien de oogst eens wat ruim uitviel. Zeker, men kon dat surplus verbranden en zoo geschiedde 't ook, maar die specerijen hadden geld gekost, het geld van den inkoop. De natuur in hare blinde groeikracht verschalkte de Compagnie; en deze, in hare loosheid, verschalkte den inlander. Zij had vindingrijke dienaren, lieden die altijd wel een ‘slingerslag’ hadden om haar voor deze gedwongen betaling te vrijwaren. Vreesde men nl. voor een te ruimen oogst, dan riep men de hongivloot bijeen op het tijdstip dat de nagelen rijp zouden worden, in ieder geval vóór het oogsten. Kwamen nu de inlanders van den maaudenlangen tocht terug, dan waren de vruchten aan de boomen bedorven en de Comp. behoefde ze niet aan te nemen. Geen goed geld voor onbruikbare waar! De alfoersche notenplukker stond dan in arren moede voor zijn waardeloos geworden gewas, de Nederlandsche Uilenspiegel glimlachend voor zijn gesloten pakhuis. De hongi-vloot was inzonderheid daarom eene bezoeking voor de eilanders, dewijl ze niet alleen hunne bronnen van welvaart kwam vernietigen, maar ook de vaak gepreste opvarenden niet betaald, en veelal slecht gevoed werden, derhalve zich op de inheemsche bevolking zochten te verhalen. 't Waren rasgenooten, maar geen stamgenooten; 't waren vreemde eilanders, dikwijls van een geslacht welks voorvaderen met hun eigene voorvaderen geoorloogd hadden. En de Compagnie, wier vlag hier | |
[pagina 436]
| |
de lading dekte, had stilzwijgend een vrijbrief tot plunderen gegeven, sedert zij verstond dat het onderhoud op deze klopjacht niet ten haren laste zou komen. Valentijn heeft in zijne Beschrijvinge van Amboina, een uitvoerig tafreel van zulk een ongewijden kruistocht opgehangen. Tevens geeft hij in kopergravure de tamelijk kinderlijke voorstelling eener hongi-vloot, waarbij men tusschen twee bergachtige en elkaar tegenover liggende kusten de scheepjes ziet drijven, het een het ander gelijkende als droppelen waters, terwijl ze in zes evenwijdige rijen achter elkander voortzeilen als laadprauwen, door een stoomboot op sleeptouw genomen. Een enkel, de korakora van Titaway, zeilt aan de spits der flotille en deze beeldt hij af als een soort van staatsiegalei, den voorsteven opgewipt als bij een Venetiaanschen gondel, den romp bestoken met Nederlandsche vlaggen, een lang dekhuis in het midden gebouwd, terwijl de beweegkracht komt van de aan weerszijden geplaatste scheppers. Al zingende werden de vrij lompe en trage vaartuigen - ze heetten niet voor niet ‘schildpad’ (kora kora) - over het water voortgedreven; en de bijbelvaste predikant haalt er aanstonds den profeet Ezechiël bij aan, ten bewijze, dat dit roeien met zang-accompagnement reeds bij de volken der oudheid in gebruik was. Zoo waar het in hoofdstuk XXVII vers 25 heet: ‘De schepen van Tarsis zongen van u, vanwege den onderlingen koophandel.’ Terwijl hij een plaats uit Ovidius aldus overbrengt: De Roejer zingt verheugd, en ploft met nette slagen
Gelijk als op de maat de Riemen in de zee,
Hij weet ze ook op de maat eenparig te doen dragen,
En maakt zich op de maat tot nieuwe slagen ree.
Deze verheugdheid van den ‘Roejer’ wordt in het geval der roeiende Ambonezen evenwel twijfelachtig, wetende dat ze dikwijls zeer lang moesten doorwerken, ‘scheppende in die tijd zoo bloedig en langdurig dagen aaneen, dat hen 't sweet op de ruggen door de Zon als tot Sout bereid werd.’ Het verving eenigermate den heerendienst der Javanen, dat de Amboneezen verplicht waren eene maand lang voor de Compagnie, tevens voor des keizers baard te werken; en dat voor | |
[pagina 437]
| |
dezen Dati of hofdienst ieder huisgezin een man moest geven. Zelve moesten ze hun voorraad sago meenemen, de Compagnie verstrekte aan ieder anderhalf tot twee pond rijst daags, met zeven tot acht kan knyp per vaartuig. Het tekort aan voedsel, vooral dierlijk voedsel, moesten zij dan uit eene vischrijke zee zien op te diepen; of anders, bij de landing, uit de bosschen, waar de wilde varkens en wilde runderen tamelijk overvloedig waren. En zoo de corvee al niet veel lichter was dan de corvee van galeislaven, de hoop op buit bracht de zaak weer eenigermate in 't reine. Er had oogluiking plaats wanneer de opvarenden het officieele doel van den tocht uit het oog verloren en, behalve als nagelkappers, ook nog als ‘visschers met drooge netten’ kwamen. (D.i. als zeeschuimers.) De hongi-vloot bestond wel eens uit zeventig kora kora's, waarvan de grootsten tachtig tot negentig scheppers telden, verdeeld beneden in 't vaartuig en op de roeibanken aan weerszijden. Gong en tifa waren altijd aan boord; eveneens wapenen en ammunitie. Er was een voorzeiler, waarop de gnatohoedi of wegwijzer, tevens hoofd der mardijkers, zijn plaats had. Onder den Europeeschen gezagvoerder stonden ondergeschikte bevelhebbers, en ook de fiskaal, die de naleving controleerde van het Placcaat van den Hongi-tocht. Dit stuk werd aan de deelnemers van te voren voorgelezen, gelijk de krijgsartikelen den soldaat. Wie tegen dit reglement zondigde moest aanstonds boete betalen; dat, zegt de kroniek, ‘zommige Fiscaals al vrij wat grof gedaan hebben.’ Het was oud gebruik dat de tocht plaats vond onder de auspiciën van den gouverneur van Ambon, die zich dan op de staatsiegalei van Titaway inscheepte als een Venetiaansche doge op den Bucentaurus. Daar had hij drie behangen kamertjes en voerde behalve zijn lijfwacht nog vijftig tot zestig soldaten onder een luitenant met zich. De vloot was verdeeld in drie eskaders, waarvan het eerste bemand was door het volk der christen-negorijen, met de prinsenvlag in top. Dan volgden de Mooren, op wier vaartuigen de vlag der geloovigen, een witte halve maan in een rood veld, van den steng woei. Voorzeiler was hier de vorst van Hitoe, door 't aloud prerogatief aangewezen als ondervlootvoogd. Het derde eskader bestond uit een allegâartje: christenen en mooren dooreen. Het geheel vormde voor deze stille wateren een talrijke en overweldigende | |
[pagina 438]
| |
macht. De vloot waarmede in het jaar 1702 de gouverneur Coyett het groote eiland Ceram rond schepte, telde twee-en-zestig kora kora's, twee advies- en twee voorraadjachten. Die van den gouverneur Adriaan van der Stel, zeven jaren later, had 3182 scheppers aan boord, benevens 978 personen die tot ander werk, o.a. tot het slaan van tifa en tatabowang, gebezigd werden. En gewis gaf een eilandzee bedekt met zooveel vaartuigen, allen bewimpeld, allen sterk bemand en met zingend scheepsvolk aan boord, een gansch anderen indruk dan dien, welken de admiraal Jurien de la Gravière er van meedroeg, toen hij met het fregat Bayonnaise door dezen archipel voer en er van schreef: ‘L'archipel des Moluques est le séjour des calmes et des parfums. Quand on y pénètre, aussi longtemps du moins que dure la mousson de sud-est, on croirait entrer dans le royaume de Morphée. Je ne sais quelle langueur invincible vous envahit; on vit à proprement parler dans une atmosphère de pavots.’ Het kostte heel wat moeite en heel wat toezicht om deze ongeordende scheepsmacht bijeen te houden. Er waren altijd wel schaapjes, die van de kudde afdwaalden; en dat met voorbedachten rade. Deze hadden dan in een zoo versnipperden archipel al spoedig hunne bestemming gevonden, eene aanlegplaats nl. waar zij op eigen avontuur konden gaan ‘moeskoppen.’ Van der Stel had echter een keur uitgevaardigd tegen de ‘diverse onordentelijkheden’ op de vloot, tegen opvarenden die niet als instrumenten der Compagnie, maar als zeeschuimers optraden, de kustbewoners op de vlucht drijvende of wel den strijd met hen aanbindende, waarbij dan aan weerskanten dooden en gewonden vielen. Het stond daar geschreven ‘dat de Landsaaten, nog aan lijf, nog aan goederen, door onderdaanen der vloot niet en worden verkort, waarom bijzonder de pligt der opperhoofden wesen zal wel te letten wat volk zij licentieeren van boord te gaan, op poene van te zullen moeten instaan voor de misdaad van haar Corcors-volk.’ Eveneens was het verboden om buiten noodzaak te schieten of te ‘klakkebossen.’ De theorie was goed genoeg, maar 't mangelde aan de praktijk. Want de zucht tot ‘ruten ende roven’ was op dit volk van zijne heidensche voorvaderen overgeplant. Bij hen | |
[pagina 439]
| |
was niet alleen het vleesch zwak, maar ook de geest niet zeer gewillig. In het jaar 1705 werd een hongi-tocht aanvaard door den secretaris van politie Willem du Rieu, den secretaris van het Landgericht Carel Schulerus en den assistent Jan Louis Munniks. Zij vormden eene voorhoede; de gouverneur Coyett kwam achter hen met de overige vaartuigen. En als gewoonlijk ving die tocht aan in October, de stilste maand des jaars. Men had, zoo doende, de minste kansen op zee-evenementen. Toen deze voorzeilers de negorij Assaloelo passeerden werd hun een saluut van den wal gebracht door de inlanders, ‘die op haar manier in de wapenen gerangeerd stonden, en met doen van eenige schoten als ook met het swaeyen van haar vlag of vaandel salueerden.’ Viel des avonds aan de landingsplaats het anker, aanstonds werd het avondgebed gehouden en een psalmvers aangeheven. Want wat ook op dergelijke expedities in het ongereede mocht geraken, de ‘ware gereformeerde religie’ behoefde er niet bij te kort te komen. De hongi-vloot verrichtte haar Vandalenwerk nauwgezet onder aanroeping van den naam des Heeren. ‘Indien,’ heeft een van Valentijns latere ambtgenootenGa naar voetnoot1) gezegd, ‘we ons niet in die tijden geheel verplaatsen, moet dit bericht ons ergeren.’ Het ware te vergeven indien de (wellicht onbewuste) tartufferie dezer kalvinistische pilaarbijters, het psalmboek in de eene, de slavenzweep in de andere hand, ons nog ergerde. Al spoedig na 't uitzeilen der flotille kwamen de malingers opzetten. 't Waren orangkaja's of orangtoewa's, welke zich vorschriftsmässig op het bepaalde punt van bijeenkomst hadden laten vinden, welke mee uitgetogen waren, maar ‘op hun luimen lagen’ om zich zoo spoedig mogelijk aan de partij te onttrekken. Wat ging hun het uitroeiingsstelsel der Compagnie eigenlijk aan? Zij waren gansch niet gezind om dezen ‘hofdienst’ au sérieux te nemen. Integendeel, zij zochten er zich met allerlei ‘frivole uytvlugten’ aan te onttrekken. Daarmee kwamen zij den Europeeschen gezagvoerder dan ook ras aan boord: hun kora kora was oud en onzeewaardig, of hunne onderheb- | |
[pagina 440]
| |
benden waren niet te vertrouwen, of zij gevoelden dat zij eene krankheid onder de leden hadden.... Nu, de gouverneur of zijn plaatsvervanger kende in den regel die krankheid. Het was ‘de kwale pigritia, op syn duyts luyigheid genaamd.’ Er werd weinig omslag gemaakt met deze Amboneesche ‘vieze-vazen’ en de luiden op eene ongezouten vermaning getrakteerd. Men maakte 't hun duidelijk dat de streken, die zij op hun kompas hadden, reeds van notorieteit waren; waarna zij ‘onder 't drincken van een soopje of twee gedimitteerd werden.’ Een ervaren loods was hoofdpersoon, want op vele punten ging een felle stroom, of de zeeweg voerde langs weinig bekende kusten, of werd door blinde klippen versperd. Soms moest het adviesjacht er op uit gezonden worden om een achterblijver te bezeilen, en te onderzoeken: waarom deze kora kora nu metterdaad de vaart van een zeeschildpad liep? Had het vaartuig averij beloopen? Of rekende het altemet op den invallenden nacht om nog verder te kunnen afdwalen, zóó dat men het des anderen daags moeilijk terug zou kunnen vinden? Overal waar de vloot bij eene negorij aanlegde, moesten de hoofden de plaatsen wijzen waar nog nagelboomen stonden. Dan werd er volk meegegeven tot uitroeien; de orang-toewa's van de plaats waren er middelerwijl aansprakelijk voor dat aan deze manschappen op hun weg naar 't binnenland niets onaangenaams passeerde. De extirpatie geschiedde zoo zorgvuldig mogelijk, al was 't niet wel doenlijk om op deze afgelegen en dikwijls weinig bekende kusten zulke sweeping measures te nemen als b.v. op Ambon zelf, waar enkele varieteiten van den kruidnagelboom zoo afdoende waren verdelgd dat een later geslacht ze niet, of hoogst zelden weer aanschouwde. Zoo zond de ‘Indische Plinius’, de koopman in dienst der Compagnie G.E. Rumphius, aan zijn vriend dr. Willem ten Rhijne een monster ambonsche ‘coningsnagelen’, welke de inboorlingen zelve betuigden in veertig jaren niet gezien te hebben, ‘als zijnde doenmaels met alle andere nagelboomen uytgeroeyt, maer in het verleden en dit presente jaer synse weder voor den dag gekomen, en dat aen een eenige boom op de cust van Hitoe, weshalven sy wel voor een rariteyt mogen bewaert worden, dewyl men niet weet of die boom nog dickwyls dragen sal.’ | |
[pagina 441]
| |
Op sommige aanlegplaatsen viel eene oude rekening te vereffenen. Bij vele dezer alfoersche hoofden had de Compagnie nog een ham in 't zout: de hongi was de aangewezen gelegenheid dien er uit te halen. Waarom toonde de een zich weigerachtig den postdienst waar te nemen en voor 't transito der Compagniebrieven te zorgen? Waarom de ander, om volgens reeds lang gegeven last met zijn volk uit het binnenland naar de kust te verhuizen? Waarom een derde, om het gerekwireerde timmerhout voor de Compagnie te kappen? Enz. Het kwam dan wel voor dat de bekende inlandsche taktiek, de taktiek der ‘frivole uytvluchten’ werd prijsgegeven, dat de hoofden antwoordden ‘met groote onbeschaemtheid en assurantie.’ Waarvoor ze dan wel ingerekend werden en meegenomen, om zich ter hoofdplaats Ambon te verantwoorden voor den Politicquen Raad. Overal waar de negorij aan 't strand was gelegen, was de Compagnie de sterkste. In 't binnenland echter kon dit verkeeren. Er waren onder deze bergkoninkjes, die aan de sterke patrouilles, landwaarts in gezonden, het pad versperden en hun aanzegden: zoo de blanken in hunne negorij dorsten te komen, men zou hen allen den nek breken. Zij, Alfoeren, erkenden zich onderdanen van hun eigen radja, zij hadden met de Compagnie niets uitstaande. Anderen gedoogden wel de navorsching naar het verboden gewas, maar brachten de nederlandsche ‘verspieders’ tevens op een verkeerd spoor. Zij hielden de plek verborgen waar de specerijen groeiden; de Compagnies handlangers, indien ze er den flair van hadden, mochten zelve de struweelen in loopen om ze te zoeken. 't Geen dan meest uitliep op verdwalen. Hier en daar, in eene hoofdnegorij, werd tot afdoening van hangende zaken eene vergadering belegd, welke het midden hield tusschen de zitting van een hof voor civiele zaken en een politierol. Er werden dan oneenigheden tusschen de eilanders onderling beslecht, gevallen van zeeroof onderzocht, de grieven der bevolking aangehoord, delinquenten voor de vierschaar getrokken, enz. Of ook, men had in 't gericht te treden met een Compagnies posthouder, die ten eigen bate onrechtmatige heffingen had gedaan; die eigenmachtig servituten had opgelegd, waaronder er waren van zeer persoonlijken aard. Zoo had de korporaal-posthouder Jurgen Springveld er zich over te verantwoorden dat hij het negorijvolk van Saway niet | |
[pagina 442]
| |
alleen een eigen huis voor zich had laten bouwen, voorgevende dat het voor de ontvangst van hoogere Compagnies dienaren bestemd was, en boeten opgelegd van lijnwaden en slaven ten eigenen profijte, maar ook had hij zich met den sterken arm meester gemaakt van de inlandsche vrouw Tomahoe. Dergelijke feiten hadden vaderlandsche dichters als Helmers wel eens van hunne ‘aangename vois’ kunnen afbrengen. wanneer ze de voordeelen bezongen van het nederlandsche regiment boven het vroegere portugeesche en spaansche: Verheft, verheft uw hoofd, o Indiaansche stroomen,
Geen Spanjaard rooft uw schat aan uwe ontvolkte zoomen,
Juicht, jongelingen, juicht, verheft blijmoedig 't hoofd,
Geen Portugees die meer uw huwbre maagden rooft.
Enz.
Deze Tomahoe zelve klaagde haren belager aan. Zij had, erkende zij voor de verzamelde europeanen en orangkaja's der hongi-vloot, de functiën eener huishoudster wel is waar bij Springvelds voorganger waargenomen, maar de een was de ander niet. Zij begeerde niet begrepen te worden in den ‘overneem’ van des eenen boedel door den ander; recht van successie bestond hier niet. Kortom, zij had van Springveld en zijne avances niets willen weten. Waarop deze besloten had, om er maar ‘met de ruwe schoenen doorheen te stappen’; hij had haar met geweld doen oplichten uit haar huis en overbrengen naar 't zijne. Het schijnt dat de geïmproviseerde rechtbank niet dit het bedenkelijkst achtte, dat de korporaal zich aan vrouwenroof had schuldig gemaakt - 't geen hij hardnekkig ontkende; 't was alles met wederzijdsch goedvinden geschied! - ‘maar dat hij, een Christen, zich met een Moorsch Vrouwmensch ging vermengen.’ ‘Alsof 't hier van christen-vrouwmenschen grimmelt!’ - wederlegde de assurante korporaal. ‘Vermeenende,’ luidt de kroniek verder, ‘het daarin resideerende quaat zo groot niet te zijn.’ De een beschuldigde, de ander ontkende. Het einde was, dat de inlandsche Thamar naar hare woning werd teruggezonden met de toezegging, dat zij daar voortaan vrij van molest zou wezen, terwijl hare klacht tegen Springveld ter kennisse van den Gouverneur zou worden gebracht. | |
[pagina 443]
| |
Wenschelijk ware 't geweest om der bevolking dit pak van den hals te schuiven en den korporaal te ‘ligten’, d.i. hem te schorsen in zijne bediening van posthouder en mee te nemen naar de hoofdplaats. Doch dit viel buiten bevoegdheid van den gezagvoerder der hongi-vloot, immers nu 't een europeesch militair ambtenaar gold. Alleen de gouverneur van Ambon kon hierin beslissen. Nooit verzuimden de Compagnies dienaren om aan de negorijhoofden te vragen: of zij ook vreemde schepen hadden gezien? Daarin toch vermoedde men aanstonds den opkooper van clandestiene specerijen. Men kende ze, de vaartuigen die voorgaven den smallen handel te drijven met katoentjes en klein ijzerwerk, maar in wier ruim de specerijlucht nog tusschen knieën en inhouten hing. Van daar ook dat men behoedzaam was met het afgeven van zeepassen. In dit geval ten aanzien van den orangkaja Lokman, verzoekende ‘dat hem mogte werden gelicentieerd om zoowel op Amboina als naar Banda te mogen varen om den smallen handel te drijven, zeggende niet te kunnen leven als een beest, of sterven als een verken.’ Voor 't een noch voor 't ander zagen de heeren de noodzakelijkheid; en hoewel zijn verzoek niet onbillijk was te noemen, zij moesten met een non possumus bescheid doen. 't Behoorde alweer niet tot den kring hunner bevoegdheden. Maar de gouverneur met de rest der hongi-vloot stond spoedig te volgen; dien mocht hij met zijne aanvrage aan boord komen. En dan tevens den Compagniesrotting reclameeren, d.i. den stok met zilveren knop, waarop het wapen der E. Maatschappij gegraveerd, die hem volgens zijn zeggen reeds drie jaren te voren was beloofd geworden. Ettelijke soa-hoofden langs de bezochte kust benutten op deze wijze de ontmoeting met de europeesche beschaving, ‘dat ze zeer instantelijk verzogten twee flesschen knyp van ons te mogen erlangen, om met de gezamentlijke Orangkajen op de Welvaard van de E. Comp. te consumeeren.’ En de Compagnie, die immers zelve ook niet met leege handen uit dezen archipel huiswaarts keerde, hield er evenmin van den suppliant zonder eene kleine ‘vereeringhe’ te laten heengaan. Gelijk een maal de Portugeezen de reden hunner komst in Indië aan de vorsten des lands hadden opgegeven met het zeggen: wij komen van wege het Christen- | |
[pagina 444]
| |
dom en de specerijen! zoo kon ook ditzelfde antwoord gevoegd hebben in den mond der nederlandsche ambtenaren. Met dien verstande, dat bij hen de specerijen beslist het eerst zouden zijn te noemen. Terwijl zij ‘vuurwater’, Compagnies-rottingen en zoogenaamde traktaten in ruil gaven. Gevaren van de zee waren op een tocht als deze gansch niet buitengesloten. De eene maal zag men de hongi-vloot overvallen door rukwinden en ‘zware travades’, een ander maal haar ‘in de reven bezet’, met blinde klippen van rondom; of ook, wanneer men een ganschen nacht had door geschept, bevond men zich ‘bij 't lumieren van den dag’ nog geen halve mijl geavanceerd; zoozeer had een felle stroom de vaartuigen teruggezet. Somtijds sprong een daarvan lek en moest op 't strand gehaald worden; somtijds raakte een ander zijn takelage kwijt, of ‘schokte over een rif’. De valwinden teisterden de slecht bezeilde kora kora's een enkele keer in die mate, dat het scheen als had de fameuse Blazer van den Baron von Münchhausen er een van zijne neusgaten op gericht. In de Avonturen van dien illustren edelman komt voor een soort van wind-Hercules, die met zijn ademtocht de wieken van zeven molens aan 't draaien helpt en zich daarbij nog een zijner neusgaten moet dichtkurken opdat de luchtstroom niet te sterk zou worden, terwijl hij daarna zijn meester uit een dreigend gevaar redt, wanneer diens schip door de turksche vloot vervolgd wordt. Fluks zet zich deze zoon van Eolus op den spiegel van het vaartuig, richt een zijner neusgaten op de zeilen daarvan en het andere op de scheepsmacht van den Grooten Heer - ‘puis il se mit à souffler avec une telle violence que la flotte fut refoulée dans le port avec bris de mâts, de cordage et d'agrès.’ Zoo havende de storm ook wel eens de hongi-vloot, ongeacht dat deze toch de kalmste maand des jaars voor de navigatie had uitgekozen. Een kanonschot gaf, des morgens, het sein om de dreggen op te halen en de riemen in 't water te leggen. Dan werd het gebed gedaan, en de geestelijke troost afgewisseld met een oorlam. De dien dag te bezoeken negorijen verschilden zeer in grootte; soms was 't een gehucht, soms een volkrijk dorp met moorschen tempel, eene ‘baleeuw’ of raadhuis, woningen binnen eene omwalling van klipsteenen, en aanplantingen waarvoor de grond op de wildernis was veroverd geworden. | |
[pagina 445]
| |
Het werd den Compagnies-ambtenaren alleszins duidelijk in welken roep, welken reuk van onheiligheid de hongi-tochten van ouds stonden, wanneer men ontwaarde hoe uit afgelegene negorijen de bevolking en masse gevlucht was. Toch was 't vredestijd, toch oorloogde men slechts tegen specerijboomen, niet tegen menschen. Ja, zeiden dan ietwat bedremmeld de hoofden, dit was aan hen, orangtoewa's en orangkaja's, welbekend, ‘maar dat 't gemeene volk (al schoon geen redenen daartoe waren) van nature zeer vreesachtig en kleynmoedig zijnde, altijd geschrikt hadde voor de groote menigte van menschen, die zodanigen grooten hongi uytmaken, en derhalven, om dezelve niet af te wagten, zig voor die tijd naar Ceram Laoet hadde begeven.’ Het kwam echter wel uit dat de zegsman reeds drie jaren te voren eenzelfde sauve qui peut van zijne onderhoorigen had geleid, en hun in 't vluchten was voorgegaan. Indien hij nu zoo vastelijk van 's Compagnies goede intentiën was verzekerd, dan, meenden hare vertegenwoordigers, waren drie jaren toch voldoende geweest om die begrippen bij de bevolking ingang te doen vinden. Doch de ‘blauwe excuysen’ vielen hier al zoo ruim als de sagokorrels. Men was toenmaals toevallig op een naburig eiland geweest, waar eene groote volksvergadering, eene gathering of the clan moest plaats vinden; of ook, men had die harde alfoersche koppen niet kunnen persuadeeren tot standhouden; enz. Een andere maal ook (en dit werd den eersten als beschamend voorbeeld aangewezen) was de ontvangst geheel in den vorm. De radja ontving dan den gouverneur of zijn vertegenwoordiger ‘onder een opgeslagen Baleeuw, latende op 't geluyd van Tifa en Gong eenige uythaalders van zijne onderhoorigen tsjakalillen.’ Kwamen de hoofden aan boord hunne opwachting maken, zoo voerden zij naar landsgebruik eenig ‘smal geschenk’ met zich: hoenders, loeries, sago, vogelhuiden, enz. En 't waren wel eens zonderlinge figuren, die hier over de valreep kwamen. Zoo gewaagt het journaal van den ouden radja der negorij Werinama, ‘die onze vragen meest met lagchen beantwoordde, en in alle zijne Actiën genoegsaam betoonde dat hij niet wel bij zijne zinnen was, zo dat wij dierhalven niets van hem konden te verstaan krijgen van 't geen ons te weeten | |
[pagina 446]
| |
noodig was. Hielden niet lang spraak met hem, maar depecheerden hem kort af.’ Gewis, onnoozelheid kwam in deze eilandwereld wel voor, zoo goed als elders. Maar meer nog de geveinsdheid van den aziaat, waarmede het doorzicht van den europeaan überlistet werd. Deze botheid van een oogenschijnlijk simpelen radja, die met niets dan grinnikken antwoordde, hield wel eens verband met den voorzichtigen waanzin van een Brutus, toen die zijn leven door Tarquinius Superbus bedreigd zag. Zijne oogen ter dege gebruiken, de gesteldheid van vloot en manschap opnemen, aanhooren hetgeen de westerling van hem weten wilde en dan zich als ontoerekenbaar van boord laten ‘depescheeren’, dit strookte wel eens beter met de belangen van den geïnterpelleerde, dan tekst en uitleg te geven over netelige vraagstukken. Zoo zeulde men van de eene strandnegory naar de andere, langs een slingerende en grillig ingesneden kust. Hier eene orangkaja-verkiezing, waarbij dan eene tamelijk duistere en ingewikkelde genealogie moest worden uitgepluisd om de erfelijke rechten der kandidaten uit te wijzen; daar een geval van slavenroof te beslechten, elders handelspassen af te teekenen of te hernieuwen, het voor de Compagnie gekapte ijzerhout nazien of eene verzoening tusschen vijanden tot stand te brengen, des noods met het gezag der Compagnie af te dwingen. Deze inboorlingen behoefden waarlijk niet naar Italië te gaan om het veinzen te leeren, maar evenmin was Italiaansche vendetta hun vreemd. Zoodat de Europeesche ambtenaar hen in den regel met klemmende redenen er van overtuigen moest, ‘dat alle voorgaande vijandschappen en moorderijen nu met den dekmantel van vriendschap en eenigheid bedekt, en daaronder als begraven in eeuwige vergeetenis moesten gebragt worden, of dat, zo zy anders deden, dan de E. Compagnie (die deszelfs geduld niet al te lange kon laten tergen) d'onschuldigen of beleedigden zoude te hulp komen en haar aangedaan ongelijk zoodanig wreken dat de beleediger zijne nakomelingen daar een eeuwigsmertelijk berouw over zouden hebben.’ Zoolang hier een sterke kora kora-vloot ter reede lag, zoolang gewapende mardijkers, naar hun groen vaandel wel eens ‘groene Geusen’ genaamd, achter den scheïdsrechter stonden, wilde 't met de vergevensgezindheid ook wel vlotten. Alleen, de goede | |
[pagina 447]
| |
voornemens verzwonden tegelijk met de wegvluchtende zeilen aan den horizon. De oosterling vergeeft nimmer. Een enkele maal, gedurende de vergadering aan den wal, had er eene parate executie plaats, wanneer een ‘assurante gast’ zich gansch niet geïmponeerd toonde door de waardigheid van dezen miniatuur-durbar, wanneer hij zich verstoutte beschuldigingen met beleedigingen te beantwoorden. Er werd dan goedgevonden ‘om denselven hoogmoed van zo een gast wat in te teugelen, hem met een groene tak van een Clappusboom voor de Baleeuw te doen laarsen.’ ‘Gelijk’, voegt de kroniekschrijver met voldoening er bij, ‘ook aanstonds effect sorteerde.’ Vanzelf dat de leider van den tocht aanteekening hield van zijne verrichtingen. Zooveel negorijen bezocht, zooveel vlaggen en rottingen uitgereikt, zooveel overeenkomsten gesloten, bovenal: zooveel specerijboomen uitgeroeid. Zoodat bij iederen hongi-tocht de gouverneur van Ambon met een zuiver gewisse aan de regeering te Batavia kon berichten: ‘De nagel-ruine wort noch met ernst vervolgt.’ Het gebruik wilde, dat na afloop van de expeditie een groot orangkaja-feest werd gegeven. Het terrein daarvoor aangewezen was de Compagnies-Tuin ter hoofdplaats Amboina, ‘zijnde een groot vierkant erf dat 't naast aan 't Armen-Weeshuys komt, met een dikke muur van gedroogde kley omringd, van binnen van een groote Saboa of Loots waaronder men eet voorzien en met veel Mangga's boomen op een groot pleyn beplant is.’ Het was een officieel feest, voor rekening van den lande. Aan den gouverneur werd ten behoeve der menage te goed gedaan eene som van vijfhonderd rijksdaalders; voorts ettelijke leggers Fransche of Rijnsche wijn, ettelijke vaten Hollandsch bier, een kelder brandewijn, arak ‘in groote quantiteyt’, rijst, olie, vleesch, spek en nog verscheidene andere instrooisels in de menage, waaronder specerijen. De laatste denkelijk à discrétion; in 't veen zijnde, zag men op geen turfje. Vier dagen achtereen werd hier getafeld. 't Eerst voor diegenen onder de orangkaja's welke, met evenveel fierheid als de romeinsche burger zijn: Civis Romanus sum! uitsprak, van zichzelve dorsten verklaren: ik Christus-mensch! 't Waren echter wel z.g. ‘arak-christenen’, die dit van zich | |
[pagina 448]
| |
getuigden. Of althans lieden, die over het nieuwe geloof zonderlinge opvattingen hadden, Ds. v. Troostenburg de Bruyn, op gezag van andere schrijvers, bericht dat er onder de Amboineezen gevonden werden, die inderdaad meenden dat zij Christenen waren wanneer zij varkensvleesch aten. (De gelegenheid daarvoor in den Compagnies-Tuin bestond ruimschoots; de metamorphose door varkensvleesch instede van door doopwater was den meesten aangenaam.) Anderen geloofden dat men het Christendom belijden kon door het dragen van schoenen en kousen. In sommige negorijen namen de inlanders het avondmaalsbrood van de tafel des Heeren in doeken met zich naar huis; aanzienlijke personen onder hen meenden zich van hunne godsdienstplichten te kwijten door, in hun plaats, een slaaf naar het H. Avondmaal te zenden. ‘C'est la foi qui sauve!’ Er werden er gezien die het overgebleven doopwater dronken, dewijl ze daaraan bijzondere krachten toeschreven; en ook die het stof van de trappen van den preekstoel veegden om het, met water vermengd, aan de zwangere vrouwen in te geven: Niets heilzamers voor eene voorspoedige verlossing! Tegenover zooveel bijgeloof en zooveel naieveteit mocht genoemde schrijver, toen hij met Prof. Millies eens over dit onbekeerlijke element van gedachten wisselde, dan ook veilig beweren: ‘Voor den inlander zijn de Middeleeuwen nog niet aangebroken!’ Waarop het bescheid volgde: ‘Zelfs de Romeinsche periode nog niet!’ Zulke naamchristenen waren bij het ambonsche orangkaja-feest in bedroevende veelheid aan te wijzen - het deed er niet toe. Aan de voortreffelijkheid van de ware apostolische leer behoorde men in dit geval den voorrang te laten, ongeacht de beginselvastheid der belijders; Christenen hadden préséance boven Heidenen. Deze laatsten, de mohamedaansche orangkaja's, inclusief de ‘groene Geusen’, zaten beide volgende etmalen aan en het vermoeden is geoorloofd dat het voor hen een kliekjesdag was. De maaltijd gold in 't algemeen als eene ‘vereeringe’ voor de inlandsche hoofden, welke aan den hongi-tocht hadden deelgenomen en moest van de goede gezindheid der Compagnie blijk geven. Maar er zat een hoek in dit aas. De dienaren der E. Maatschappij wisten bij ervaring dat deze eilanders eerst dan hunne ware geaardheid toonden, wanneer | |
[pagina 449]
| |
hun, gelijk aan degenen welke Jupiter zoekt te verderven, het verstand ontnomen werd; en om tot deze uitkomst te geraken placht men den wijn in de bekers der genoodigden wel met arak te vermengen. Zooveel eerder die wijn dan in den man was, zooveel eerder de wijsheid in de kan. Broeide er iets in die ruigbewassen alfoersche koppen, spanden zij heimelijk tegen de belangen der Compagnie samen, of kenden zij landsgevaarlijke geheimen, zij zouden wel uit de school klappen wanneer zij maar eerst ter dege besist waren. Tijdens koning Amsterdam op Ternate zijn Thyestes-festijn aanrichtte, dat met den moord van alle aanzittende europeanen had moeten eindigen, was 't duidelijk geworden aan welke ‘snoode desseynen’ de inlander zulke maaltijden wist dienstbaar te maken. Derhalve, men schonk den orangkaja's dapper in en trachtte hun de tongen los, de hoofden beneveld en de zinnen onbedacht te maken. Men moest zien hen te ‘vergauwen’. Toch, aziatische loosheid won het van europeesche. Sommigen althans zagen in welk garen men hen zocht te verwarren en ontweken den strik. Valentijn erkent van het orangkaja-feest: ‘Het werd meest met dit insicht gegeven om uyt deze en gene beschonkene Orangkaja's de geheyme raadslagen en verraderijen van zommige quaadaardige inlanders tegen ons te ontdekken, om 't welk te meer en te eer uyt te werken hen dan ook, als zij al wat verre verzeyld zijn, wel Brandewijn of andere sterke drank onder de wijn werd gemengd, terwijl de wijn der Nederlanders, die hier en daar tusschen hen gerangeert zitten, meest met water, om dan nugteren te blijven en ieder op zijn man te letten, gemengt word. Hoewel deze en gene slimme vossen onder hen de ware reden zo wel weten als wij, en daarom ook zeer loos ten eersten al weten te veinzen smoordronken te zijn, latende sig dan maar van vier of vijf Lieden van hun gevolg wegdragen, om dikwils niet bloot te staan van door al te veel te drinken hier en daar in hunnen mond mis te spreken, en zichzelven of anderen te beklappen.’ Aldus hadden zij aan den vorm voldaan, hadden zich niet verdacht gemaakt door in gebreke te blijven van op het feest der Compagnie te verschijnen, terwijl zij tevens hun hoofd bijtijds uit den strik trokken. Weggedragen uit den Compagnies-Tuin als afschrikwekkend voorbeeld voor den mohamedaanschen orang- | |
[pagina 450]
| |
kaja, mochten aan deze donkerkleurige sycophanten wel de woorden des dichters in den mond gelegd worden: ‘Der Mohr hat seine SchuldigkeitGa naar voetnoot1) gethan, der Mohr kann gehen!’ Het aantal deelnemers aan deze gevaarlijke feesten was niet gering. Bij dat van het jaar 1712 waren er 132, waarvan 52 hollanders en 13 hollandsche, of met deze gelijkgestelde vrouwen. Den tweeden dag, wanneer de beste klontjes uit de pap waren, behoorden de aanzittenden tot een minderen maatschappelijken stand dan op den dag der inwijding; 't waren alsdan assistenten, onderofficieren en ondergeschikte inlandsche hoofden. De eerste dag alleen gold als die van de joyeuse entrée. Dan verscheen in zijn ambstkostuum de gouverneur van Ambon, afgehaald door de leden van den Politiquen Raad, terwijl aan zijne huisvrouw een dergelijke hormat bewezen werd door de notabele vrouwen der hoofdplaats. Zoodra zij den Compagnies-Tuin waren binnengeleid viel een saluut van zeven kanonschoten. Had hij zijne plaats aan 't hoofd der tafel ingenomen, dan zetten zich mede aan dien disch de eerwaarde broederen predikanten, de opperhoofden der buitenposten, de officieren van het garnizoen, de ambtenaren en schippers, allen volgens vastgestelde rangorde. De grove muziek van niet minder dan tachtig kanonschoten begeleidde de ingestelde dronken; toosten welke vorschriftsmässig steeds dezelfde waren. Men dronk op: De Welkomst der vrienden. Het Welvaren van Hunne Hoogmogenden (Staten-Generaal). Het Welvaren der Heeren Bewindhebberen. Het Welvaren van 't vaderland. Het Welvaren van den gouverneur generaal. Het Welvaren van den directeur generaal en den Raad van Indië. Het Welvaren van den gouverneur van Ambon. Amboina's Welvaren. Terwijl de laatste dronk - en dit was de bumper of farewell - werd geplengd bij 't opstaan van tafel. Na den maaltijd kwam het theeblad op tafel, met ‘een schoone bak confituren’ en de pijpendoos, terwijl de europeanen zich neven elkander schaarden om het ‘tsjakalillen’ (tjekalélé) te aanschouwen, den nationalen krijgsdans der alfoeren. | |
[pagina 451]
| |
Daarbij kon het wel eens rauw toegaan. Valentijn teekent aan, dat onder den gouverneur Adriaan van der Stel de inlanders zonder een enkel kleedingstuk aan 't lijf hunne dolle sprongen en cabriolen maakten; hetgeen, voegt hij er gemoedelijk bij, in verband tot de aanwezigheid van europeesche vrouwen en juffers, ‘in zigzelven verfoejelijk en zeer gevaarlijk was.’ Stellig was het niet goed bij deze halfbarbaarsche en door alcohol opgewonden eilanders de woeste instinkten wakker te maken, die zij van kannibaalsche voorvaderen hadden geërfd. De predikant Justus Heurnius doorleefde eens een moeilijk uur, toen hij op dienstreis het ongewenscht bezoek ontving van een bergkoninkje, dat absoluut van de vrucht des wijnstoks wenschte te proeven en daarvoor bij den hollandschen pandita aanklopte, die hem trachtte tevreden te stellen met spaanschen vino tinto; maar vergeefs. De radja verklaarde dit vocht voor weinig beter dan ganzenwijn en was eerst tevreden toen hij een flesch voor zich zag, die in later tijd het bekende merk A V H & Z zou hebben gedragen. Een merk waarvan de interpretatie, voor Indië, wel luidde: Aan Velen Heul en Zegen. Dien brandewijn goot hij zich aanstonds door de keel, zijne voldaanheid uitdrukkende door den uitroep: ‘Itoe minoeman laki-laki!’ (Dat is eerst mannendrank!) Uit erkentelijkheid liet hij daarop zijn volk voor den predikant ‘tsjakalillen’, waarbij het spoedig zoo ruw toeging en de strijders door hun beschonken opperhoofd zoozeer aangehitst werden, dat er dra bloed vloeide. Vergeefs trachtte Heurnius dit ontaarde spiegelgevecht te doen ophouden, sedert de vrees hem bekroop: de Alfoeren mochten met hunne assegaaien hemzelven en zijn gevolg eens gaan doorboren als een schuimspaan. De radja antwoordde op zijne vertoogen slechts, ‘dat deze zijne onderdanen altemaal maar doode honden’ waren; en verder: ‘dat hij zo veel agting voor zijn eerwaarde had, dat het op een paar honderd van hen niet aankwam.’ Eerst toen Heurnius met de straffen van het europeesche bestuur dreigde, hield de barbaarsche vertooning op. Ettelijke deelnemers aan dit zoogenaamde spiegelgevecht bleven toen op de plaats liggen. Bij eene officieele gelegenheid als het orangkaja-feest had men de tjekalélé-dansers intusschen beter onder bedwang; en | |
[pagina 452]
| |
ook, er bestond nog een gradueel verschil in barbaarschheid tusschen amboneesche sagokloppers en ceramsche koppensnellers. Tegen den avond hield deze vertooning op. De kaarsen en flambouwen werden dan aangestoken, de speeljongens met hunne instrumenten kwamen te voorschijn en de eeredienst van de vlugge godin Terpsychore nam een aanvang. Na de Heidenen dansten de Christenen. Er werd een stout glas wijn gedronken. Geen wonder in een land waar de geestelijke geneuchten zoo moeilijk, en de lichamelijke zoo gereedelijk te bereiken waren; waar het pooieren van indischgasten een zoo algemeene ondeugd was, dat het den landgenoot in 't vaderland - anders ook geen teatotaller - verlokte tot kenschetsende spreekwijzen en toepasselijke embleemen. Zoo verhaalt v. Lennep dat voor anderhalve eeuw op de Botermarkt te Amsterdam een tapper woonde, die voor zijn kroeg ‘de Oostindische kerk’ als uithangbord had gekozen. Bij dezen zwaren beker behoorde een zware pijp. Allen in den regel, stemden met den dichter in, ten aanzien van diens ‘Lof van het Nicotiaensche Kruyd’; allen dampten hier in wijde kringen, ‘voerende ieder zijn jongen met een lange zeer fraay gesnedene Ebbenhoute Pijpen-doos met twee pijpen, en zijn tabak bij zig.’ Eindelijk brachten de gasten gezamenlijk den gouverneur huiswaarts. Somtijds ook den opperkoopman, als tweede persoon in de landvoogdij. Een gebruik dat iets meer dan een beleefdheidsvorm was, tijdens dit ambt bediend werd door den schrijver van de Amboineesche Rariteyt-kamer, den blinden Rumphius.Ga naar voetnoot1) Twee dagen later werd op dezelfde plaats voor de mohamedaansche deelnemers aan den hongi-tocht een feest gegeven. Waarbij, na den maaltijd, de ambonsche grooten hunne digestie zochten te bevorderen, niet op de wijze der europeanen door een méridienne of siesta, maar door zelve het spiegelgevecht in te leiden. Het was ook meer volgens de inlandsche opvatting, dat wanneer men ‘een sterck lyf gemaeckt’, d.i. gegeten had, het lichaam des te vaardiger was tot het maken van sprongen en buitelingen, in 't algemeen tot het verrichten van inspanning. ‘Zij willen,’ getuigde Valentijn van hen, ‘ook gaerne voor | |
[pagina 453]
| |
dappere oorlogshelden gehouden worden; en hoewel zij bijzonder wel met hunne Tamboekze slagzwaarden schermen en, schoon al vrij bejaart zijnde, zeer hoog daarmede in de lugt springen, of wel die zeer hoog in de lugt opwerpen en ze weder vangen konnen, zo zijn zij egter, hoe dapper zij er ook uitzien en als brieschende leeuwen op hunne partij komen aanloopen, maar blode guilen als het er op aankomt. Zij zijn zeer sterk voor het Tsjakalile of schermen, en schermutseren bij een spiegelgevegt twee en twee tegen een, hebbende een koperen helmet met vederen van een Paradijsvogel op 't hoofd, en een Tamboeks zwaard in de hand, waarmede zij verwoede sprongen doen.’ Bij dit wapenspel werd mede zekere préséance in acht genomen: de eene negorij vóór de andere, gelijk de traditie het meebracht. De meesten echter hadden, op 't voorbeeld hunner vorsten en van den nederlandschen perkenier of ambtenaar, bij deze gelegenheid een vochtig zeil, waardoor het decorum dan wel onder den voet raakte. Trouwens, hetgeen er bij zoo'n maaltijd aan spijs en drank verdween in den mond van zooveel grage gasten herinnert aan de cijfers uit middeleeuwsche kronieken, waar zij over de feestgelagen van duitsche markgraven of bourgondische hertogen in bijzonderheden treden. Zooveel herten en reeën, zooveel speenvarkens, zooveel faizanten, zooveel everskoppen met opgesperden muil en pauwen, in vollen vederdos opgdragen; enz. Hier heette dit, volgens den indischen kroniekschrijver: ‘400 hoenderen, 5 of 6 schapen, 50 gansen, 80 of 90 endvogels, 100 duyven, 5 of 6 Westfaalsche Hammen, 6 of 8 gerookte tongen, 4 of 5 schoone hollandsche kaasen, behalven een schoon wild koebeest, twee of drie kalven, ettelijke vetgemeste en gesnedene bokjens, een menigte van keurelyke pasteyen, taarten, suykergebak, makronnen, banket en alles wat men heerlyks op een Bruyloft heeft, in een groote menigte, zo dat zulk een maaltijd de E. Compagnie wel ruym 2000 Rijkxd. komt te kosten.’ Welnu, die Compagnie was te goed koopman om niet te weten dat zij, dezen spiering uitwerpende, er den kabeljauw mee had gevangen; dat tweeduizend rijksdaalders inderdaad weinig beteekenden tegenover de winst van hare op prijs gehouden specerijen. ‘Neemt men in aanmerking’ - aldus P.A. Tiele in een vroeger Gids-artikel - ‘dat specerijen in de vijftiende eeuw | |
[pagina 454]
| |
tienmaal zooveel kostten als thans, dan staat men verbaasd over de groote hoeveelheden die daarvan in Europa verbruikt werden.’ Maar de zaak is dat in vroeger tijd de specerijen veel meer te beteekenen hadden. Ze vormden een hoofdbestanddeel van apotheek en keuken. In mengsels van peper, gember, kaneel, suiker, kruidnagelen en vooral muskaatnoten zocht men het geneesmiddel tegen allerlei kwalen. Niet alleen maag- en ingewandskwalen, ook hoofd- en borstziekten moesten door specerijen genezen worden. Daarenboven waren bij de zware spijzen die men placht te gebruiken specerijen voor de spijsvertering noodzakelijk; althans men placht spijzen en dranken veel meer te kruiden dan thans. Geen wonder dat men ze als een onmisbaar artikel beschouwde, en dat men er hooge waarde aan hechtte. Tollen werden geheven, schattingen opgelegd in peper. In Bourgogne werd voor de vrijlating van een lijfeigene door de geestelijkheid een pond peper geeischt. Ja, nog in 1505 liet Rome de inwoners van een Corsicaansch dorpje, voor de bescherming aan haar verleend, jaarlijks een pond peper betalen. In den tijd der hongi-tochten werden de specerijen niet meer in die mate op een goudschaaltje afgewogen, als toen de Venetianen nog de voornaamste leveranciers voor Europa waren; niettemin bleef 't een artikel waarmee schatten verdiend werden. De aandeelhouders der Vereenigde Oostindische Compagnie hadden er van kunnen getuigen. De ongeregeldheden bij een officieelen hongi-tocht, waarbij europeesche ambtenaren toch altijd eenigermate den duim op 't zundgat hielden, waren gering vergeleken bij die andere, welke bij een inlandschen hongi-tocht schering en inslag vormden. Namelijk bij die, welke uitgerust werden door de vroeger onafhankelijke sultans van Ternate en Tidore. Niet om uitroeiing der boomen, maar om hunne vruchten was 't dezen potentaatjes te doen; en daarneven zooveel buit als behaald kon worden. Hier was de tocht een ware rooftocht. Wanneer deze semi-barbaarsche koninkjes, hunne staatkundige onbeduidendheid verbergende onder wijdluftige arabische titels, er hunne kora kora's op uitzonden om op de naburige eilanden, en tot op de kusten van Nieuw Guinea de jaarlijksche schatting te innen aan paradijsvogels, aan parelen, slaven, goud en boschproducten, dan was 't als dreef er een onweerswolk de zee af, | |
[pagina 455]
| |
Dan hadden tooneelen van roof en verwoesting plaats, niet anders dan wanneer de arabische slavenhandelaar het afrikaansche negerdorp overrompelde. De woeste inlandsche hoofden kenden geen breidel voor hun rassenhaat, en geen maat voor hun hebzucht. Wat hunne onderhoorigen betreft, tel maître, tel valet! Dan kraaide de roode haan over iedere strandnegorij, waarmede een oude rekening openstond, dan trok het volk van vreemden stam al moeskoppende het land in, dan slingerden de mannen van het sluikharige ras de speer tegen de mannen van het kroesharige, dan werd dubbel roof gepleegd: eerst voor den meester, daarna voor den dienaar. Of ook andersom. Voorwaar, in deze duistere tijden van meedoogenloozen rassenoorlog, van zeeroof en slavenrazzia's hadden de Molukken ten rechte Los Ladrones of Dieveneilanden mogen heeten. Eerst toen de menschlievende Gouverneur-Generaal Van der Capellen de Groote Oost bezocht, de man die ‘onherroepelijk alles wilde vernietigen wat onzen naam sinds twee eeuwen met schande en schade bedekt had,’ werden de hongitochten afgeschaft. Maar 't zou tot 1861 duren alvorens de regeering aan de sultans van Ternate en Tidore het recht ontzegde om op eigen gezag hunne officieele strooptochten uit te rusten. Nederland, dat onder de koloniale mogendheden de eerste niet was om den slavenhandel te verbieden, overijlde zich evenmin met de staking der hongitochten.
Waar de vraag rijst: wie organiseerde de eerste dezer ommevaarten ten behoeve van den alleenhandel der E. Maatschappij? - de geschiedenis wijst er den eersten gouverneur der Molukken voor aan: Frederik de Houtman. Wij lezen van hem dat hij ten jare 1607, in de eerste opkomst derhalve van het nederlandsche gezag en toen het metselwerk van het vergroote fort Victoria nauw bestorven was, eene vloot van inlandsche vaartuigen bijeenbracht, waarmee hij wetten stelde aan de bewoners eener met eilanden als bezaaide zee. Het is waar dat deze baanbrekerstocht de staatkundige gedragslijn der Compagnie in de Groote Oost nog niet afbakende; dat de expeditie mede hare aanleiding vond in de onbetrouwbare maatschap met Ternate. De sultan had de hulp der vreemdelingen ingeroepen tegen zijne uit den band ge- | |
[pagina 456]
| |
sprongen vasallen - en bevroedde weinig hoezeer hij in den bondgenoot eerlang den meester zou vinden. Het ging met Ternate al niet anders dan het met Bantam, met Cheribon, met Mataram zou gaan; zij allen zouden de uitspraak des dichters bevestigen en tot de verliezers gaan behooren. Qui prétendent n'agir que pour leur propre compte,
Et qui fout le marché d'autrui.
De kora kora-vloot werd toen reeds dadelijk gerekwireerd van de negorijen onder nederlandsch bestuur. Voor 't overige, men kon zich dekken met het predomineerend gezag van Ternate in deze streken, in afwachting dat men dat schild zou kunnen missen, de legitimiteit over boord werpen en onder eigen vlag gaan varen. Ook was de vloot van Cornelis Matelief toen nog in de Moluksche wateren, en na deze kwam een andere onder Paulus van Caerden - de argumenten tot overtuiging waren er. De landvoogd Herman van Speult zette de traditie voort, ten jare 1618. De Compagnie was hier niet enkel stormram, maar ook stootkussen. 't Waren inzonderheid de verschillen tusschen de inheemsche bevolking van een versnipperden archipel en den kimelaha of stadhouder des sultans van Ternate; verder de voortdurende strooptochten tusschen de stammen onderling (‘geboren menschendieven’ noemt van Kampen hen) welke te beslechten en te stuiten waren. Maar altijd spon de E. Maatschappij er haar eigen garen bij. Eerst later werden de hongi-tochten dienstbaar gemaakt aan de uitroeiing der specerijboomen. De kontrakten met de vorsten des lands heetten der Compagnie het recht te geven op het gewas der bevolking, en de macht bezat zij van zichzelve; meer was er niet noodig om een hardnekkigen verdelgingsstrijd met eene steeds voortbrengende natuur aan te binden. En strooide deze laatste telkens opnieuw de kiemen van het gewas, de Compagnie strooide niet minder de kiemen van opstand en verzet. Beide vonden in dezen grond een koesterenden kweekbodem. Wat de voortplanting der verboden vrucht betreft, de natuur der tropen gebruikte er de vogelen des hemels voor om den mensch en zijn vandalisme te verschalken. De verhalen der reizigers spreken van duiven en andere vogels, ‘die de rijpe | |
[pagina 457]
| |
nooten dikwils met foely en bolster inzwelgen, en zo geheel weer kwijt worden. Zulke nooten op een vrugtbaaren grond vallende groeyen veel spoediger tot eenen boom dan diegeenen, welken men plant; doch de vrugten die dezelve voortbrengt zijn der verdervinge veel eerder onderworpen.’ Toch was uitroeiing op groote schaal voor de onverbeterlijke monopolisten van 't Oostindische Huis de eenige oplossing, sedert van den kant der ‘morshandelaars’ eene premie was gesteld op de voortbrenging; sedert Engelschen en Portugeezen tot honderd rijksdaalders de baharGa naar voetnoot1) betaalden voor het clandestiene product. 't Waren echter niet alleen inlanders, 't waren somtijds hare eigen dienaren die samenspanden om de Compagnie te bedotten, waar 't aankwam op de uitvoering en naleving der vigeerende kontrakten. Konden de inboorlingen den europeeschen dienaar op hun kant krijgen, dan moest de meester achter het net visschen. De kroniekschrijver zegt er van: ‘In 't begin van het jaar 1709 ontdekte de Heer Sipman dat de Hitoeësen wel 65000 Nagelboomen hadden verzwegen, en toonde klaar dat de Heer Rooselaar, te vooren hier Hoofd en nu Raad van India op Batavia, dit wel geweten, maar hen (zo de Mooren nu zelf zeiden) om verscheide redenen, die al wat swaarwigtig waren, verschoond had.’ Aldus ontsnapte wel eens een klein woud aan de aandacht der hongi-vaarders, wanneer ze het gewas kwamen uitroeien of het deden versterven door de schors af te schillen. Over het optreden van de handlangers der Compagnie in het midden der 17de eeuw wordt nog eenig licht verspreid door het bekende reisverhaal van Wouter Schouten, die in 1659 een hongi-tocht meemaakte onder den gouverneur van Amboina Hustaart. Er waren toen vijf hollandsche schepen bijeen, en vierenveertig kora kora's. Van de laatsten schrijft de reiziger: ‘Deze korro korren of oorlogschepen der Indiaanen krielden van menschen, allen zwarten, met schilden, zwaerden, musketten pieken, spatten, assegayen en ander wapentuig voorzien. Deze vaartuigen waren van een zonderling maakzel. Zommigen waren zeer lang, ruim en breed, met twee verdekken of overloopen, | |
[pagina 458]
| |
en van agteren en van voren spits toeloopende; maar van agteren was een bijzondere tent voor de bevelhebbers. Te wederzijden aan de boorden hangen wonderlijke stellaadjen van gabba-gabbas, riet en adap, tezamen gebonden, en hier en daar bamboesen er tusschen gevoegd. Op deze stellaadjen, die op het water rustten, konden wel dertig roeiers plaats hebben om, bij stil weeder als anderzins, door roeijen hunnen weg te kunnen vervorderen. Zij voerden mast en zeil, en hadden ook een roer. Hunne touwen waren van basten van boomen, of van de kokosboomen gemaakt. Zij houden, zo veel zij kunnen, de kusten der eilanden die zij passeren, wijl deze vaartuigen tegen geen holle zee noch harde winden bestand zijn. Zommigen voerden ook geschut, naamlijk steen- en kamerstukjes, om hunne vijanden allen mogelijken afbreuk te doen. Op de grootste korrokorren konden wel zestig of zeventig Indiaanen geplaatst worden.’ Het groote eiland Ceram met zijne vele nagelbosschen en zijne woeste, ten deele koppensnellende bevolking werd in den regel door de hongi-vloot bezocht. Ook bij deze gelegenheid werd op Arrakky een krijgstocht landwaarts in ondernomen, de inwoners, door Schouten afgeschilderd als lieden ‘van een moord- en wrevelzugtigen aart,’ de wildernis in gedreven, de negorij verbrand en degene, die zich vatten lieten, als slaven aan boord gebracht. In de verder gelegen stranddorpen, overal waar de Cerammers zich niet onderwerpen wilden aan het gezag van de Compagnie, van eene hun vreemde handelsvennootschap, werd op gelijke wijze gevochten, geroofd en gebrand. De hongi teekende haren weg met een zwartgeblakerd spoor langs bloeiende eilandstranden. Van een bezoek aan het naburige Gorani b.v. verhaalt de reiziger op onbewogen toon: ‘Wij zeilden dus rondom het eiland, staken al des vijands negerijen in den brand en vernielden hier en daar een van keselsteenen gebouwd fort. Onze Indiaanen maakten hier veele afgehouwen hoofden hunner vijanden tot buit, die zij in de on of bij het vuur droogden om dezelve in zegepraal naar hunne eilanden te voeren, ze aldaar eenen iederen te tonen, en er vervolgens naar hunne gebruiken hunnen vrouwen een fraai geschenk mede te doen. Zij hangen daarom deze gedroogde hoofden voor en agter aan hunne vaartuigen als iets | |
[pagina 459]
| |
bijzonders, schermende dagelijks tegen dezelve met alderhande zeldzame sprongen.’ Wie geen kop had nam een kokosnoot als surrogaat. De verbeelding bleef er even levendig bij; somtijds wonden deze lieden, als door een St. Vitusdans aangegrepen, zich in die mate op, dat ze zich verbeeldden werkelijk met den vijand slaags te zijn. Als wanneer 't een perykel werd om tusschen hen en de kokosnoot in te komen. Van deze eilanden wordt opgegeven dat ze allen tamelijk vrugtbaar waren, vol hooge bergen, diepe valleyen, spelonken, moerassen en angstvallige wildernissen. De inwoners deden zich voor als naaktgaande barbaren, schamel levende van boschproducten, van gedroogde visch en sago. Doch de inlandsche hulptroepen der Compagnie stonden ten aanzien van het zedelijk peil weinig hooger. Had bij hen de winzucht het niet gewonnen van de bloeddorst, gewis had ieder eilander, door hen gegrepen, zijn hoofd moeten afstaan tot prauwversiering. Gelijk de nederlandsche fluiten en jachten hunne houten Mercurius- en Neptunushoofden onder den voorsteven of achter den spiegel hadden gehecht, als proeven van vaderlandsche beeldsnijderskunst, zoo prijkten hier voor den boeg der Korakora's de afzichtelijke alfoersche koppen, waarlangs de lange zwarte haren zwierden. Hoe meer hoofden hoe meer eer. Maar de nederlandsche gouverneur betaalde eene ruime aanbrengpremie voor de gevangenen, bestemd om naar de hoofdplaats Amboina vervoerd te worden, ‘daar hun ten dienste der E. Maatschappij werk verschaft werd.’ Het kwam derhalve voordeeliger uit hen met, dan zonder hoofd te leveren. In trouwe, het nederlandsche vaartuig waarin zoovele alfoersche slaven - ‘lijfeigenen’, in den officieelen stijl - zaten opeengepakt, in afwachting dat ze ter markt gebracht, of als Compagnieslaven gebezigd zouden worden, verschilde toen zooveel niet van dat Sklavenschiff, waarmede de duitsche dichter de proceduren der Nederlanders in het Oosten aan de kaak zou stellen. Noch de gouverneur van Amboina van dien Mynheer van Koek, in hetzelfde gedicht opgevoerd als de verpersoonlijking der natie: | |
[pagina 460]
| |
Der Superkargo Mynheer van Koek
Sitzt rechnend in seiner Kajüte:
Er kalkulirt der Ladung Betrag
Und die probabeln Profite.
Nl. eene levende lading, maar waarvan het profijt onzeker wordt gemaakt door de sterfte gedurende den overtocht. De Compagnies-Mardijkers spaarden het leven hunner rasgenooten enkel, dewijl een levende slaaf meer waard was dan een doode; aan den nederlandschen gouverneur zon door denzelfden hekeldichter de voorbidding in den mond zijn gelegd: Verschone ihr Leben um Christi will'n,
Der für uns Alle gestorben!
Denn bleiben mir nicht dreihundert Stück,
So ist mein Geschäft verdorben.Ga naar voetnoot1)
Gewis was het loonender, ditmaal, het ‘ebbenhout’ op te schuren, dan het te kloven. Bij de ontvolking der Bandaeilanden had het zwaard meer werks gehad, toen men met de duizenden gevangenen geen weg wist, geen schepen om hen over te voeren en geen rijst om hen te voeden had. Ook mag het eene zuivere uiting van barbaarschheid geacht worden, kenschetsend voor het inlandsche element waarvan de Compagnie zich bediende, wanneer men in Schouten's reisverhaal leest: ‘Toen wij van Goram vertrokken maakten onze zwarten, die omtrent drieduizend mannen sterk waren, gelijklijk zulk een ijslijk geschreeuw, dat zij de bosschen deden weergalmen.’ In hare bondigheid en hare soberheid voert deze aanteekening over het gelijktijdig gehuil van drieduizend bruine bandieten de gedachte terug tot den voorhistorischen mensch, tot de obskure voorzaten dezer wilde stammen, welke leefden in een tijd toen ‘la bête humaine’ in eene nog ongearticuleerde spraak aan zijne aandoeningen placht lucht te geven. Na vele kusten bezeild te hebben, hier de vredespijp rookende, daar de strijdbijl opheffende, keerde de hongi-vloot van Hustaart naar Ambon terug. Gelijk zooveel andere expedities, voor en na, was ook deze een ‘periculeuse schipvaert.’ Welke de gevaren der zee waren | |
[pagina 461]
| |
in deze contreien meldt hetzelfde journaal, sprekende van losbarstingen der elementen, in den graad van verschrikking niet veel afwijkende van de tyfoens der Chineesche, of de cyclonen der Caraïbische zee. Een daarvan doorstond men in de bocht van Kajeli, voor het eiland Boeroe, en de oude chirurgijn-reisbeschrijver doorleeft nog eens weer zijne gewaarwordingen op dien scheepstocht waar hij schrijft: Een naare vaale lugt van opeengestapelde zwarte wolken, die traaglijk kwamen opzetten, en het blauwe hemelwelf met eenen doodschen sluyer overtrokken. De gloeiende kolken, die zich in het gescheurde wolkgevaarte openden, en waaruit de snelslingerende blikzemstralen naar alle zijden uitschoten, de felste donderslagen die met een schriklijk geluid over het neergeperste zwerk heen rolden, de loejende stormwinden en een geweldig stortende regen deden den stoutsten de hairen te bergen rijzen. Het schip, schoon het nu welvertuid en met de zamengewondene zeilen voor anker lag, werd nogthans geheel op zijde gesmeten, zo dat zelfs de schutpoorten onder water geraakten, en men anders niet dagt of hetzelve zou door den toomloozen wind tegen de klippen vermorzeld worden; daarbij kwam dat de nevel zo sterk was en de waterstorting zo geweldig, dat men geen vijftig schreden ver zien kon, en weegens het bulderend onweder malkanderen nauwelijks verstaan, hoe luide men sehreeuwde. ‘Het weeder hield even sterk aan; want de ijselijkste donderslagen schenen als rondom ons neer te vallen en de gloeyende blikzem was niet van den hemel.’ Een andermaal kwam 't gevaar van eene aardbeving, langs deze reeds zoo vaak en zoo geducht geteisterde stranden. Meer dan éen eiland had zijn Goenong Api, zijn ‘Vuurberg’; de aarde werd hier zoo dikwijls ontroerd en verscheurd door de onderaardsche machten, dat het den eilander te vergeven was wanneer hij het land ‘als met zeebaren’ op en neer ziende golven, geloofde dat de groote wereldslang, de aarde torschende, zich thans het bochtig lijf uitrekte. ‘Het ongenaakbaare berggevaarte,’ schrijft Schouten, ‘en het laage harde strand schenen in eene bewegende stoffe veranderd te zijn; en de schepen, die op dertig en meer vademen water voor anker lagen, stieten door de beweging der ont- | |
[pagina 462]
| |
stelde zee, alsof zij op klippen en banken lagen te dobberen.’ Of ook, als om afwisseling in de gevaren aan te brengen, een vervaarlijke hoos kwam aanzetten, ‘waarbij het zilte water, door een vreeselijken draaiwind en als uit een snelomdrayenden kuil, al schuimende in de rondte, tot in de wolken opvloog.’ Zoo, onder zonneschijn en regen, stilte en storm, voor- en wederspoed vorderde de reis, totdat in 't eind de witte muren van het kasteel Victoria weder tusschen het tropische groen te voorschijn kwamen; totdat de hongi-vloot wederom op het generale rendez-vous bijeen lag, maar met haren onteerenden buit aan vermagerde slaven, aan afgedwongen specerijen en afgehouwen menschenhoofden een bloedige satire verschafte op de verzen van den lofdichter der Compagnie: O rijke kielen, die, terwijl de landwind waait,
Thans rust op uwen togt, en achter 't anker zwaait;
Die ons, hoe 's Nabuurs wrok den handel tracht te drukken,
De schatten aanvoert van de kruidige Molukken!
Hoe grimt Luconia,Ga naar voetnoot1), wanneer gij Ambons kust
Met zulk een buit verlaat -Ga naar voetnoot2)
Zoo gingen de krijgstochten, in den aanvang, vooraf aan de extirpatie-tochten. Want, oordeelde de Compagnie, eerst moest men de schapen aan den koppel hebben, alvorens ze bekwamelijk te kunnen scheren. De admiraal Cornelis Matelief sprak het heerschende gevoelen uit toen hij (in een door de Jonge medegedeelden brief) aan zijn confrater Paulus van Caerden schreef: ‘Dat de heeren bewinthebberen de negotie willen postponeeren ende eerst de oorloge bij der hant vatten, daar doense naar mijn oordeel heel wijslyc aen... Daerom indien men een soldaet ende een coopman in een persoon wil hebben, 't is verlooren arbeit, want den vyant mach men zoo klein niet achten, daarom heer admirael indien ghy door de oorloge wat uytrechten condt, denckt aen de coopmanschap niet, want anders zult ghy noch teen noch tander hebben.’ | |
[pagina 463]
| |
Dit gold den Portugees, dien men van hier ging ‘uitboenen,’ maar dezelfde leer deed dienst ten aanzien van den inlander. Niettemin zou de Compagnie de meening van haren vlootvoogd eerlang wraken, en op schitterende wijze het vraagstuk oplossen hoe koopman en soldaat in één persoon te vereenigen. De officieele hongi-tochten der Ambonsche gouverneurs waren naar allen schijn maar zelden zulke barbaarsche exploiten als die, welke op rekening van Spanjaarden en Portugeezen in deze gewesten komen. Bestaande oorkonden staan er borg voor dat, althans in latere tijden, de Compagnie orde en regelmaat wenschte te onderhouden bij de stelselmatige uitroeiingstochten, waarvan de Amerikaansche natuuronderzoeker Bickmore getuigde, ‘een tweede voorbeeld van zoover gedreven zelfzucht zal men bezwaarlijk in de geschiedenis aantreffen.’ Dat zij zelfs straffen bepaald had tegen barbaarschheden, die - er niet minder om geschiedden. Immers getuigt de kroniekschrijver dat bij de verrichtingen van de Compagnies landingsdivisie de inlandsche hulptroepen wel is waar zich beijverden om aan hunne gevangenen de premie voor het aanbrengen van slaven te verdienen; maar niet aan allen - ‘eenigen werden ook door de woedende zwarten nedergesabeld, de hoofden afgehakt, de bekkeneelen gekloofd, de hersenen gebraden en, zo heet en warm, vaerdig opgeslurpt. Doch dit geschiedde ter sluik, alzo de heer gouverneur van Amboina zulke wreedheden strenglyc verboden had.’ Echter is het eene zaak van gewisheid en van notorieteit dat onder het bloedig regiment van een Arnold de Vlaming, onder het terrorisme van gouverneurs als Demmer, Admiraal, van Deutechem, van Speult en zooveel anderen, toen het leven van den eilander op de prijslijst der Compagnie als nonvaleur te boek stond - tenzij dan dat het een werkbaren slaaf gold - er ginds in de ‘nagelrijke landvoogdije’ feiten geschied zijn, welke den meest overtuigden monopolist in 't vaderland moesten doen blozen. En de geschiedschrijver koos een juist beeld toen hij dáármee hulde deed aan den trek der goedhartigheid in het nederlandsche volkskarakter, dat hij 't voorstelde als zouden de huismoeders in Holland aan de keukenmeid verboden hebben de runderrib met kruidnagelen te besteken, hadden zij geweten hoeveel bloed en tranen er aan de moluksche specerijen kleefden. | |
[pagina 464]
| |
Tegenover de ‘zeeghaftige exploiten’, welke het chauvinisme van zooveel vaderlandsche schrijvers er behagen in schept ons voor te houden als standmodellen van nederlandsche kordaatheid en nederlandsche volksdeugd, mag het wel geweten worden dat er een tijd was, waarin de Alfoer der Molukken de kora kora-vloot der E. Compagnie zag opdagen met gelijke gevoelens, als waarmee in de duistere middeleeuwen de kustbewoners der Noordzee aan den horizon zagen opdoemen de draken der scandinavische vikings. Slechts dit mag ten gunste van onmeedoogende gouverneurs en vlootvoogden aangevoerd worden, dat zij te doen hadden met eene natie uitmuntende in de boosheid en waarin zich de slechtste eigenschappen van het Aziatische volkskarakter be lichaamden; met eilanders geveinsd van nature en woest door erfelijkheid, wier slimheid het verraad, en wier uitspanning de sluipmoord was; met een volk eindelijk, 't welk de opperkoopman Jacques l'Hermite kortweg beschreef als een ‘schelmagtig gedrogt.’ Zulke guilen, meenden de Kalvinisten der zeventiende eeuw, had de Heer in hunne handen gegeven, als Edom en Amalek in de handen van Israel - en zij hieuwen ze neer, den heiden neven zijn specerijboom. Berispelijke staatkunde! - doch wat, dan den glimlach des medelijdens, hadden hedendaagsche begrippen bij de grondvesters van het nederlandsch gezag te voorschijn geroepen? De pacificateurs, de Van Swieten's en Deykerhoff's, zouden voorwaar de Groote Oost niet veroverd hebben!
S. Kalff. |
|